Aan de voet van de Grebbeberg

Een herinnering aan de meidagen 1940


Sergeant J. van Duuren

"In de nacht van donderdag op vrijdag 10 mei 1940 werden we om half twee op het bureau van onze compagniescommandant (C.C.) ontboden. Wij, dat zijn de sergeants van de eerste compagnie van het eerste bataljon van het 8ste Regiment Infanterie. Lang hadden geruchten de ronde gedaan dat we wel eens nachtelijk alarm konden krijgen bij wijze van oefening. Nu scheen het dus zo ver te zijn. We waren aan dergelijke verrassingen wel gewend.

Vlug gaan we naar het bureau van de C.C. Dit bureau is gevestigd in de wachtkamer van de Ned. Buurtspoorweg Mij., vlak bij de remise van de tram te Rhenen. Op het bureau wacht onze C.C. op ons. Veel nieuws krijgen we niet te horen. Er is slechts een enkele order binnengekomen: om vier uur moeten de mitrailleurs met de nodige manschappen schietvaardig in de stelling zijn. De overigen kunnen weer gaan slapen, hetgeen prompt geschiedt. Om vier uur worden we gewekt door zwaar geronk van vliegtuigmotoren en afweergeschut. Wat is er aan de hand?

We zien grote aantallen vliegtuigen overkomen op ongeveer 4000 meter. We vermoeden een grote aanval van Duitsland op Engeland of omgekeerd. Maar we begrijpen meteen dat dit zeer ver strekkende gevolgen zal hebben, want een dergelijke schending van onze neutraliteit kan niet worden genomen. Het zal er dus op los gaan. We weten alleen nog niet aan welke kant we zullen komen staan. We gaan weer vlug naar het bureau van de C.C. Deze is reeds aanwezig, maar laat niets los. Op mijn vraag of we nog niet naar onze stellingen moeten, antwoordt hij: "Ik heb nog geen orders ontvangen." Boven de Betuwe komt een vliegtuig brandend naar beneden. Vlug ga ik mijn radiotoestel en andere bezittingen opbergen en onderbrengen bij een vroegere kwartiergever. Spoedig komt nu het bericht: "Naar de stellingen en onderweg letten op parachutisten..."

Onze stellingen (1-I-8 R.I.) liggen gedeeltelijk aan de voet van de Grebbeberg, aan de weg, waarlangs vroeger de tram Rhenen-Wageningen liep. De andere helft van de stellingen ligt in de aarden wallen aan de voorzijde van de berg (het Hoornwerk). We begrijpen nog weinig van de toestand. We volgen achter elkaar de oude trambaan. In de lucht leveren twee vliegtuigen slag. De kogels slaan naast ons in. Wij zoeken even dekking om spoedig weer verder te gaan. De identiteit van de vliegtuigen konden we nog niet vaststellen. We komen bij de Grebbebrug. Het is druk op de straatweg. We gaan direct naar onze plaatsen. We hebben weinig te doen, controleren de geweersteunen. Enkele vliegtuigen komen laag over. Nu zien we dat het Duitse zijn. Ze cirkelen over onze stellingen op ongeveer 300 meter. De eerste schoten uit onze geweren zijn op hen gericht. Daarmede hebben we onze eerste oorlogshandelingen verricht. Later blijkt dat alle soldaten de huls van de eerste verschoten patroon als souveniers hebben bewaard. Dit was niet afgesproken, doch bewijst de ernst van het ogenblik.

Ik krijg opdracht de munitie van onze compagnie in ontvangst te nemen en aan de verschillende secties uit te reiken. Ons munitiedepôt is een wijnkelder in een villa, die halverwege de Grebbehelling staat. Langzamerhand komen er meer berichten en wordt het ons duidelijk welke taak ons wacht. Ik heb weinig te doen en schrijf een brief naar huis. Deze brief wordt gepost in de brievenbus bij het Grebbehotel in de hoop dat de bus nog eens zal worden gelicht. Toen de oorlog voorbij was, werd deze brief bezorgd; hij is nog in mijn bezit.

Er komt een wagen met munitie: een groot aantal kisten met geweerpatronen en enkele kisten met handgranaten. Bij contrôle blijkt evenwel dat bij de handgranaten de slagpijpjes ontbreken waardoor de hele zending handgranaten waardeloos wordt. De C.C. wordt hierover gerapporteerd. De sergeant die bij de zending munitie is, belooft zijn best te doen om de slagpijpjes bij een volgende zending mee te brengen. De verschillende groepscommandanten komen de munitie afhalen. Sommigen menen aan een enkele kist per sectie wel genoeg te hebben. Ik laat ze niet gaan met minder dan drie of vier kisten. Zodoende houd ik weinig over. Om half twee in de middag komt bericht dat de eerste bommen gevallen zijn op artillerie-opstellingen op de Berg in de richting van de Veenendaalse weg.

Kort overzicht van zaterdag 11 mei, de tweede oorlogsdag.

De voorposten bezetten een breed front van 3 km met twee compagnieën van weinig geschoolde nog niet aan de oorlog gewende troepen. Op de zeer vroege ochtend (02.30 uur) begon de Duitse artilleriebeschieting op de voorposten, waardoor de onderlinge telefoonverbindingen uitvielen. Spoedig verscheen de vijand gesteund door artillerie- en infanteriegeschut. De meeste druk werd op de linkervleugel uitgeoefend waar de meest noordelijke sectie op de frontlijn bij Kruiponder terugtrok. De vijand kon daarna - in camouflagekleding en dekking zoekend achter bomen en struiken - de andere secties van opzij en in de rug aanvallen. Omstreeks 17.30 uur waren de voorposten volledig "opgeruimd". Na het vallen van de voorposten werd de hoofdweerstandsstrook onder hevig vijandelijk artillerievuur genomen tot tegen het aanbreken van de morgen.

In die nacht werd het reservebataljon via de straatweg over de Grebbeberg naar de sluis gedirigeerd. Door het vallend granaatvuur in het duister, vermoeidheid door slaaptekort, geruchten over verraad en sabotage, de verhalen van soldaten uit de voorposten en de verbroken verbindingen verkeerden de soldaten van het reservebataljon van II-19 R.I. onder zware psychische druk, die toenam toen eigen troepen op dit reservebataljon nerveus begonnen te schieten. Men zag ervan af over de Grift te gaan - de noodbrug was ook zoek - en om 03.00 uur stond het bataljon weer in Rhenen.

Voor de nacht heb ik al een ligplaats in de kelder in gereedheid gebracht. Maar tegen zeven uur word ik afgelost. Ik ga weer terug naar onze stelling. De Grebbebrug is zwaar geladen en wordt bewaakt. Vijftig meter van deze brug ligt onze stelling. Onze soldaten hebben juist capucijners gehaald. Vele geruchten over spionage en parachutisten zijn in omloop. Wij zijn op onze hoede. Van slapen komt weinig of niets. Geregeld worden de uitgezette wachtposten gecontroleerd. Graag hadden we dubbele posten uitgezet, maar daarvoor hebben we geen mensen genoeg. We hebben verschillende wachten moeten leveren. Nu is onze stelling ruim half bevolkt.

Zaterdagmorgen, 11 mei, om 03.00 uur worden we opgeschrikt. Onze eigen artillerie die boven op de berg staat vlak achter ons, komt in werking. We horen de granaten over ons heen suizen. We voelen ons niet meer zo alleen maar weten nu dat we het antwoord van de vijand kunnen verwachten. Dat antwoord komt evenwel pas tegen 09.00 uur. Eerst een granaat, dan twee en heel langzaam groeit het schieten aan tot een trommelvuur dat tot diep in de nacht aanhoudt. Met donderend geweld vliegt 's avonds om negen uur de Grebbebrug de lucht in. Even later komt in een vuurpauze een sergeant van de C.C. om eens polshoogte te nemen. We horen enkele dingen. Een canonneerboot van de Koninklijke Marine is de Rijn opgevaren en ligt nu naast de Grebbeberg en spreekt al heel spoedig een hartig woordje mee. Met de meeste klem dringen wij aan op versterking. Het vijandelijke vuur houdt aan. Een granaat valt voor de schietopening van ons mitrailleurnest. De scherven slaan dwars door de mantel van de mitrailleur. We vrezen dat de loop beschadigd is. We stoppen een patroon in de kamer, binden een touw aan de trekker, en als we ons op veilige afstand weten, geven we vuur. De kogel verlaat de loop zonder ongelukken en we weten nu dat ons wapen nog bruikbaar is.

Het trommelvuur is zeer duidelijk op onze stelling gericht. Er liggen vijf aarden wallen naast elkaar. Wij zitten in de tweede wal en uit ons mitraileursnest kan ik heel duidelijk zien hoe het vuur zich verplaatst. Het is een donkere nacht en het is koud. Overal in het rond flitsen seinpatronen op. Overal spiedt men het voorterrein in.

Kort overzicht van zondag 12 mei, de derde oorlogsdag.

In de morgen van 12 mei trof men maatregelen tot verovering van de voorposten maar tijdens de voorbereiding was de vijand reeds bezig met de aanval op de hoofdweerstandsstrook in te zetten. Na een artilleriebeschieting vielen tussen 12.00 uur en 13.00 uur de werkjes op het Hoornwerk. Ongeveer om 14.00 uur drong de vijand bij de Grebbesluis de frontlijn binnen. Zij wist zich langs de diep ingesneden Holleweg, die noch door vuurwapens werd bestreken, noch van versperringen was voorzien, naar voren te werken tot de spoorbaan. Na de doorstoot tot de spoorbaan via de Holleweg, breidden de Duitsers de aanval uit naar het noorden en zuiden en vielen de Hollanders in de rug aan in de stellingen.

Van slapen komt die nacht weer niets. Tegen de morgen van 12 mei luwt het kanonvuur enigszins. Zo komt de Pinkstermorgen, eens het symbool van een nieuwe tijd die aanbrak. We inspecteren onze stelling. Een granaat kwam midden in onze loopgraaf terecht en richtte er grote verwoestingen aan. Een andere sloeg in een van onze schuilplaatsen voor drie of vier personen. Gelukkig was er niemand in. Maar we zien dat onze groepsschuilplaats geen voldoende dekking biedt. We beramen plannen om ze te versterken. Op 't landweggetje achter ons liggen ijzeren platen waarover de zandauto's reden. We sjorren deze platen op onze schuilplaats. Met inspanning van alle krachten lukt het. Uit de lucht is onze schuilplaats nu duidelijk zichtbaar. We moeten dus nog wat camoufleren. Als we bijna klaar zijn en slechts één soldaat nog boven op de stelling staat, vliegt er een kogel langs zijn hoofd. Drommels, zijn ze al zo dichtbij! Hij laat zich pardoes naar beneden tuimelen. De wachtposten wordt nogmaals op het hart gedrukt goed op te letten. De sectiecommandant blijft trouw op zijn post. Hij is jong en vastberaden. Spoedig begint het kanongebulder opnieuw. Links en rechts, voor en achter, slaan de granaten in. Verscheidene ketsen af op de stalen platen. We kunnen niets terugdoen. De atmosfeer is gespannen, doch ik merk niets van vrees.

We zitten in het donker. Af en toe steken we een kaars aan, distribueren wat van onze noodrantsoenen. Regelmatig worden de wachten gecontroleerd en op tijd afgelost. Meer kunnen we niet doen. Salvo na salvo regent op ons neer. Het moet wel een groot aantal kanonnen zijn, dat tegenover ons staat. Onze eigen artillerie zwijgt. De afweerbatterij op de berg is vrijdagavond al vertrokken. De Vicker-mitrailleurs, die de Grebbebrug moesten bewaken, zijn ook al weg. Tegen het gevaar uit de lucht hebben we alleen onze lichte mitrailleurs. We voelen ons niet prettig. Verbinding met onze C.C. hebben we niet meer. We kunnen onze loopgraaf niet meer verlaten. We hebben een optische seiner, maar hij kan geen contact krijgen. De stemming zakt bij sommigen. Reeds zaterdagmiddag zagen wij verschillende groepen terugtrekken. Enkelen van onze soldaten praten ook over terugtrekken en vragen mij wat ik er van denk. Ik weet dat onze positie heel erg moeilijk is. De stelling is slecht bezet, de mensen zijn oververmoeid, we kunnen niets doen tegen luchtgevaar en artilleriebeschieting. Maar terugtrekken vóór we de vijand gezien hebben: Nooit!

En ik vertel hun dat we zonder bevel niet zullen terugtrekken, wat er ook zal gebeuren! De mensen blijven kalm en doen hun plicht. Mopperen konden ze, maar nu staan ze klaar; in de moeilijkste ogenblikken zijn ze vastberaden en kan ik op hen vertrouwen. Er worden banden gelegd voor het leven. Ik behoef geen bevelen te geven. Als er iets moet gebeuren staan ze klaar en bieden zich aan. Niemand onttrekt zich aan zijn plicht. Nu is onze sectie een eenheid in de ware zin van het woord.

Wij bewaken de rechterzijde van de Grebbedijk. Het trommelvuur zwelt aan. De spanning stijgt. Geregeld controleren we de wachten. Sommige jongeren zijn zenuwachtig. We houden hen in de gaten en als zij op post staan, gaan we een praatje maken. Dat kalmeert hen. Aan alle kanten ratelen de mitrailleurs, de lichte van de infanterie en de enkele zware in de veilige pantserkoepels. Er staat er één op de rand van de Grebbeberg, 75 meter van ons vandaan. Hij krijgt telkens weer de volle laag. Maar na ieder salvo hervat hij het vuur. Hadden we er zo maar meer gehad.

Zondagmiddag 15.00 uur signaleert één van onze schildwachten een witte vlag op de eerste sectie, die haar stelling heeft tussen de Grebbedijk en de weg naar Wageningen. We kunnen niet meer bij de eerste sectie komen, het zou zelfmoord zijn.

Onze sectiecommandant geeft nu bevel de schuttersputten te bezetten. Met de bajonet op het geweer nemen we onze plaatsen in. De stormaanval gaat beginnen. De sectiecommandant blijft in zijn post vlak naast het mitrailleurnest. We beseffen nu het grote gevaar.

De eerste sectie neemt een sleutelpositie in: als zij wegvalt, kan de vijand doordringen tot in het hart van onze verdediging. Hij zit links van de 10 meter hoge Grebbedijk, wij rechts. Wij kunnen achter die dijk met geen mogelijkheid vuur brengen. Het vuren met lichtere wapens neemt toe, de zwaardere artillerie verplaatst het vuur naar achteren. Infanteriewapens nemen de taak over. Uit mijn schuttersput ontdek ik de vijand in een bosje langs de dijk naar het Opheusdense Veer. Dit groepje struiken met enkele hoge bomen staat aan een oprit naar de uiterwaarden. We nemen het bosje onder vuur. Plots krijg ik een klap op mijn helm. Ik duizel even. Wat was dat? Vaster grijp ik mijn geweer. Doch waar is mijn bajonet? Zij ligt naast mijn geweer. Ik grijp haar en zie dat de ring ervan verbrijzeld is. Dan wordt het mij duidelijk. Een kogel kwam tegen de ring van mijn bajonet en stuitte af op mijn helm. Het is een wonder dat ik nog leef... Waar komt het vuur vandaan? De dijkhelling is kaal. Daar is niets te zien. Ze moeten in het bosje achter de oprit zitten. Naast mij staat een soldaat uit de Gelderse Achterhoek. Plotseling duikt hij weg. Wat doet hij vreemd? Even buig ik mij over hem heen. Dan zie ik het. Langs zijn gezicht loopt bloed. In zijn helm zie ik een gat. Het staal ervan is omgekruld alsof het blik was. De kogel ging er dwars doorheen. Hij kijkt mij aan. Wezenloos, vreemd. Hij kan niets meer zeggen. En het gevaar dreigt. Ik kan hem niet helpen. Ik moet uitkijken.

Dan plotseling zie ik iets in de hoge bomen voor ons. Nu begrijp ik het: daar in die hoge populieren zitten één of meerdere scherpschutters die in onze loopgraaf schieten. Ik schiet vliegensvlug enkele patroonhouders leeg in die richting. Of het veel effect heeft, kan ik niet zien. Vlug ga ik dan de anderen waarschuwen voor de gevaren die hen bedreigen en hun opdracht geven de bomen onder vuur te nemen. Toen zal de vijand het daar wel niet prettig hebben gehad.

Dan besluit ik de sectiecommandant te gaan vragen of het goed is dat we de mitrailleur even uit zijn nest halen om een flinke lading in het bosje te schieten. Van het mitrailleurnest uit kunnen we de boomgroep niet onder vuur nemen, omdat de mitrailleur slechts horizontale spreiding heeft. In de verbindingsloopgraaf kom ik hem evenwel tegen, gevolgd door onze schutter met zijn mitrailleur. Snel deelt hij mij mede dat de wachtpost op onze linkerflank heeft gesignaleerd dat we van achteren worden aangevallen. Ik moet mijn mensen een nieuwe opdracht geven. De S.C. neemt mijn mensen mee en zegt mij de voorzijde te bewaken. Zelf zal hij trachten het gevaar, dat aan de achterzijde dreigt, te bezweren. Nooit is er rekening gehouden met de mogelijkheid dat het gevaar ook wel eens van die kant kon komen. Met twee geweerschutters neem ik de plaats in van onze mitrailleur.

Plotseling, voor ons op de dijk, duiken twee vijandelijke soldaten op. De afstand bedraagt misschien zeventig meter. Ze krijgen de volle laag, vallen neer. Zijn ze gewond? Dekken ze zich alleen maar? Ik weet het niet. Tijd om te denken krijg ik niet. Anderen duiken op en springen naar voren. We vuren als razenden. Maar wat kunnen drie geweerschutters tegen een vijand die in grote getale opdringt? Steeds meer komen er. Ze worden als met geweld opgestuwd. Dan hoor ik achter mij in de loopgraaf iemand naderen. Komt er hulp? Zijn er berichten? Even probeer ik te luisteren. Maar ik moet weer voort. Voor mij steeds meer doelen. 't Is om dol te worden. Ineens een zware trap tegen de houten deur van ons mitrailleurnest. Iemand stormt binnen. Ik krijg een hevige stoot tegen mijn rug. Ik moet wel omkijken. Achter mij staat, met het pistool vast op mijn rug gedrukt, een Duitse hospitaalsoldaat. Ik begrijp dat het verloren is. Mijn geweer ligt in de aanslag voor het stalen infanterieschild. Andere wapens heb ik niet. 't Is een hospitaalsoldaat. De minste beweging van mijn kant en ik zal sterven .... eerloos.... door een hospitaalsoldaat....

Hij rukt mij terug, vloekt. Met z'n drieën brengt hij ons weg. De hele loopgraaf is leeg. Al degenen, die de stelling naar achteren zouden verdedigen, zijn overrompeld. De eerste Duitse stoottroepen zijn ons reeds lang voorbij. De hospitaalsoldaat kwam kijken, of er soms gewonden lagen. Nu begrijp ik waarom zoveel vijandelijke soldaten opdrongen. Zij dachten dat onze stelling reeds geliquideerd was. En ze begrijpen niet waar dat vuur nog vandaan kwam. Ik voel dat we door het oog van een naald zijn gekropen. Had een gewoon soldaat ons gevonden, hij zou slechts een handgranaat naar binnen hebben gegooid en zijn weg hebben vervolgd. De hospitaalsoldaat levert ons af aan een gewoon soldaat. Dan zie ik een gedeelte van onze mensen bij elkaar staan bij een bruggetje, dat naar de andere stellingen leidt en dat geheel is stukgeschoten. Alle mensen zijn zonder overjas en zonder tuniek. Zij staan daar vreemd in hun overhemd. Ik begrijp niet wat dat betekent. Ik zie mensen van onze eerste, tweede en derde sectie. Deze laatsten zaten wel honderd meter verder. Dus is de vijand ons al zo ver voorbij. Een Duitser vliegt op ons af, zijn pistool in de hand. Hij beduidt ons de jassen uit te trekken.

Graag wil ik mijn persoonlijke eigendommen redden. Maar ik krijg geen kans. We talmen wat we kunnen. De rest van onze mensen is op een hoop gedreven bij het stukgeschoten bruggetje. Een Duitser beveelt hun de brug weer te herstellen. Sommigen nemen een stuk hout in de hand en doen of ze druk bezig zijn. Ook wij worden er heen gebracht. Als één van onze soldaten mij ziet, vliegt hij op mij af: "Sergeant, dat doen we niet. We werken niet voor dat gespuis. X en Y hebben ze ook al doodgeschoten. Zullen we ons ook maar dood laten schieten?"

Ik kijk hem aan en zie tranen in zijn ogen. Ik weet niet gauw wat ik moet antwoorden. Ik aarzel. Plotseling word ik ruw bij de arm gegrepen. Weer zie ik dezelfde hospitaalsoldaat. "Helfen", wordt mij toegebeten. En hij wijst mij op één van onze jongens die meer dood dan levend ter aarde ligt. Bloed sijpelt langs zijn gezicht. Ik kniel bij hem neer. Hij heeft een grote wond aan zijn hoofd. Als ik hem aanraak, slaat hij even zijn ogen op. Spreken kan hij niet. De hospitaalsoldaat wijst op wat planken en zegt dat wij de gewonde moeten wegdragen in de richting van Wageningen. Daar zal hij verder worden geholpen. Met ons vieren sjouwen we de ongelukkige weg. De kogels gieren en fluiten, zaaien overal dood en verderf. Later blijkt dat naast ons van een groep van dertien man er vijf zijn gesneuveld door geweervuur binnen enkele minuten. Verder dragen wij de gewonde. Ik zie grote troepen Duitsers naderen aan de achterzijde van de dijk. Zij kunnen dat ongestoord doen. Immers, niemand kan daar meer vuur brengen. Ze sjorren licht veldgeschut mee. Een andere groep komt langs de Wageningse Nude. We moeten onder de kabelversperring door, die gespannen is over laatstgenoemde weg. 't Is een wonder dat we dat overleven.

Dan zie ik hoe de vijand nadert. Zij komen door de sloot langs de weg. Dat is voor hen een natuurlijke loopgraaf. Er is maar weinig water in. Ik zie nu meer Nederlandse krijgsgevangenen. Zij staan op de weg en schreeuwen iets. Door het lawaai kan ik het niet verstaan. De weg ligt zwaar onder vuur. Ik zie de één na de ander neertuimelen om niet meer op te staan. Wij gaan achter de bomen langs. Ik weet dat deze bomen heel weinig of geen dekking bieden. Maar we kunnen niet anders. In de sloot langs de weg zijn verscheidene dammen die toegang geven tot de boomgaarden en weilanden. De Duitsers gaan met een sprongetje over de dammen van de ene sloot naar de andere. Ik zie een soldaat, een Duitser, in de sloot heftige gebaren maken en ik hoor hem luid schreeuwen tegen onze jongens. Zij begrijpen hem eerst niet. Met de pistool in zijn hand dwingt hij hen op de dam te gaan staan. Eindelijk, na veel geschreeuw en gevloek heeft hij ze in de rij staan.

Dan met een vlugge sprong, zich dekkend achter onze jongens, durft hij, holt over de dam en duikt weg in de andere sloot. De held! Bij dezelfde dam ligt een jonge officier. Hij is ongeveer 28 jaar oud en heeft een hard en wreed gezicht. Hij schreeuwt: "Wer spricht Deutsch?" Ik spring naast hem in de sloot. Misschien kan ik iets doen voor onze jongens.

"Wo sind die Englischen?" vraagt hij. Ik kijk hem heel verbaasd aan. Engelsen? Wat weet ik van Engelsen? Hij ziet wel aan mijn gezicht, dat ik niets weet. "Warum hast du geschossen?" Ik vertel hem dat wij onze plicht deden om onze vrijheid te verdedigen en het land waar we ondanks al onze grieven toch gelukkig leefden. Hij lacht meewarig. Dan vertelt hij dat de Engelsen ons land zijn binnengevallen om er door te trekken naar het Ruhrgebied. Maar de Duitsers hadden hun plannen allang doorzien en waren nu gekomen om ons te helpen. Waren wij even dwaas om op hen te schieten? Zij waren onze vrienden!

Dan wijs ik op onze jongens op de dam. Doet men zo met zijn vrienden? Hij keert zich om en gaat met de rug naar mij toe liggen. Hij wil niet meer met mij spreken. Al maar door trekken grote troepen Duitsers langs ons heen. Aan een soldaat vraagt de officier naast mij van welk bataljon hij is. Daarom vermoed ik dat hij een bataljonscommandant is. Ik zie de Duitsers van aangezicht tot aangezicht. Sommigen zijn verbaasd als ze mij zien. Het zijn S.S.-soldaten. In hun camouflagepakken zien ze er afschrikwekkend uit. Het zijn in geen geval de keursoldaten die ik mij had voorgesteld. De meesten hebben rasechte boeventronies. Ik zie ook een jonge officier. Hij heeft een knap, vriendelijk gezicht, maar ik lees grote angst in zijn ogen. Ik geef hem 23 jaar.

De bataljonscommandant let niet meer op mij. Ik schreeuw aan onze jongens dat ze weg moeten lopen in de richting van Wageningen, het vuur uit. Want de kogels blijven fluiten. Maar met een pistool worden zij weer gedwongen stil te staan. Het vuur komt van de tweede compagnie, die tussen de Grebbeberg en Heimerstein zit. De soldaten daar hebben niets dan geweren en lichte mitrailleurs. Een Duitse soldaat sjort achter ons langs met een telefoonkabel.

Tot nu toe werden de berichten mondeling doorgegeven, van soldaat tot soldaat. Zij waren hierin beter getraind dan wij. Ik begrijp niet alle commando's, maar één ervan is: "Minenwerfer hervor." Op de stormschool zag ik eens een Hollandse mijnenwerper. Ik verwacht nu weer zoiets. Maar dan zie ik een pantserwagen aankomen. Hij vuurt in de richting van de tweede compagnie. De schoten knallen geweldig. Arme jongens! Hiertegen kunnen jullie niets doen. De commandant naast mij grijnst. Hij begrijpt: "Es gibt dort nur Feldstellungen", dat wil zeggen hout met wat aarde er tegen. Het vuren uit die richting wordt minder.

In de verte bij een volgende dam hoor ik weer geschreeuw. Weer moeten enkelen van onze krijgsgevangenen op de dam gaan staan. Sommigen begrijpen het niet vlug genoeg. Dan doet de pistool de rest. Ik kan er niets tegen doen. Ik zie hoe één van onze jongens gedwongen wordt om met de benen uit elkaar te gaan staan. Een Duitser kruipt uit de sloot omhoog. Hij schuift zijn mitrailleur tussen de benen van het slachtoffer door en vuurt. Ik vlieg op, de bataljonscommandant drukt mij terug. Plotseling zie ik de heldhaftige schutter ineenkrimpen. Ondanks zijn "dekking" is hij toch getroffen. Was het een scherpschutter die het deed? Was het een vonnis, dat voltrokken werd?

Dan ineens verlaat de bataljonscommandant mij. Ik schreeuw aan onze jongens: "Maak dat je wegkomt!" Het lukt. Dan zie ik ook mijn eigen sectiecommandant weer. Hij komt naast mij zitten. Samen beramen we plannen om te ontsnappen. Maar links en rechts zien we Duitsers en wij in onze lichte overhemden worden direct gezien. De gewonde die wij gedragen hebben, behoeven we niet verder te dragen. Hij had geen hulp meer nodig. Plotseling duiken twee vliegtuigen van het type G 1 over ons heen. Heel duidelijk zie ik de oranje driehoek. Zij komen over de rand van de Grebbeberg en spuiten een vuurstraal over de Wageningse Nude. Nieuwe schrik voor ons. Maar het vuur gaat over ons heen. We kijken hen na en verwachten hen spoedig terug. Maar bij Wageningen komen luchtafweerbatterijen in werking en binnen een minuut tuimelen beide vliegtuigen brandend naar beneden.

Een Duitse soldaat met het stompzinnige gezicht van een misdadiger en schuimende lippen maakt een vreugdedans. Als we niemand zien die zich om ons bekommert, besluiten wij een eindje in de richting van Wageningen te gaan. Misschien krijgen we daar een kans te ontsnappen. We vinden een jongen van onze derde sectie. Hij heeft een verbrijzelde bovenarm. We komen bij een boerderij. Deze blijkt te zijn ingericht als hulpverbandplaats. Een Duitse dokter is aan het werk. Ik vraag zijn assistentie voor onze gewonde. Hij geeft mij een schaar en ik knip de kleren van de verbrijzelde arm. Dan helpt hij even met het noodverband.

Nieuwe gewonden worden gebracht. Wij krijgen bevel een draagbaar op te nemen en mee terug te gaan naar de voet van de Grebbeberg. Wij volgen door weilanden en boomgaarden. Tenslotte komen wij terecht bij het bosje, van waaruit wij beschoten werden. Daar ligt een groot aantal gewonden. Onze kogels hebben dus niet alle hun doel gemist. Sommigen kermen, anderen vloeken. Een hospitaalsoldaat van middelbare leeftijd spreekt bemoedigende woorden: "Denk doch an deinem Führer!"

En zo sjouwen wij weldra met de stukken die we zelf gemaakt hebben. 't Is een zwaar werk. Herhaaldelijk gaan wij heen en weer. Het gehele veld is vol granaattrechters. Hier en daar ligt nog een dode. Laat maar liggen, zeggen de Duitsers tegen elkaar. Daarvoor komen anderen. Overal rondom liggen dode koeien en paarden, soms met gescheurde lichamen.

Eindelijk worden wij verzameld. Ik ontmoet verscheidene bekenden en hoor wie er gesneuveld zijn. Ik voel mij erg terneergeslagen. Dan moeten wij verder in de richting van Wageningen. We zien de puinhopen die nog smeulen. We moeten wachten op een grasveld voor de villa. Dan worden we bijeengebracht in de R.K.-Kerk.

Gegeten heb ik sinds lang niet meer. Ik heb natte voeten. Ik voel me ellendig. De volgende morgen vier uur worden we op auto's naar Arnhem gebracht. We komen in de Menno van Coehoornkazerne. Daar zie ik enkele jassen te bemachtigen zodat allen weer gekleed zijn.

We schrikken als een deur hard wordt dichtgegooid. Het herinnert ons aan de ellende die we beleefden. Dan moeten we lopen naar Zevenaar. Het is de moeilijkste tocht van mijn leven. Met de trein gaan we naar Soest (in Westfalen), een week later naar Neubrandenburg. Zes weken later zijn we weer thuis om opnieuw de strijd aan te binden."

Bron: boek Ergens in Nederland (1985),
auteurs M. Brink en C. Cramer,
Uitgeverij Kool B.V. te Veenendaal,
ISBN: 906423-5015

3080