Aanvullend verslag van oud-commandant IIe Legerkorps J. Harberts

J.Harberts
Generaal-Majoor b.d.
Oud Commandant IIe Legerkorps

Wassenaar, 21 October 1946

Bijlage:
1 Aanvullend verslag.

PERSOONLIJK

Ter voldoening aan het verzoek, vervat in Uw brief van 14 Februari 1946 No. 729, bied ik Uwer Excellentie hierbij aan een Aanvullend Verslag van mij in mijn functie van Commandant IIe Legerkorps tijdens de krijgsverrichtingen in Mei 1940.

Aangezien de Kolonel Generalen Staf Van Hilten mij heeft medegedeeld, dat ik mij met de indiening van dat verslag niet behoefde te haasten, heb ik mij veroorloofd eerst eenige tijdrovende persoonlijke aangelegenheden van spoedeischenden aard, verband houdende met een inmiddels afgelegd examen in de Italiaansche taal, af te doen; omstandigheden, niet van mijn wil afhankelijk, hebben voorts de indiening, tegen mijn bedoeling, nog zeer aanzienlijk vertraagd; ik bied U hiervoor mijn verontschuldigingen aan.

Het hierbij gaande aanvullende verslag draagt in verschillende hoofdstukken (I, VI, VII, X, XI) een zóó persoonlijk karakter, dat het m.i. ongewenscht is dat dit verslag onder de oogen komt van andere officieren dan die, welke door U worden aangewezen of gemachtigd, daarvan kennis te nemen. Ik vraag mij bovendien ernstig af, of het niet in strijd met het landsbelang zou zijn, indien de inhoud bekend zou worden vóór de vredesverdragen definitief zijn vastgesteld, c.q. ten uitvoer zijn gebracht; de kennisneming van dit verslag toch zal zeker niet bijdragen tot vergrooting van de waardering, die in het buitenland misschien nog bestaat voor den door ons geboden weerstand. Om deze redenen dien ik dit verslag in als bijlage bij een aan U persoonlijk gericht schrijven.

Het verslag zal in sommige opzichten wellicht verder gaan dan Uw bedoeling was, en opmerkingen en uitspraken bevatten, waarvan U geneigd zult zijn te zeggen: "Het interesseert mij niet, hoe de Generaal Harberts daarover denkt!". Ik verzoek U in dat geval tevens te willen bedenken dat dit verslag tevens tot op zekere hoogte het militaire testament is van iemand, die gedurende pl.m. 46 jaar in militaire dienst is geweest, lange jaren zeer belangrijke functies in het leger heeft bekleed, en meent dat hij in zijn plicht te kort zou schieten wanneer hij van de láátste gelegenheid om datgene ter kennis te brengen van de hoogste militaire autoriteit, wat naar zijn eerlijke overtuiging in het belang van ons land moèt worden gezegd, geen gebruik zou maken.

Het spreekt voorts vanzelf, dat ik ook verder ten allen tijde bereid ben, desgewenscht nadere inlichtingen te verstrekken, voor zoover dat in mijn vermogen ligt.

Met de meeste hoogachting,

(get.) J. Harberts.

Aan
den Chef van den Generalen Staf
te
's Gravenhage.



Aanvullend verslag van Oud-Commandant IIe Legerkorps betreffende
de krijgsverrichtingen in Mei 1940.

--------------------

Bij het opmaken van dit verslag ben ik er van uitgegaan, dat ten bureele van den chef van den Generalen Staf reeds beschikt wordt over de volgende bescheiden:

  1. het "Verslag Oorlogstoestand van Commandant IIe Divisie" van 23 Juni 1940, met de daarop door mij in rood gestelde aanteekeningen;
  2. het Verslag van Commandant IVe Divisie van 29 Mei 1940, met de daarop door mij in rood gestelde aanteekeningen;
  3. het dagboek van Commandant IIe Legerkorps;
  4. de "Aanteekeningen van Commandant IIe Legerkorps bij de gevechtsberichten, dagboeken en verslagen van de onderdeelen", met Bijlagen A en B;
  5. een afschrift van het telefonisch bevel van den Commandant Veldleger voor den terugtocht van 13 Mei 15.30 uur;
  6. het telex-bevel van den Commandant Veldleger van 13 Mei 1940, 16.45 uur.

Verwijzende naar den inhoud van deze bescheiden, volsta ik daarom in het volgende met het geven van zoodanige aanvullingen en toelichtingen, als door mij noodig of wenschelijk worden geacht om te komen tot een zoo juist mogelijke beoordeeling van de gebeurtenissen, alsmede van de motieven, die aan verschillende bevelen en maatregelen ten grondslag lagen.

Hoofdstuk I

De persoonlijke verhouding tusschen mij en den Commandant Veldleger.

Aangezien de persoonlijke verhouding tusschen mij en den Commandant Veldleger (C.V.) zeer zeker van invloed is geweest op de door mij tegenover deze autoriteit aangenomen houding en op het onjuiste oordeel, dat de C.V. zich tijdens de oorlogsdagen over mij heeft gevormd, is het tot goed begrip van het voorgevallene noodzakelijk, aan deze verhouding enkele woorden te wijden.
Deze verhouding heeft van den aanvang van de mobilisatie af vrij veel te wenschen overgelaten. Hoewel ik als Veldleger-Artillerie-Commandant de eenige Opper-officier in het Hoofdkwartier van den C.V.was, bestond er tusschen ons practisch gesproken geen contact. Het was niets bijzonders, wanneer ik den C.V. gedurende 4 à 6 weken zelfs geen enkelen keer zag! De weinige besprekingen, die ik met hem had, verliepen meerendeels onbevredigend, omdat de C.V. daaraan in den regel met een korte, impulsieve beslissing een ontijdig einde maakte. Dit afbijten van besprekingen, gevoegd bij het feit, dat de C.V. mij blijkbaar stelselmatig overal buiten wenschte te houden bracht mij er tenslotte toe, verdere besprekingen zoo eenigszins mogelijk te vermijden, door tot de uiterste grenzen van mijn bevoegdheid zelfstandig en zonder ruggesprek met den C.V. te beslissen, en mijn beslissing daarna, indien daarvoor termen waren, ter kennis van den C.V. te brengen.
Toen ik in Januari 1940 mijn intrek nam in het gebouw, waarin het H.K.V was overgebracht, en waar ook de officieren van het H.K.V. hun maaltijden gebruikten - de C.V. met 3 à 4 officieren van zijn staf afzonderlijk - noodigde de C.V. mij uit, de maaltijden bij hem aan tafel te gebruiken. Ik moet aannemen, dat dit geschiedde omdat het achterwege laten van deze uitnoodiging te demonstratief-onwelwillend zou zijn. De onderlinge verhouding bleef in feite onveranderd.
Ook later, toen ik was opgetreden als Commandant IIe Legerkorps (C.-II L.K.) heeft de C.V. mij steeds stelselmatig overal buiten gehouden, mij zelfs niet op de hoogte gebracht van zaken,die ik recht had te weten en voor een goede uitoefening van mijn commando ook moest weten, bijvoorbeeld wat er in het Oostfront-Vesting Holland-vlak achter het door II L.K. te verdedigen vak gebeurde.
Het zal na het vorenstaande wel duidelijk zijn, dat de verhouding tusschen den C.V. en mij niet was, zooals die tusschen autoriteiten van dezen rang behoort te zijn en in het belang van het leger zelfs moest zijn, ja, dat hierin veeleer een bron van conflicten lag. Het gebeurde tijdens de oorlogsdagen heeft hiervan het bewijs gebracht.

Hoofdstuk II

De samenstelling van het Stafkwartier-II L.K.

Als Chef van den staf trad op de Luitenant Kolonel van den Generale Staf De Bruijn. Deze was geheel voor zijn taak berekend.
Bij Sectie I waren ingedeeld 5 (!!) beroepsofficieren, te weten de Kapitein v.d. Gen.Staf van Mourik, de Kapitein-adjudant der Infanterie Leezer, de kapitein der genie de Ridder, de Kapitein-waarnemer Schotman, en de kapitein der Infanterie Mr. v. Erp.
Van den kapitein Leezer was mij bekend, dat hij de Hoogere Krijgsschool niet geheel had afgeloopen, doch, gevolggevende aan een desbetreffende wenk, in zijn derde studiejaar ontheffing van zijn detachering had gevraagd en verkregen. Hij is later adjudant van Commandant II (vredes-)Divisie geworden en nam op grond van de "Encadreering Hoogere Staven", die tweemaal per jaar door den Chef v.d. Gen.Staf werd vastgesteld, bij mobilisatie de functie waar van tweeden officier van den Gen.Staf in den Staf-II L.K.
Kort nadat ik het Commando over II L.K. had aanvaard (19 Februari 1940) bleek mij reeds, dat Chef Staf-II L.K.over de diensten van den Kapitein Gen.Staf van Mourik allesbehalve tevreden was. Ook de kameraadschappelijke verhouding tusschen hen liet veel te wenschen over. Dit laatste was in nog veel sterker mate het geval tusschen de kapiteins Leezer en van Mourik; tusschen hen bestond een uitgesproken vijandschap. Dit liep tenslotte zóó hoog, dat ik begin Mei naar den C.V. ben gegaan om er de aandacht op te vestigen, dat ik met twee dergelijke personen op zóó belangrijke posten in mijn staf niet kon werken, en dat ik er dus op aandrong, hen beide door andere te doen vervangen. De C.V. zegde mij toe, dat hij, ter vervanging van den kapitein van Mourik, zoo spoedig mogelijk (d.w.z. zoodra die beschikbaar kwam) een ander stafofficier zou zenden. Of er nog een tweede beschikbaar zou komen om ook den kapitein Leezer te vervangen, kon hij nog niet zeggen. Inderdaad kwam in den avond van 10 Mei (misschien was het 11 Mei) de kapitein van den Gen.Staf Dijkstra zich op last van den C.V. bij mij melden. Het is echter duidelijk dat ik op den avond van den eersten (of tweeden) oorlogsdag er niet over kon denken, den kapitein van Mourik, die van de verdedigingsvoorbereiding volkomen op de hoogte was, op stel en sprong te vervangen door iemand, die daarvan nog niets wist. Ik handhaafde dus zoowel den kapitein v. Mourik als den kapitein Leezer in hun functie, en behield ook den kapitein Dijkstra, echter slechts kort. Toen Commandant IIe Divisie dringend om versterking van zijn staf vroeg (ik meen op 12 Mei), omdat deze het werk niet af kon, stelde ik den kapitein Dijkstra te zijner beschikking.
De kapitein der genie de Ridder was nog leerling op de H.K.S en in zijn kwaliteit als zoodanig ingedeeld bij Staf II L.K. Reeds in den tijd, voorafgaande aan het uitbreken van den oorlog, bleek hij dermate zenuwachtig te zijn, dat moest worden gevreesd, dat hij onder de zenuwsloopende invloeden van een werkelijken oorlog geheel onberekenbaar in zijn gedragingen zou zijn. Hóe gevaarlijk dergelijke zenuwpatiënten in een staf kunnen zijn, zal later in dit verslag nog blijken.
De kapitein Schotman was specialist voor de behartiging van alle zaken betreffende luchtstrijdkrachten. Hij miste echter de capaciteiten om nuttig werk te doen bij de bureaux I-1 of I-2, waar hulp het meeste noodig was.
De kapitein Mr. van Erp bezat, blijkens zijn titel, wel rechtskundige kennis; op tactisch gebied was hij echter van geen nut.
De overige officieren, ingedeeld bij Sectie I Stafkwartier II L.K., waren allen reserve-luitenants. Zij hebben de hun opgedragen werkzaamheden plichtsgetrouw en op bevredigende wijze verricht, doch het is duidelijk dat aan hen geen werkzaamheden konden worden opgedragen die eenige bijzondere militair-tactische of militair-technische kennis of routine vereischten.
Behalve de Luit.Kol. de Bruijn en de kapiteins v. Mourik en Leezer was er dus geen enkel officier van Sectie I in staat tot het zelfstandig opmaken van een eenvoudig bevel. Dacht men nu werkelijk, dat een op dergelijke wijze samengestelde staf opgewassen kon zijn tegen de harde eischen van een werkelijken oorlog? Ik heb zelf gedurende drie en een half jaar in mijn functie van Sous-Chef van den Generalen Staf de bovengenoemde "Encadreering Hoogere Staven" mede-opgemaakt, ik weet dus beter dan wie ook, dat de officieren, noodig om die staven althans op redelijke wijze te encadreeren, er eenvoudig niet waren. De fout ligt in het systeem, dat het aantal beroepsofficieren terugbracht tot ver beneden het minimum, waaraan bij mobilisatie behoefte zou bestaan.
Mijn persoonlijke instelling tegenover den feitelijken toestand bij Staf-II L.K. was dan ook deze: zoolang de Lt.Kol. de Bruijn er is, en de zaken niet al te druk loopen, zal alles misschien nog wel op bevredigende wijze gaan; maar indien de Lt.Kol. de Bruijn, om welke reden ook, momenteel niet beschikbaar zou zijn, dan ben ik, Legerkorpscommandant (L.K.C.), de eenige die zijn taak kan overnemen. Daaruit vloeit dus voor mij de noodzaak voort, te allen tijde ook van de details op de hoogte te zijn. Dat dit een ontzaglijke, eigenlijk ontoelaatbare verzwaring van mijn taak als L.K.C. was, behoeft geen nader betoog.

Hoofdstuk III

Geoefendheid en geest van den troep.

Het is van algemeene bekendheid, dat bij mobilisatie de geoefendheid van officieren, kader en manschappen van ons leger slechts gering waren, en ook slechts gering konden zijn, omdat de korte eerste-oefeningstijd, de oefeningsvoorwaarden, en de weinige herhalings-oefeningen nu eenmaal dit verschijnsel onvermijdelijk maakten. De reserve-officieren kwamen slechts om de 3 jaren met den troep in aanraking; de beide andere jaren van elke 3-jaarlijksche periode ontvingen zij slechts een gecomprimeerden cursus. Werd een reserve-officier der artillerie bij zijn opkomst voor 3 weken aangewezen voor een - zeer noodigen - schietcursus, dan kwam hij zelfs in 6 jaren niet met den troep in aanraking. De te kleine vredessterkte van ons leger maakte een deugdelijke practische opleiding van de reserve-officieren tijdens hun herhalingsoefeningen nu eenmaal van huis uit onmogelijk.
Er is na de concentratie van het leger zeker voldoende tijd geweest om de geoefendheid op te voeren, doch deze gelegenheid is niet gebruikt, omdat het werken aan de stellingen onbetwisten voorrang had. De verlofregeling, of misschien juister gezegd de uitvoering daarvan, deed zelfs iedere mogelijkheid te niet tot vorming van oorlogsonderdeelen die in hun geheel met een ieder in de hem aangewezen functie, behoorlijk waren geoefend. Immers, elke dag waren bij elk onderdeel afwezig zij, die z.g. buitengewoon verlof hadden en bovendien één ploeg van de gewone verlofgangers (1x24 uur), en een gedeelte van, soms zelfs den geheelen namiddag afhankelijk van den tijd, noodig om hun woonplaats te bereiken) een gedeelte van de volgende ploeg verlofgangers. Wanneer men nu bedenkt, dat ingevolge order van den C.V. de troep op de dagen, dat aan de stellingen gewerkt moest worden, zoo sterk mogelijk moest zijn zodat dus feitelijk buitengewone verloven in de eerste plaats moesten drukken op de twee dagen, die per week voor oefeningen waren uitgetrokken, terwijl op deze dagen ook de onvermijdelijke diensten als uitgeven en innemen van waschgoed, geestelijke verzorging, baden, sport, inspecties en dergelijke moesten plaats hebben, dan is het duidelijk dat op de oefeningsdagen de aanwezige sterkte volkomen ontoereikend was om de geoefendheid van het oorlogsonderdeel, als geheel beschouwd, op peil te brengen. Blijkens de gegevens, waarover de C.V. beschikte, en waarvan hij in een bespreking met vele onder-commandanten mededeeling deed, schommelde de uitruksterkte van een compagnie infanterie op de oefeningsdagen tusschen de 44 en 56 man!! Voorstellen, hierin verbetering te brengen door geheele onderdeelen en bloc met verlof te doen gaan, waardoor gelegenheid zou ontstaan ze op andere dagen in hun geheel voor oefeningen beschikbaar te hebben werden echter door den C.V. afgewezen als zijnde onvereenigbaar met zijn verantwoordelijkheid voor een steeds voldoende paraatheid! De thans verkregen zoogenaamde paraatheid door de aanwezigheid bij elk onderdeel van een kern van onvoldoende geoefend personeel was echter naar mijn meening een fictie!
Ik heb als V.A.C. op 5 (of 7?) Januari 1940 een oefening bijgewoond onder leiding van Commandant IIe Divisie, kolonel Barbas. Hoewel ik uiteraard mijn aandacht in hoofdzaak heb gewijd aan het optreden der artillerie, heb ik toch ook van dat der infanterie zeer veel gezien. In het door mij aan den C.V. uitgebrachte rapport beschouwde ik achtereenvolgens:
A. de door de leiding voor de oefening uitgegeven bevelen;
B. de uitvoering dier bevelen.
Mijn conclusie van A was: "Indien de bevelen juist waren uitgevoerd (hetgeen echter, zie hierna onder B, niet het geval is geweest), dan zouden deze bevelen toch op zich zelf een volkomen waarborg hebben opgeleverd voor het mislukken van de opdracht" (het uit de stelling terugwerpen van een binnengedrongen vijand!).
Mijn conclusie van B was: "Indien de bevelen juist waren geweest (hetgeen echter, zie onder A, niet het geval is geweest), dan zou toch de uitvoering dier bevelen wederom volkomen waarborg hebben opgeleverd voor het mislukken!"
Inderdaad een scherpe kritiek; ze werd echter door de talrijke in mijn rapport vermelde feiten onwederlegbaar gemotiveerd. Ik heb het voorrecht gehad, vijftien jaren bij den Generalen Staf te dienen, en ik heb in die jaren natuurlijk tallooze oefeningen gezien; ik kan mij echter niet herinneren er ooit een gezien te hebben, die in alle opzichten zo slecht was als deze oefening onder leiding van Commandant IIe Divisie.
Aan het slot van mijn aan den C.V. ingediend rapport betoogde ik: Oefenen, oefenen en nog eens oefenen is naar mijn overtuiging het eerste wat ons leger thans noodig heeft. We hebben toch zeker meer aan een behoorlijk geoefend leger in een stelling, die dan toch voor 75% klaar is, dan aan een ongeoefend leger in een stelling die voor 90% klaar is!"
Eenige wijziging in de oefeningsvoorwaarden heeft dit rapport niet vermogen te brengen. Slechts is door den toenmaligen C.-II L.K., Generaal-majoor Sillevis, kort daarna een wijzigings-beoordeelingslijst van den kolonel Barbas opgemaakt, waarin deze op grond van onvoldoende tactische bekwaamheid ongeschikt werd verklaard voor L.K.C. De C.V. heeft zich met dit oordeel vereenigd, en kolonel Barbas heeft zijn beoordeelingslijst moeten teekenen. Dit is de oorzaak van de later gebleken haat van dezen hoofdofficier tegen mij, zich uitende in een stelselmatige lastercampagne.
De zeer strenge en langdurige winter 1939/40 heeft er voorts het zijne toe bijgedragen, de gelegenheid en den lust tot oefenen aanzienlijk te verminderen. Voeg daarbij dat de verspreide legering in kantonnementen op zich zelf ook al buitengewoon weinig bevorderlijk was voor het verhoogen of zelfs maar op peil houden van een goede tucht, dan wordt het begrijpelijk, dat de toch reeds geringe geoefendheid van den troep en zijn geringe gevechtswaarde steeds verder achteruit ging in plaats van vooruit, en dat het geheel, in het bijzonder de infanterie, meer en meer begon te gelijken op een schutterij op klompen; dit laatste in den letterlijken zin, want bij het graafwerk in de stelling werd op groote schaal van klompen gebruik gemaakt.

Hoofdstuk IV

Aanleg-, inrichting en bezetting van de stellingen.

De wijze, waarop de onderdeelen van de stelling werden aangelegd, liet door gebrek aan scholing zoowel van officieren als kader en manschappen, vooral in den aanvang veel te wenschen over. Het was niet te vermijden, dat herhaaldelijk reeds gemaakte werken op grond van hun onjuiste ligging of inrichting weder moesten worden afgebroken. In andere gevallen werd in 's hemels naam maar in de minder juiste ligging of inrichting berust, omdat het telkens weer te niet doen van reeds uitgevoerde werkzaamheden uiteraard beteekent een aantasting van het vertrouwen van den troep zoowel in zich zelf als in zijn aanvoerders. Van genoemde twee kwaden moest telkens het kleinste worden gekozen. Zeer zeker echter moet ook een gedeelte van de fouten worden toegeschreven aan de overhaasting, waarmede onmiddellijk na aankomst van de troepen in het concentratiegebied de plannen moesten worden opgemaakt en met de uitvoering moest worden begonnen. De bevelen van den C.V. te dezer zake ontnamen aan de hoogere commandanten den tijd en de gelegenheid, de door hun ondercommandanten opgemaakte plannen behoorlijk na te gaan, te coördineeren, aan te vullen of zoo noodig te wijzigen. Zoo ging het later eveneens met de talrijke plannen, die moesten worden opgemaakt voor den bouw van een, telkens weder gewijzigd, aantal betonnen en gepantserde opstellingen. Soms was het eene plan nauwelijks ingediend, of een ander moest worden opgemaakt volgens gewijzigde grondslagen. Rusteloosheid en overhaasting leiden zelden tot iets goeds; zoo is het ook hier geweest.
Bij de tallooze bezoeken, die ik na de aanvaarding van het Commando over II L.K. o.a. van de gevechtsopstellingen in voorste lijn bracht bleek mij voorts, dat zelfs daar een overdreven waarde werd toegekend aan het flankeerend vuur, ook met lichte mitrailleurs. Ik spreek hier van overdreven, niet omdat ik de waarde van flankeerend vuur niet hoog genoeg aansla, maar omdat dit flankement herhaaldelijk verkregen werd ten koste van een ontoelaatbare vermindering van het frontale vuur. Wanneer in een steunpunt van een mitrailleurgroep (lichte mitrailleur) èn blijkens de inrichting, èn blijkens de antwoorden van den commandant, alléén gedacht wordt aan een flankeerend vuur van den mitrailleur, terwijl de frontale verdediging van het steunpunt zelf grootendeels werd toevertrouwd aan flankeerend vuur uit een nevensteunpunt, dan is dit principieel fout. En deze fout kan ook niet worden goedgepraat door een beroep op de geringe sterkte van de troepen in verhouding met de breedte van de toegewezen vakken. Zoo moest 8 R.I. een vak van de h.w.s. ten breedte van 3500 Meter, zonder voorliggende inundatie - maar wel vlak achter het Griftkanaal - met 2 bataljons hardnekkig verdedigen! Ook alle andere vakken waren te breed voor de thans daarvoor aangewezen troepensterkte.
In dit verband moge ik er op wijzen, dat ik, zoowel bij de bespreking van de resultaten van de algemeene verkenning van de stelling in den zomer van 1939 als ook tijdens de mobilisatie, de aandacht van den C.V. heb gevestigd op het gevaar, dat de toepassing op uitgebreide schaal van weerstandbiedende voorposten medebracht voor de mogelijkheid van een voldoende krachtige bezetting van de h.w.s. Dat er in den aanvang, toen de stelling eigenlijk nog niet bestond, op groote schaal weerstandbiedende voorposten vooruit werden geschoven, was logisch en noodzakelijk. Ze hadden echter naar mijn mening, toen het weerstandsvermogen van de h.w.s. een zekere hoogte had bereikt, aanmerkelijk kunnen en moeten worden verminderd ten bate van een sterkere bezetting van de h.w.s. De vermindering, die ten slotte is toegestaan, is volstrekt onbeteekenend geweest.
Ook mag ik hier niet onvermeld laten, dat opmerkingen over een minder juiste ligging of inrichting van gevechtsopstellingen herhaaldelijk werden beantwoord met de mededeeling, dat een en ander was uitgevoerd overeenkomstig een door den C.V. ter plaatse aan een, soms lagen, ondercommandant gegeven bevel of aanwijzing. Ik wil geenszins ontkennen, dat de onvoldoende tactische en technische bekwaamheid van vele onzer aanvoerders, vooral in den aanvang, dit voortdurend persoonlijk ingrijpen van den C.V. in de hand werkte. Dit neemt echter niet weg, dat dit voortdurende ingrijpen in beginsel fout is. Het is in de eerste plaats een gevolg van het impulsieve karakter van den C.V., die nu eenmaal niet kòn nalaten zich altijd weer met details te bemoeien, en in te grijpen in de verantwoordelijkheid van zijn ondercommandanten.
Een groote zwakte van de stelling was voorts, dat het uitvoeren van opruimingen tot aan het tijdstip van het uitbreken van den oorlog verboden is gebleven. Het is alleen toegestaan op die deelen van het front, waar reeds tevoren een inundatie werd ontworpen, omdat het nu eenmaal niet wel mogelijk is, opruimingen te doen in reeds geïnundeerd terrein. Overal elders echter bleef elke opruiming verboden, zoowel die welke noodzakelijk waren ter verkrijging van voldoende schootsveld vóór de frontlijn en vóór de weerstandbiedende voorposten, als die welke noodig waren ter verkrijging van inzicht in het meer naar voren gelegen terrein.
Ik heb zeer kort na mijn optreden als C.-II L.K. aan den C.V. verzocht, de zware dubbele rij eiken langs den weg van de Grebbe naar Wageningen over een lengte van 800 Meter, gerekend van de frontlijn af, onverwijld te mogen doen opruimen, omdat zij zoowel voor het schootsveld als voor het uitzicht uiterst hinderlijk waren. Ik vroeg daarbij tevens, de noodige opruimingen te mogen doen verrichten op den Grebbeberg tusschen frontlijn en stoplijn. Ik merkte op dat het uitgesloten was, deze werkzaamheden nog na het uitbreken van den oorlogstoestand uit te voeren: het vellen van de tallooze boomen in den dán ter beschikking staanden uiterst korte tijd was reeds niet mogelijk, doch het wegvoeren van het gekapte hout - zonder hetwelk de remedie erger zou zijn dan de kwaal - was volkomen onuitvoerbaar; ik merkte ook op, dat zonder de gevraagde opruimingen op den Grebbeberg een behoorlijke verdediging hiervan onmogelijk was. De gevraagde toestemming werd echter niet verleend!
Van de voorgenomen opruimingen is in de praktijk dan ook vrijwel niets terecht gekomen; zelfs het weinige, dat nog had kúnnen geschieden, is niet of zeer onvoldoende uitgevoerd. Dit laatste is het gevolg van het ontbreken van het besef, wat de oorlog eigenlijk is, van de eischen die hij stelt, en van de omstandigheden waarin dán moet worden geleefd. Na het intreden van den oorlogstoestand in den vroegen morgen van 10 Mei was de eerste zorg van den troep niet: schootsveld vrij maken, doch: loopgraven bewoonbaar maken! Van alles werd er naar toe gesleept: stroo, kacheltjes om het eten te warmen, tafels (om aan te werken natuurlijk!) en ander meubilair, enz. enz. Hier wreekte zich weer het gebrek aan hardheid, aan werkelijkheidsbesef, waaraan onze vredes-opleiding mank ging. Zoo kon het voorkomen, dat de Duitschers aan den voet van den Grebbeberg, vlak bij de sluis, aan den oever van de Grift, een huisje met omliggende begroeiing aantroffen, dat hun gelegenheid heeft gegeven, gedekt te naderen en bij verrassing in de h.w.s. binnen te dringen.
Een ander punt, dat ik hier moet noemen, is het achterwege blijven van elken maatregel tot daadwerkelijke verhindering van spionage. Het verbod voor personen, niet woonachtig in het stellinggebied om zich daarin op te houden, kon natuurlijk niet de geringste uitwerking hebben. Personen, die wél in het stellinggebied woonachtig waren, behoefden geen enkel bewijs te hebben: hun mondelinge verklaring was voldoende!! Het is niet te verwonderen, dat de Duitschers van de hun zoo naïef geboden kans om zich volkomen op de hoogte te stellen van alle details van de stelling, dankbaar gebruik hebben gemaakt. Dat zij dat inderdaad waren, is later uit hun eigen kaarten duidelijk gebleken.
Wanneer men in ernst rekening moet houden met de mogelijkheid, dat de oorlog ieder oogenblik kan uitbreken, dan zijn halfslachtige maatregelen als thans zijn getroffen uit den booze; geheimhouding en ter plaatse laten van de burgerbevolking zijn twee onvereenigbare zaken.

Hoofdstuk V

Optreden van en tegen verdachte personen en landverraders.

In den morgen van 10 Mei werd op mijn bevel in het geheele gebied van II L.K. overgegaan tot het arresteren van verdachte personen. Daarvoor beschikten de Kant. Cn over de gegevens, hun toegezonden door Bureau G.S. III van het A.H.K. Of zij alle op die lijsten voorkomende personen hebben doen arresteeren, is mij niet bekend; evenmin, of zij nog personen hebben doen arresteeren die niet op die lijsten voorkwamen.
Het had naar mijn meening op den weg der Regeering gelegen, aanwijzingen of voorschriften te geven ten aanzien van de maatregelen, die tegen den voormaligen Duitsche Keizer, diens gezin, hofhouding enz. dienden te worden genomen. Deze aangelegenheid was door het intreden van den oorlogstoestand plotseling acuut geworden. Toen noch de Regeering, noch de C.V. mij eenige aanwijzing gaf, heb ik in den loop van den morgen van 10 Mei op eigen initiatief het lagere personeel doen arresteeren, en van allen, die niet gearresteerd werden een schriftelijke verklaring op eerewoord geeischt en gekregen, terwijl elke communicatie door marechaussee werd belet. Met de uitvoering heb ik den Kolonel der Marechaussee van Houten belast, die vermoedelijk desgewenscht nadere inlichtingen zal kunnen verstrekken.

Huize Doorn

Kolonel der Marechaussee M.C. van Houten schrijft o.a. het volgende in zijn 'Verslag van de gebeurtenissen te Doorn in de Meidagen van 1940':

...Omstreeks 5.30 uur werd ik telefonisch bij den Commandant 2e Legerkorps ontboden. De Generaal zei mij, dat hij in verband met de verraderlijke wijze, waarop de vijand ons land had overvallen, thans tot geen tegemoetkomingen bereid was, en gelastte mij, alle Duitschers, die tot Huize Doorn behoorden, met vrouwen en kinderen te arresteeren, en aldaar alle Nederlanders te verwijderen. De Keizer en de Keizerin konden ter plaatse blijven en aan mij werd overgelaten, enkele personen uit het gevolg aan te wijzen, die eveneens zouden kunnen blijven. Al deze personen zouden schriftelijk hun eerewoord moeten geven, dat zij het terrein van Huize Doorn niet zouden verlaten en dat zij niets tegen Nederland zouden ondernemen.
Hierop heb ik onmiddellijk met den Kapitein Troepen-Commandant te Doorn de in het dorp wonende Duitschers gearresteerd en mij daarna naar Huize Doorn begeven, waar ik gelast heb, dat al het personeel met kleine bagage aan het Poortgebouw moest komen.
Na een kort overleg met den Adjudant van den Keizer, Majoor Von Ilsemann, die reeds van uit Amerongen naar Doorn was gekomen, heb ik enkele bedienden aangewezen, die konden blijven, en het overige personeel doen wegvoeren naar Wijk-bij-Duurstede, waar het in een vrij gekomen kwartier voorloopig zou worden ondergebracht.
Toen ik korten tijd daarna weder op Huize Doorn kwam, vond ik tot mijn verbazing bijna alle gearresteerden weder bij het Poortgebouw.
Ik heb toen eerst de door den Keizer en het Duitsche personeel te onderteekenen verklaringen opgemaakt, en deze doen onderteekenen, waarna ik deze stukken (Bijlagen 1 en 2, zie hierboven) naar den Commandant 2e Legerkorps heb gebracht. Ik heb toen tevens gerapporteerd, dat de meeste gearresteerden weder terug waren en gevraagd, of dit op last van Z.H.E.G. was geschied. De Generaal was over dit feit zeer ontstemd en droeg den Kapitein der Politietroepen van zijn Staf op, dit te onderzoeken. Het bleek toen, dat de Burgemeester deze terugbrenging had bewerkt, op grond van het feit, dat hij een en ander vóór het uitbreken van den oorlog met den Procureur-Generaal, fgd. Directeur van Politie, had geregeld. De Burgemeester wist blijkbaar niet, dat ik te 6 uur positieve orders van den Commandant 2e Legerkorps had ontvangen, en heeft er waarschijnlijk niet aan gedacht, dat uitsluitend het Militair Gezag te bevelen had. Des namiddags heb ik bedoeld personeel opnieuw verzameld en doen wegvoeren....


De radio-berichten omtrent het optreden van N.S.B.-ers en van een z.g. vijfde colonne, die, van het oogenblik van het uitbreken van den oorlog af, kwistig werden uitgezonden en uiteraard als een loopend vuurtje overal rondgingen, hebben zéér veel kwaad gedaan. Het was bekend dat de radio-uitzendingen onder toezicht stonden van het Opperbevel. Daarom werd aanvankelijk aan de radio-berichten onvoorwaardelijk geloof gehecht. De stroom van berichten betreffende landverraderlijk optreden had op den troep de uitwerking dat de zenuwen tot het uiterste werden gespannen, dat ieder een ieder wantrouwde, en overal spoken zag. Daarbij kwamen nog enkele andere gebeurtenissen, die de radioberichten schenen te bevestigen. Bijvoorbeeld berichten over telefonische meldingen en zelfs bevelen, waarvan bij navraag bleek, dat de in de telefoon als afzender genoemde er niets van wist. Er gebeurden ongetwijfeld wel vreemde dingen! Zie bijvoorbeeld ook de melding op 12 Mei 13.10 van Kant.Commandant Driebergen betreffende het doorsnijden van een telefoonkabel en het medenemen van een telefoontoestel door een Nederlandschen (?) sergeant met 2 man.
Op 11 Mei 's morgens gaf ik daarom telefonisch aan Commandant IIe Divisie (C.-II Div.) en Commandant IVe Divisie (C.-IV Div.) scherpe bevelen voor het optreden tegen landverraders. De maatregelen waren 4 in getal; ik herinner er mij nog 3 van:

  1. Personen, die bij hun arrestatie feitelijk verzet plegen, worden zonder vorm van proces neergeschoten.
  2. Er wordt uit hinderlagen op onze troepen geschoten; alle Nederlanders boven 16 Jaar, die zich hieraan schuldig maken, worden zonder vorm van proces neergeschoten.
  3. Er wordt uit huizen op onze troepen geschoten; alle manlijke Nederlanders boven 16 Jaar, die in een dergelijk huis worden aangetroffen, worden zonder vorm van proces neergeschoten, tenzij hun onschuld duidelijk blijkt.

Ik citeer deze bevelen uit mijn geheugen; hoewel misschien niet letterlijk juist, zijn ze ongetwijfeld wel juist naar den zin.
Dergelijke scherpe bevelen worden niet zonder rechtstreeksche aanleiding gegeven. Die aanleiding was de volgende:
In den loop van den morgen van 11 Mei was mij door een officier medegedeeld, dat de radio-berichten een uiterst ongunstige uitwerking op den troep hadden. Hij zei ronduit, dat de troep het gevoel had dat men van hoogerhand niet tegen de N.S.B. durfde optreden, en dat dit gevoel het moreel ernstig aantastte.
Toen ik later even een luchtje schepte in den tuin van Hotel Cecil, mijn commandopost, stonden buiten het hek drie mij onbekende officieren met elkaar te praten. Door de heesters konden zij mij niet zien, toen ik langs liep. Ik ving echter de niet voor mij bestemde woorden op: De hoogste autoriteiten durven zelf blijkbaar de N.S B. niet krachtig aan te pakken, op zoo'n manier verliest de troep het vertrouwen in zijn eigen commandanten. Ik weet niet of ik thans, na 6 jaren, de woorden letterlijk weergeef, voor den juisten zin sta ik echter in. Toen begreep ik, dat hiertegen iets gedaan moest worden; dat het dringend noodzakelijk was aan den troep te doen zien, dat de hoogere autoriteiten wel degelijk krachtig durfden op te treden, ook tegen de N.S.B.ers, die zich aan landverraad mochten schuldig maken. Ik ging naar binnen, en gaf vrijwel voor de vuist weg de bovengenoemde telefonische bevelen. Overeenkomstig mijn in Hoofdstuk I beschreven instelling heb ik niet tevoren den C.V. geraadpleegd; ik achtte het noodig, deed het dus, en meldde daarna den C.V. wat ik gedaan had. Dat deze maatregelen ter algemene kennis moesten worden gebracht was mij van den aanvang af duidelijk; echter: niet beperkt tot het II L.K, doch zeker tot het geheele stellinggebied uitgebreid, nog liever tot het geheele land.
Ik heb in deze bevelen opzettelijk den term N.S.B. niet gebezigd. Ik bedacht namelijk, dat men in voorkomend geval wel kan constateeren dat men beschoten wordt, doch niet of dat geschiedt door infanterie, afgestegen cavalerie, wielrijders e.d. Dit kan eerst blijken na het gevangennemen van daders. Ditzelfde gold ook voor de N.S.B. De radio had nog niet bericht, dat er N.S.B.-ers gevangen waren genomen, die zich aan bedoelde feiten hadden schuldig gemaakt, en tot zoolang was het bewijs niet geleverd. Trouwens, in de praktijk deed het er ook niets toe of het N.S.B.-ers waren of niet. Het landverraderlijke optreden moest de kop worden ingedrukt, onverschillig of het door N.S.B-ers geschiedde of door anderen, en het geschokte vertrouwen van den troep moest worden hersteld.
Kort nadat ik den C.V. telefonisch van de door mij gegeven bevelen op de hoogte had gebracht, belde deze mij op en deelde mij mede, dat het zonder vorm van proces neerschieten in geval van verzet bij arrestatie, niet mocht geschieden. Ik gaf dit bevel onmiddellijk persoonlijk door aan de beide Divisiecommandanten. Mijn eerste bevel had geen uur geleefd, en heeft geen toepassing gevonden. Tegen de overige maatregelen heeft de C.V. geen enkel bezwaar geopperd.
Wie schetst mijn verbazing toen ik des avonds, ik meen stellig te weten van dien zelfden 11 Mei, - en ook de Reserve Eerste-Luitenant Mr. Vos van mijn staf, die de zaken van dezen aard behandelde, meent zich stellig te herinneren dat dit op den avond van 11 Mei was - een gedrukte "Algemeene Bekendmaking" van den C.V. op mijn tafel kreeg, waarin ik de door mij gegeven bevelen, met inbegrip van het zonder vorm van proces neerschieten in geval van feitelijk verzet bij arrestatie, terugvond! De geheele tekst stemde vrijwel woordelijk met mijn bevelen overeen!

Hoofdstuk VI

Mijn bezoek aan Commandant IVe Divisie, Commandant 8 R.I. en C.V. op 12 Mei 1940.

Nadat ik dien morgen omstreeks 9.00 uur beslist had, dat de opgevangen vluchtelingen van de voorposten van 8 R.I. een offensieve onderneming, aangepast aan hun sterkte, zouden uitvoeren om zich van de op hen rustende blaam te zuiveren, en een daartoe strekkende opdracht aan C.-IV Div. had gegeven, en nadat ik ten 10.15 uur, eveneens telefonisch, aan C.-IV Div. bevel had gegeven om, gezien de nog steeds binnenkomende berichten over militairen die terugweken in plaats van stand te houden (thans van troepen van de h.w.s.), achter de voorste lijn van 8 R.I. een afsluitingslijn van absoluut betrouwbare manschappen te vormen, met opdracht, ieder die uit de voorste lijn terugweek, terug te wijzen en zoo noodig neer te schieten, vertrok ik ten 10.20 uur per auto naar C.-IV Div. Ik deed mij daarbij vergezellen door den kapitein Schotman van mijn staf, en door 4 motorrijders, waarvan er twee ongeveer 100 Meter vóór mijn auto uitreden, de andere twee daarachter volgden. Het was teekenend voor de opvatting, die blijkbaar ook al in mijn Stafkwartier heerschte omtrent het optreden van landverraders, dat C-Tr.Det. van mijn Stk. bevel had gegeven, dat de Commandovlag niet mocht worden geplaatst, aangezien deze het vuur (kan dus alleen zijn van Nederlanders!) tot zich zou trekken!
Tijdens dezen rit per auto had ik volop gelegenheid te constateeren, hoe sterk de troep onder den indruk was geraakt van de tallooze geruchten over landverraderlijk optreden. Ieder oogenblik werd ik door posten op den weg aangehouden, die zich niets aantrokken van de, hun door de mij voorafgaande motorrijders gedane mededeeling, dat in de volgende auto de L.K.C. zat; evenmin trokken zij zich iets aan van mijn uniform. Met geweer tot schieten gereed, en met door zenuwen verwrongen gezichten hielden zij mij aan, en eischten het woord en het herkenningsteeken. Het moet eigenlijk een wonder genoemd worden, dat er geen ongelukken gebeurd zijn. Een persoon in de uniform van een Nederlandsche generaal was in hun oogen blijkbaar in de hoogste mate verdacht. Ook het feit dat een vorige post, die soms op 200 Meter afstand stond, mij na aanhouding liet passeren, had niet den minsten invloed op hun eigen optreden. Het was een treurig beeld van ten top gedreven zenuwachtigheid en achterdocht.
Doel van mijn bezoek aan C.-IV Div. was, met hem de maatregelen te bespreken die in verband met de houding van onze troepen noodig moesten worden geacht, en in het bijzonder de uitvoering van de door mij reeds gelaste offensieve onderneming van de opgevangen vluchtelingen. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in het dagboek C.-II L.K., 10.20, alsmede naar hetgeen ik daaromtrent opmerkte op blz. 4 en 5 van de "Aanteekeningen (van C-Il L.K) bij de gevechtsberichten, dagboeken en verslagen van de onderdeelen". Wellicht ten overvloede voeg ik hier nog bij dat voor mij de juistheid van de door mij gegeven lezing ter zake onomstootelijk vast staat en geen ruimte laat voor den geringsten twijfel.
Na mijn bezoek aan C.-IV Div. ging ik door naar Commandant 8-R.I., wiens commandopost op den Grebbeberg was. Mijn bedoeling met dit bezoek was tweeledig. In de eerste plaats wilde ik hem duidelijk zeggen hoe ik over het optreden van 8 R.I. dacht, en wel op een zoodanige wijze dat het als een loopend vuurtje zou rondgaan hoezeer de L.K.C. had uitgepakt over de lafhartigheid, waarvan deelen van dit regiment blijk hadden gegeven. In de tweede plaats achtte ik het noodig, dat ik als L.K.C. mijzelf zou vertoonen op dien Grebbeberg, die volgens de berichten zoo hevig onder vuur werd genomen. Men kan naar mijn meening anderen geen verwijten van lafhartigheid maken, en tegelijkertijd zelf zorgvuldig het gevaar vermijden.
Bij dezen marsch van commandopost C.-IV Div. naar commandopost Commandant 8 R.I. gingen de voortdurende aanhoudingen van mijn auto onverdroten door. Doch bovendien bleek, dat de vrees voor hinderlagen zich ook reeds had medegedeeld aan de mij vergezellende motorrijders. De twee die vóór mij uit reden, vertraagden telkens weer hun tempo, alsof zij vreesden ieder oogenblik beschoten te zullen worden. Telkens weer moest ik mijn chauffeur - die eveneens zijn tempo vertraagde - toeroepen: Vooruit, Vooruit!, en zoodoende met mijn auto de motorrijders als het ware naar voren drijven. Ten slotte heb ik mijn chauffeur gelast hen voorbij te rijden, waarna zij alle vier achter mijn auto volgden.
Op grond van de voorafgaande berichten over artillerievuur op Rhenen en omgeving, en brand aldaar (zie dagboek C-II L.K) verwachtte ik min of meer, dat op een gegeven oogenblik voortzetting van mijn tocht per auto onmogelijk zou worden en ik te voet verder zou moeten gaan. Niets daarvan. In vrij snelle vaart ging het door Rhenen, en over het viaduct over den spoorweg. Het vuur van de Duitsche artillerie lag op dat oogenblik 200 á 250 Meter Noord van dit viaduct. Gevechtsopstellingen langs den spoorweg werden blijkbaar onder vuur genomen, aan de inslagen te oordeelen naar mijn mening met 10,5 c.m. houwitser. Ten slotte moest ik de tocht te voet voortzetten, niet, zooals sommigen zeggen, daartoe gedwongen door het Duitsche artillerievuur, doch omdat de nauwe loopgraven die naar commandopost Commandant 8 R.I. leidden nu eenmaal niet voor auto's geschikt waren!
De Duitsche granaten gingen over den commandopost heen, hetgeen door vele infanteristen blijkbaar als hoogst bedenkelijk werd beschouwd. Uit onbekendheid en ongewoonte, natuurlijk. Ik kan met stelligheid verklaren, dat er op dat oogenblik voor ons op en bij den commandopost niet het minste gevaar was, al zou het natuurlijk direct intreden als het Duitsche artillerievuur 300 Meter teruggetrokken werd. Mij ontlokte het slechts de opmerking: "Schotman, het is net of ik weer in Oldebroek ben!". Ik vermeld dit alles slechts, omdat ook hieruit weer blijkt hoe dringend noodig het is, de infanterie reeds bij haar opleiding vertrouwd te maken met het geluid van over en langs haar gaande projectielen.
Op den commandopost Commandant 8 R.I. vond ik den Regimentscommandant bezig met het geven van eenige bevelen. Ik heb daarbij zwijgend terzijde gestaan, rustig afwachtend tot hij daarmee klaar was. Eerst toen heb ik hem toegesproken, daarbij er onmiddellijk op wijzende, dat ik den persoon van den Luit.Kol. Henning zelf er geheel buiten liet, doch mij wendde tot den commandant van het regiment der lafhartigen. Ik sprak voorbedachtelijk met verheffing van stem, omdat het mijn bedoeling was dat ieder het zou hooren, en het als een loopend vuurtje zou rondgaan.
Ik deelde daarbij mede, dat de gevluchte en bij Nieuwersluis opgevangen sergeant thans voor den krijgsraad te velde was en nog dienzelfden middag zou worden gefusilleerd. Ik hoopte dat mijn striemende moreele zweepslag een zoodanige reactie - al was het desnoods van kwaadheid, ja woede - te voorschijn zou roepen, dat daardoor velen de tanden op elkaar zouden zetten en zich extra te weer zouden stellen om den smaad van het regiment uit te wisschen. Ik kan uiteraard niet bewijzen, dat mijn optreden resultaten in deze zin heeft gehad; voor mijzelf ben ik er echter van overtuigd.
Na mijn vertrek van commandopost Commandant 8 R.I. bemerkte ik meer naar voren op den Grebbeberg een aantal mannen der onbereden artillerie, blijkbaar behoorende tot de afdeeling van 12 Lang Staal. Ik wist, dat zij onder artillerievuur waren geweest; klachten over hun houding had ik niet ontvangen. Ik had dus gevoeglijk terug kunnen gaan. Doch ik achtte het gewenscht, dat ook zij den L.K.C. op het terrein van den strijd zouden zien, ging dus naar hen toe en sprak hen toe. Deze toespraak ontlokte den kapitein Schotman de goed bedoelde, doch niet geheel gepaste opmerking: "Generaal U was goed op stoot".
Daarna vertrok ik van den Grebbeberg naar den C.V, om dezen mededeling te doen van de maatregelen, die ik naar aanleiding van de vlucht van zoovelen bij de eerste aanraking met den vijand had getroffen. Ik achtte deze geheele aangelegenheid van zóódanig belang, dat de C.V. recht had op volledige inlichtingen ter zake.
Het spijt mij hier te moeten constateeren, dat hetgeen omtrent dit bezoek in het dagboek van den C.V. is aangeteekend - welk dagboek, naar mij bekend is, ten deele althans uit het geheugen is opgemaakt - vòl onjuistheden is. Vast staat, dat mijn bezoek aan de C.V. plaats had op 12 Mei en niet op 11 Mei. Het had niet plaats ten 16.00 uur, doch omstreeks 12.15 uur. Ook hieromtrent kan niet de minste twijfel bestaan, aangezien ik ná mijn bezoek aan den C.V. reeds geruime tijd op mijn commandopost te Doorn terug was, en daar reeds had koffie gedronken, toen ten 14.35 uur het bericht van C.-IV Div. binnenkwam dat de kazematten 5, 6, 7 en 8 door de Duitschers waren bezet. Bij een zóó belangrijk bericht kan er niet de minste twijfel bestaan nòch ten aanzien van het tijdstip, nòch ten aanzien van de plaats waar men het ontvangt. Het dagboek zegt, dat ik meedeelde dat een krijgsraad te velde onverwijld in werking moest treden. Onjuist! Ik heb op 11 Mei, daags te voren, na de vlucht van de voorposten telefonisch bij den C.V. daarop aangedrongen. De voor den krijgsraad te velde bij II L.K. aangewezen Auditeur-Militair, Officier-Commissaris en Officier-Secretaris hadden zich 11 Mei ten 23.00 uur bij mij gemeld en waren onmiddellijk door mij beëedigd. Ingevolge mijn opdracht werd mij 12 Mei ten 9.00 uur, dus voor mijn vertrek naar commandopost C.-IV Div. het rapport van den Officier-Commissaris in zake den vaandrig v.d.Tak voorgelegd. Ingevolge mijn opdracht behandelde de krijgsraad - waarvan de leden 12 Mei ten 9.00 uur door mij werden beëedigd - vervolgens onmiddellijk de zaak van den gevluchten sergeant, die te Nieuwersluis was opgevangen. Het is dus volkomen uitgesloten, dat ik bij mijn bezoek aan den C.V. op 12 Mei nog zou hebben aangedrongen op de onverwijlde in werking stelling van een krijgsraad te velde.
Het dagboek zegt, dat ik sterk onder den indruk zou zijn geweest van het optreden van verdachte personen en een aantal maatregelen had beraamd, die volgens den C.V. veel te scherp waren en niet mochten worden toegepast. Onjuist! Over deze maatregelen is òf in het geheel niet, òf hoogstens met een enkel woord gesproken; volkomen logisch, immers ook dit was: "chose jugée". Ik had die maatregelen genomen op 11 Mei, de C.V. had er slechts één wijziging in gebracht, zich er verder mede vereenigd, en bovendien zijn "Algemeene Bekendmaking" uitgegeven, waarin mijn oorspronkelijke maatregelen ongewijzigd waren overgenomen! Zie hiervoor Hoofdstuk V. Dat de C.V. eerst ná mijn bezoek opdracht zou hebben gegeven tot het ontwerpen van zijn Algemeene Bekendmaking kan dus onmogelijk worden volgehouden, en evenmin, dat de C.V. die maatregelen overdreven vond en oordeelde, dat ze niet mochten worden toegepast. Scherp waren ze ongetwijfeld, doch dit was noodzakelijk.
Ik ontken geenszins, dat het vluchten van vele onderdeelen van de voorposten bij de nadering van den vijand, en zelfs zonder dat er één doode of gewonde was gevallen, op mij een sterken indruk heeft gemaakt; m.i. volkomen terecht, want indien dit geen incidenteel verschijnsel mocht zijn, doch zou blijken een afspiegeling te zijn van den geest en het moreel van het Nederlandsche leger in zijn geheel, dan beteekende dit niets minder dan het begin van een militaire debacle en een roemloozen ondergang! Waar het echter op aankomt, dat is de reactie die deze indruk bij mij heeft uitgelokt, en die is zooals uit de stukken blijkt, uitgesproken forsch en energiek geweest!
Dat ik, zooals het dagboek van den C.V.vermeldt, sterk onder den indruk zou zijn geweest van het optreden van verdachte personen, ontken ik ten eenenmale. Ik verwijs hiervoor naar mijn algemeenen indruk in den avond van 11 Mei, opgenomen op blz. 9 en 10 van het dagboek-C-II L.K. Wel was ik onder den indruk van de funeste uitwerking, die deze berichten blijkens de door mij ontvangen inlichtingen en blijkens mijn persoonlijke ervaringen van dien zelfden morgen op het moreel van den troep had. Niet minder echter werd ik getroffen door het feit, dat de C.V. hieraan niet de minste waarde scheen te hechten, en dit alles "en bagatelle" nam. Ik laat het aan het oordeel van den geschiedschrijver over, wie er in dezen gelijk had, de CV. of ik.
Het dagboek van den C.V. vermeldt bij mijn bezoek ook een Duitsche batterij bij Dorskamp. Het scheen den C.V. onaangenaam te treffen dat ik niet wist, of deze batterij door ons onder vuur werd genomen of niet. Ik merkte op, dat ik daarvan niets kon weten, omdat die melding juist was binnengekomen en ik ten 10.20 uur den commandopost had verlaten voor mijn bezoek aan commandopost C.-IV Div. en Commandant 8 R.I. De C.V. stelde mij daarop persoonlijk verantwoordelijk dat die batterij tot zwijgen werd gebracht! Is het te verwonderen dat ik pijnlijk verbaasd was, dat deze C.V. vermeende zich met dergelijke details te moeten bemoeien; pijnlijk verbaasd ook over zijn weinige begrip van artillerie-bestrijding. Hij moest toch weten dat zelfs indien de plaats van een batterij nauwkeurig bekend is, het tot zwijgen brengen van die batterij nog van tal van factoren afhankelijk is; zijn die factoren gunstig, dan wordt de kans, de batterij tot zwijgen te brengen, groot; zijn ze minder gunstig dan kan die kans zelfs zeer sterk dalen. In elk geval blijft het een kans; zekerheid kan niemand geven, en iemand persoonlijk voor dat resultaat verantwoordelijk stellen is heelemaal onzin. En bovendien: Wat een wijze van optreden van den eenen generaal tegenover den anderen, en dan nog wel tegenover iemand, die juist afgetreden is als Inspecteur der Artillerie, en dus qualitate qua deskundig is op het gebied van artillerie-bestrijding! En terwijl deze gedachten als een flits door mijn hoofd gingen, voegde de C.V. mij nog toe: Ik geef U tijd tot hedenmiddag 3.00 uur! Daarna legde hij zijn potlood neer met een gezicht, alsof hij zeggen wilde: Hoe heb ik je dat gezegd! Ik laat het antwoord aan den lezer over. De uitwerking die dit optreden van den C.V. op mij had, was, dat ik tot mijzelf zeide: Ik praat met dezen man niet meer! Dit is geen manier van optreden, zooals die tusschen generaals behoort te zijn! Ik heb dan ook mijn tanden op elkaar geklemd en geen enkel woord meer gezegd.
Na terugkomst op mijn commandopost ontbood ik den L.K.A.C. en vroeg hem, wat dat voor een batterij was, en of die onder vuur werd genomen. Hij wist het niet, doch deelde mij kort daarna mede, dat deze batterij gemeld was door ----------- één waarnemingspost van de infanterie!! Ieder ingewijde weet, welke uiterst geringe waarde men aan één zoodanige melding kan hechten; weet dat fouten van vele honderden meters bij dergelijke meldingen heel gewoon zijn. En in een dergelijke melding vond de C.V. aanleiding tot het optreden tegen een L.K.C. zooals ik dat hierboven heb aangegeven! Commentaar overbodig!
Ik heb natuurlijk, ter uitvoering van het bevel van den C.V., den L.K.A.C. opdracht gegeven die batterij zoo éénigszins mogelijk tot zwijgen te brengen, ook al zou het munitie-verbruik eigenlijk ontoelaatbaar groot zijn. Of dit gelukt is, weet ik niet, aangezien kort daarna de vijand in de h.w.s. binnen drong, en aller aandacht geconcentreerd werd op de thans noodig geworden maatregelen.

Hoofdstuk VII

Het optreden van den C.V. bij den tegenaanval.

Dat het onverwachte binnendringen van den vijand in de h.w.s. op 12 Mei onmiddellijk een aantal maatregelen uitlokte, zoowel van mij als van anderen, behoeft geen betoog. Ik verwijs ten dezen naar het dagboek-C-II L.K, 12 Mei, berichten van 14.35; 14.40; 14.55; 15.00; 15.10; 15.30; 15.40; 15.45; 15.50; 16.15; 16.45; 17.00, alsmede naar de "Aanteekeningen van C-II L.K. bij de gevechtsberichten van de onderdeelen", Hoofdstuk V, blz. 8 t/m 11.
In zijn telefonische mededeeling aan C-II L.K. (dagboek C-II L.K., bericht van 15.40) deelde de C.V. mij niet mede, dat de tegenaanval zou worden gesteund door twee afdeelingen van de Divisieartillerie van de IIe Divisie; evenmin, dat hij Commandant IIe Divisie, behalve met het bevel over den tegenaanval zelven, tevens belast had met het bevel in het geheele vak van de IVe Divisie. Ik merkte dan ook aan mijn chef-staf op: Dat gaat zoo maar niet, ook de artillerie moet medewerken, en alles moet onder éénhoofdige leiding! Eerst uit het bericht van Commandant IIe Divisie van 16.45 uur (zie dagboek-C-II L.K.) bleek mij, wat de C.V.in dit opzicht buiten mij om had bevolen.
In mijn dagboek schreef ik de opmerking: C-II L.K. ergert zich aan dit ingrijpen van den C.V., die over het hoofd van den L.K.C. heen rechtstreeks bevelen geeft aan Commandant IIe Divisie en zelfs ingrijpt in de regimenten. Dit is zwak uitgedrukt. Ik heb mij aan dit optreden van den C.V. in de hóógste mate geërgerd, welke ergernis zeker niet minder werd toen mij uit het bericht van C.-II Div. van 16.45 uur bleek, dat de C.V.het geheele vak van de IVe Divisie onder bevel van C.-II Div. had gesteld. Ik heb dan ook dit laatste gedeelte van het bevel van den C.V. zeer kort daarna, namelijk bij het opmaken van mijn schriftelijk bevel van 17.00 uur voor den tegenaanval, geannuleerd, en dit telefonisch aan C.-II Div. en C.-IV Div. gemeld. Daardoor is vertraging in de uitvoering voorkomen.
Naar aanleiding van dit annuleeren is mij officieel ten laste gelegd:

"dat ik opzettelijk zonder daartoe bevoegd te zijn, den maatregel, in het belang der krijgsmacht en van den dienst door den commandant van het veldleger bevolen, dat de commandant van de IIe Divisie van dat korps een in dat bevel nader aangegeven tegen-actie tegen den vijand moest ondernemen en daarover het bevel en daarvan de leiding moest voeren, heeft belet en verijdeld, door aan den commandant dier IIe Divisie te gelasten, dat deze de leiding van en het bevel over die tegen-actie niet mocht voeren en door daarmede te belasten den commandant der IVe Divisie van dat korps en die tegen-actie te doen uitvoeren of te doen beginnen uitvoeren door den commandant der IVe Divisie en door den commandant der IIe Divisie te plaatsen onder den commandant der IVeDiv.;
althans opzettelijk bij een gevecht met den vijand aan het door den commandant van het veldleger aan den commandant van de IIe Divisie van dat korps gegeven dienstbevel om een, in dat bevel nader aangegeven tegen-actie tegen den vijand te ondernemen en daarover het bevel en daarvan de leiding te voeren, heeft nagelaten te gehoorzamen, althans dat bevel eigendunkelijk heeft overschreden, door aan den commandant dier IIe Divisie te gelasten, dat deze de leiding van en het bevel over die tegen-actie niet mocht voeren en door daarmede te belasten den commandant der IVe Divisie van dat korps en deze een tegen-actie of een begin daarvan te doen uitvoeren en door den commandant der IIe Divisie te plaatsen onder de bevelen van den commandant der IVe Divisie."

Oef! Ja ik wist wel dat dat annuleeren van het bewuste deel van het bevel van den C.V. den kolonel Barbas, C.-II Div., nog al hoog zat; zijn poging op deze wijze zijn haat jegens mij te koelen, is echter tot mislukking gedoemd. Wanneer men bedenkt, dat de kolonel Barbas plaatsvervangend lid van het H.M.G. was, dat hij als ordonnans-officier had den Reserve Eerste Luitenant Jellinghaus, zoon van den President van het H.M.G., en dat ik bewijzen heb van zijn stelselmatige lastercampagne tegen mij, dan valt het moeilijk niet aan zijn inmenging in dezen te gelooven.
Ik zie mij genoopt, ter wille van mijn goeden naam en de objectiviteit der geschiedschrijving, te dezer plaatse nader op deze beschuldiging in te gaan, nu mij elke gelegenheid om elders de zaken recht te zetten wordt onthouden.
Ik laat juridische bezwaren, die het tweede deel der beschuldiging onhoudbaar maken, achterwege, en kom dadelijk tot de kern der zaak.
Ik ontken ten stelligste, een maatregel, door den C.V. in het belang der krijgsmacht en van den dienst bevolen, te hebben belet en verijdeld. Ik heb integendeel door een partieele wijziging van het bevel, door den C.V. aan C.-II Div. gegeven, de kans op welslagen van den door den C.V. gelasten maatregel verhoogd.
Immers, de door den C.V. gelaste maatregel was: het doen van een tegen-aanval met alle beschikbare troepen van de IIe Divisie, in dit geval twee bataljons. Hoogstens kan men nog als onderdeel van den maatregel beschouwen, dat deze tegenaanval in een bepaalde richting moest worden ondernomen. Alles wat omtrent deze actie nog meer werd bevolen, vormt echter geen integreerend deel van den maatregel zelf, doch is slechts detail betreffende de uitvoering daarvan. De bepaling, dat de beide bataljons, die den aanval zouden uitvoeren, onder bevel moesten staan van twee van de drie Regimentscommandanten, was een detail van uitvoering; de bepaling, dat C.-II Div. persoonlijk het bevel moest voeren over deze troepen, was een detail van uitvoering; de bepaling, dat C.-II Div. de leiding moest hebben in het geheele vak van de IVe Divisie, met andere woorden dat C.-IV Div. onder zijn bevelen zou staan, was eveneens een detail van uitvoering.
De vraag, of een L.K.C. in het algemeen gerechtigd is de door hem nodig geachte wijzigingen, d.w.z. verbeteringen, te brengen in de details van uitvoering van een door een hoogere autoriteit gegeven bevel, moet zonder eenigen twijfel bevestigend worden beantwoord. De eenige beperking is dat die wijziging blijft binnen het raam van den gelasten maatregel. Dit laatste is ongetwijfeld het geval geweest; immers: de tegen-aanval is uitgevoerd, de door den C.V. genoemde troepen hebben aan de actie deelgenomen, en ook de richting van den tegen-aanval is niet gewijzigd. Van eenig beletten of verijdelen van een maatregel van den C.V. kan dus eenvoudig geen sprake zijn.
Het brengen van verbetering in de details van uitvoering van een beraamden maatregel is een recht, dat onder normale omstandigheden aan een L.K.C. niet kan worden ontzegd. A fortiori echter is dat het geval, met een bevel, dat duidelijk de kenmerken draagt, overijld en onvoldoende doordacht te zijn gegeven. Maar dat recht tot wijzigen wordt tot Plicht, wanneer we te maken hebben met bepalingen, die het welslagen van den beraamden maatregel ernstig in de waagschaal stellen, of zelfs onuitvoerbaar zijn. Al deze factoren waren hier aanwezig, en ik zal dit in het kort toelichten.

  1. We zien hier een C.V., die over het hoofd van den L.K.C. heen rechtstreeks aan een onder dien L.K.C. staanden Divisiecommandant zéér ver strekkende bevelen geeft, bevelen die hem geheel aan zijn normale taak onttrekken. Zelfs daalt de C.V. af tot details betreffende de encadreering van de bataljons. De onjuistheid van een dergelijke handelwijze is zóó duidelijk, dat ik mij van een verder betoog dienaangaande meen te mogen onthouden.
  2. De C.V.onttrekt door zijn bevel met één slag aan de IIe Divisie den D.C. met diens chef van den staf en natuurlijk nog eenig personeel van den Divisie-staf, voorts den D.A.C. met een gedeelte van diens staf, en twee van de drie Regimentscommandanten, die vermoedelijk ook wel eenig personeel van hùn staf hebben medegenomen. Daardoor wordt plotseling de geheele bevelvoering bij de IIe Divisie in al zijn geledingen ontwricht, en komt het bevel over deze divisie feitelijk te liggen in handen van een Eerste-Luitenant, adjunct-chef van den Divisie-staf, en dat op een oogenblik, waarop de vijand ook in het front van de IIe Divisie meer en meer actief begint op te treden, en de voorposten bij deze divisie reeds grootendeels terug zijn gegaan.
  3. Het gelasten van een tegen-aanval op dit moment was geheel in strijd met de beginselen, die in onze Gevechts-Handleiding (G.H.) daaromtrent zijn neergelegd. Immers, we lezen in punt 246:

    "Dringt de vijand over zoodanige frontbreedte en diepte in de hoofdweerstandsstrook door, dat een doorbraak dreigende is, dan worden de reserves der groote eenheden geheel of ten deele gebruikt voor het versterken van de bezetting der hoofdweerstandsstrook of voor het verdiepen van die strook op de bedreigde plaatsen; het beginsel om een voortrukkende aanvaller door het vuur tot staan te brengen, moet ook thans op den voorgrond staan." (Opmerking: de onderstreepte woorden zijn vetgedrukt)

    En in punt 248 lezen wij:

    "Wanneer de tegenstander in of achter de hoofdweerstandsstrook tot staan is gebracht, kunnen de nog beschikbare deelen van de reserves der groote eenheden - of door den C.V. beschikbaar gestelde reserves - worden gebruikt voor het uitvoeren van een tegen-aanval."

    Deze bepalingen zijn duidelijk: het komt er in de eerste plaats op aan, den vijand door vuur tot staan te brengen; eerst als dat geschied is, komt de tegenaanval aan de beurt. Het bevel van den C.V gaat dus tegen de tactische beginselen van onze G.H. in, hoewel er geen enkele omstandigheid was, die ook slechts de geringste aanleiding kon geven tot de opvatting dat de normale gang van zaken zooals die in onze G.H. is neergelegd, in dit concrete geval beter buiten toepassing kon blijven.
  4. Ik moet van dat zelfde punt 248 van onze G.H. nog een alinea aanhalen, namelijk deze:

    "Is de vijand doorgedrongen op het gebied van de beide divisiën van een divisie-groep (lees L.K.), dan neemt de L.K.C. in den regel de leiding van den tegen-aanval in handen. Onder bepaalde omstandigheden (front van meer dan één L.K. ingedrukt of doorbroken) kan de leiding door den C.V. worden genomen."

    Ook dit is duidelijk: het doen van een tegen-aanval in het vak van één divisie, zooals bij de Grebbe het geval was, is volgens onze G.H. zaak van den D.C. En al zal niemand aan de hand van deze bepalingen aan een L.K.C. of een C.V. het recht willen ontzeggen, daaromtrent bevelen te geven, zoo is het toch wel zeker dat het optreden van den C.V. op de wijze, waarop hij dat gedaan heeft, in strijd is met de beginselen van onze G.H. Deze geeft duidelijk aan, dat de leiding òf berust bij den commandant van de divisie, in welker vak de vijand is binnengedrongen, òf bij den L.K.C., òf bij uitzondering bij den C.V., niet echter bij een anderen D.C.
    Dat dit laatste bepaaldelijk in strijd is met de beginselen van onze G.H. blijkt voorts nog uit hetgeen in punt 255 G.H. is voorgeschreven voor de aflossing. Dit punt luidt:

    "Heeft tijdens de aflossing een vijandelijke aanval plaats, dan berust de bevelvoering bij den commandant van de afgelost wordende troepen. De hun aflossende commandanten gedragen zich volgens hun aanwijzingen."

    Volkomen logisch: op het oogenblik dat de aanval plaats heeft, kan de leiding van de verdediging slechts in handen liggen van dengene die volledig op de hoogte is van de details van de voorbereide verdediging. Dit logische beginsel geldt uiteraard ook bij een tegen-aanval. Met de voorbereiding daarvan zijn verscheidene uren gemoeid (aanvoer en gereedstelling van de aanvalstroepen, opmaken van het aanvalsplan en uitwerken daarvan bij de onderdeelen, vuurplan van de artillerie opmaken, waarneming en verbindingen organiseeren, enz. enz.) En gedurende al dien tijd moet de verdediging verder worden gevoerd. En bovendien gaat straks de tegen-aanval dwars door het voorbereide verdedigingsstelsel heen en moet dus nauwkeurig daarbij aansluiten. Dit alles maakt het voor elken deskundige volkomen duidelijk, dat de leiding slechts kòn berusten bij C.-IV Div., die van de details van de voorbereide verdediging geheel op de hoogte was, en niet bij C.-II Div., die daarvan niets wist.
  5. Tenslotte, en dat doet de deur dicht: het bevel van den C.V. was onuitvoerbaar! Immers, hij gelast dat C.-II Div. persoonlijk het bevel zou voeren over de bataljons, die den tegen-aanval zouden uitvoeren; dat beteekent dat zijn plaats is bij die bataljons. Tevens echter moet volgens het bevel van den C.V. C.-II Div. leiding hebben in het geheele vak van de IVe Divisie, hetgeen medebrengt dat hij zich moet bevinden op den commandopost C.-IV Div. als zijnde het punt waar alle verbindingen samenkomen. Men kan bezwaarlijk gelijktijdig op twee plaatsen zijn, die verscheidene Kilometers uit elkaar liggen. Gebrek aan telefoonmaterieel maakte het ten eenenmale onmogelijk, de noodige verbindingen door te trekken van commandopost Commandant IVe Divisie naar den commandopost van den commandant van den tegen-aanval. Trouwens, beide functies, die van Commandant van den tegen-aanval en van Commandant in het divisievak, vereischen elk voor zich den geheelen man. In feite kon dus C.-II Div. onmogelijk beide functies tegelijk vervullen; hij zou in elk geval de feitelijke uitoefening van één dier functies aan een ander hebben moeten overlaten.
    Ik meen in het voorgaande duidelijk te hebben aangetoond dat het bevel van den C.V., waarom het hier gaat, alle kenmerken droeg van te zijn overijld en onvoldoende doordacht; dat het formeel zoowel als tactisch beslist fout was, en dat de door mij daarin aangebrachte wijziging zonder eenigen twijfel een dringend noodige verbetering was, die geheel bleef binnen het kader van den door den C.V. beraamden maatregel, en waardoor de kans op welslagen daarvan werd verhoogd.
    Ik heb ernstig overwogen, in het bevel van den C.V. nog een veel meer ingrijpende wijziging te brengen, namelijk te bepalen, dat het bevel over de twee bataljons (ieder onder hun eigen B.C.) zou worden opgedragen aan een, door C.-II Div. aan te wijzen Regimentscommandant want de ontwrichting van de bevelvoering bij IIe Divisie was naar mijn overtuiging onverantwoordelijk. Dat ik die wijziging tenslotte niet heb aangebracht, is een gevolg van het door mij steeds gehuldigde beginsel, een door mijn chef gegeven bevel of getroffen maatregel onder alle omstandigheden loyaal uit te voeren, ook al was ik het er zelf in geenen deele mede eens. Aan de ontwrichting van de bevelvoering bij de IIe Divisie kon ik, althans tot op zekere hoogte, tegemoetkomen door zelf den gang van zaken aldaar nauwkeurig in het oog te houden en ieder oogenblik gereed te zijn zoonoodig persoonlijk in te grijpen. (Wederom een verzwaring van mijn taak!). Alleen op grond van deze overweging heb ik bovengenoemde verder strekkende wijziging niet aangebracht, en mij beperkt tot datgene, wat noodzakelijk gewijzigd moest worden. Ik ben er van overtuigd, dat vele Legerkorpscommandanten verder zouden zijn gegaan!
  6. En nu nog iets anders. Ik heb persoonlijk den C.V. de door mij aangebrachte wijziging medegedeeld, en wel onmiddellijk. Ik heb hem zelfs mijn geheele bevel gedicteerd (Zie dagboek C.V.). De C.V.had dus alle gelegenheid in te grijpen, wanneer hij zijn oorspronkelijk bevel had willen vasthouden. Eerlijk gezegd verwachtte ik een vrij heftig commentaar van den C.V., vooral aangezien ik den term "geannuleerd" gebruikte, toen ik meldde dat niet C-IV Divisie zou komen onder C.-II Div., doch omgekeerd. De C.V. maakte echter geen enkele opmerking! Ik putte daaruit de hoop, dat hij het overijlde en onjuiste van zijn bevel inmiddels zelf had ingezien, en ik heb daarom afgezien van het aanvoeren van zelfs maar één van mijn hiervoren ontwikkelde argumenten. Want het kon voor den C.V. toch niet anders dan pijnlijk zijn, wanneer een van zijn ondergeschikten hem nu eens uitvoerig ging aantoonen dat hij, C.V., eigenlijk een geweldigen bok had geschoten! En hoe hoog mij het optreden van den C.V. ook zat, voor het oogenblik moest dit op den achtergrond treden: het oogenblik, waarop de vijand in onze stellingen is binnengedrongen, en wij alle krachten verzamelen om hem er weer uit te werpen, is naar mijn mening niet het geschikte moment om bestaande tegenstellingen toe te spitsen!
    De C.V. heeft dus de door mij in zijn bevel aangebrachte wijziging zonder de minste tegenwerping aanvaard; hij heeft daarop verder laten doorwerken, en daarmede ben ik voor het aanbrengen van die wijziging volkomen gedechargeerd! Ik zou dat zelfs zijn wanneer die wijziging onjuist ware geweest, in plaats van volkomen juist, zooals thans het geval was.

Hoofdstuk VIII

Bijzondere maatregelen.

A. Opdracht aan den kapitein der Marechaussee Gelderman.
Ik verwijs hiervoor naar de Bijlage A, behoorende bij de "Aantekeningen van C-II L.K. bij de gevechtsberichten enz. van de onderdeelen". De daarin vermelde opdracht is niet geheel volledig, zij moet worden aangevuld met de woorden: "De spoorweg bij Rhenen mag door vriend noch vijand in Westelijke richting worden overschreden. Te voren contact opnemen met C.-IV Div.". Zie dagboek C-II L.K.,12 Mei, bericht van 15.45.
De kapitein Gelderman beschikte voor de uitvoering over ongeveer 40 man marechaussee.
Genoemd verslag (Bijlage A) is het door mij persoonlijk stenografisch opgenomen verhaal van den kapitein Gelderman zelf. Het is door dezen, die inmiddels een andere standplaats had gekregen, niet mede-onderteekend. In een in mijn bezit zijnd afschrift van het verhoor van dezen officier door den Voorzitter van de Commissie voor huishoudelijk onderzoek (Lt-Gen de Goeijen), benoemd bij brief van den Garnizoenscommandant in het Justitieele Garnizoen 's-Gravenhage dd. 1 Aug. 1940 No. 3 Geh.Pers., staat echter woordelijk: "Het verslag dd. 1 Juli 1940, opgemaakt door generaal Harberts, onderschrijf ik ten volle".
Hoewel de aan den kapitein Gelderman gegeven opdracht zeer zeker buiten de normale taak van de marechaussee ligt, ben ik nog steeds dankbaar dat ik hem deze opdracht gegeven heb. Het is aan geen twijfel onderhevig dat zonder dezen officier en zijn groep van flinke mannen de Duitschers er op 13 Mei reeds veel vroeger op den dag in zouden zijn geslaagd bij Rhenen door te stooten. Zij zouden dan allen tijd en alle gelegenheid gehad hebben, op dezen zelfden dag nog krachtig na te dringen. Men heeft slechts weinig realiteitsbesef noodig om in te zien, dat in dit geval van een eenigszins ordelijken terugtocht in het geheel niets zou zijn terecht gekomen, doch dat deze zou zijn ontaard in een panische vlucht en totale oplossing, niet slechts bij de IVe Divisie en de daarbij ingedeelde troepen, doch vermoedelijk ook van een groot deel van de IIe Divisie.
In den vroegen morgen van 13 Mei meldde zich een vrij groote groep marechaussee onder bevel van een opperwachtmeester bij mij terug. Laatstgenoemde deelde mede, dat de stellingen langs den spoorweg nu door voldoende sterke troepen bezet waren, en dat hij daarom zijn taak als geëindigd had beschouwd en terug was gekomen. Hij vermoedde dat de kapitein Gelderman was gesneuveld, hij had hem de laatste uren niet meer gezien.

B. Opdracht aan den kapitein der artlllerie Greter.
De kapitein Greter maakte deel uit van den krijgsraad te velde, die den te Nieuwersluis gearresteerden sergeant van de compagnie Pag. van 19 R.I. ter dood had veroordeeld (Zie dagboek C-II L.K. 12 Mei, bericht van 15.10). De kapitein Greter vroeg mij na de uitspraak te spreken, deelde mij mede dat hij zich bezwaard voelde door het feit, dat hij medegewerkt had iemand wegens lafhartigheid ter dood te veroordeelen, terwijl hijzelf nog geen daadwerkelijk bewijs had gegeven niet lafhartig te zijn, en vroeg mij daarom hem een gevaarlijke opdracht te geven, waaruit dat zou kunnen blijken. Ik had en heb groote waardeering voor dezen gedachtengang; ik heb zelf vroeger wel uiting gegeven aan mijn overtuiging dat de frontsoldaat het niet "slikt", voor zijn gedragingen op het gevechtsveld geoordeeld en veroordeeld te worden door mannen, die de zenuwsloopende invloeden van het gevecht niet aan den lijve hebben ondervonden en daartegen bestand zijn gebleken. Toch heb ik gemeend, het verzoek van den kapitein Greter te moeten afwijzen. Ieder behoort nu eenmaal de taak te verrichten die hem is opgedragen; de taak van den kapitein Greter was bij zijn afdeeling artillerie, en daarheen moest hij terugkeeren. Vond hij daar een taak als door hem gewenscht, des te beter.
Kort daarna echter kwamen berichten binnen die er op wezen, dat het van het hoogste belang was energieke aanvoerders en mannen op den Grebbeberg te hebben - c.q. hun aantal te vermeerderen - die door hun persoonlijk voorbeeld de troepen zouden weten te inspireeren. Deze berichten zijn niet in mijn dagboek vermeld, zooals trouwens vele andere. Het waren korte telefonische meldingen over terugwijken en symptomen van wankelmoedigheid. Zij gaven mij aanleiding tot mijn opdracht aan den kapitein Gelderman, doch ook, om terug te komen op mijn afwijzende beslissing op het verzoek van den kapitein Greter. Deze was juist op het punt het Stafkwartier te verlaten; ik riep hem bij mij, deelde hem een en ander omtrent den toestand op den Grebbeberg mede, en zond hem naar (ik meen) C.-IV Div., voorzien van een korte schriftelijke uiteenzetting van mijn bedoeling met deze zending.
Ik herinner mij zeer stellig, dat ik in een van de gevechtsberichten enz. van de ondercommandanten iets over de uitvoering van de opdracht van den kapitein Greter te hebben gelezen. Wat, en waar, weet ik niet meer. De kapitein Greter is niet meer op mijn Stafkwartier terug geweest, doch is overeenkomstig mijn opdracht na uitvoering van zijn tijdelijke taak naar zijn eigen onderdeel terug gegaan.

C. Opdrachten aan andere officieren.
Hoewel de samenstelling van Stafkwartier II L.K. feitelijk niet toeliet daaraan iemand te onttrekken voor opdrachten buiten het Stafkwartier, is dit toch herhaaldelijk geschied. Ik kan mij thans, na 6 jaren, niet veel details daarvan meer herinneren. Ik noem dan ook slechts bij wijze van voorbeeld:

  1. de opdracht aan den kapitein K.N.I.L. Berlijn, Commandant Troependetachement Stafkwartier II L.K. (Zie Bijlage B van de "Aanteekeningen enz. van C-II L.K.") Ook dit verslag is een door mij persoonlijk opgemaakt stenografisch verslag van het verhaal, dat deze officier mij van zijn bevindingen deed. Hij had mij vroeger bij terugkomst van zijn opdracht reeds mondeling een beknopt rapport uitgebracht.
  2. de Eerste-Luitenant Ordonnans Officier Dobbelman is door mij naar voren gezonden om mede te helpen bij het opvangen van de tallooze vluchtelingen. Naar mij vele maanden later ter oore kwam, zou hij daarbij op 12 of 13 Mei twee vluchtende soldaten hebben neergeschoten. Tijdens de bezettingsjaren is hij door onbekend gebleven personen nabij zijn woning vermoord; vermoedelijk hebben we hier te doen met een wraakneming.
  3. de uitzending van den kapitein Leezer op 12 en 13 Mei, en van den Reserve Eerste-Luitenant Tiel op 13 Mei zijn in het dagboek-C-II L.K. vermeld. Op de uitzending van den kapitein v.d. Gen.Staf v. Mourik op 13 Mei kom ik in Hoofdstuk IX nog terug.

Behalve deze uitzendingen van officieren zijn er nog andere geweest, speciaal met het oog op het opvangen van vluchtelingen. Ik kan mij daaromtrent echter geen bijzonderheden meer herinneren.

Hoofdstuk IX

De bevelen voor den terugtocht; verplaatsing van het Stafkwartier II L.K.

Een eventueele terugtocht van II L.K. was niet voorbereid. Wel was onder mijn voorganger, op last van den C.V., het vraagstuk van een eventueelen terugtocht van II L.K. in studie genomen, waarbij er van werd uitgegaan, dat II L.K. zou teruggaan met één divisie Noord, en met één divisie Zuid van de Lek. Daarna zou één divisie het Lek-acces bezetten, terwijl de andere meer achterwaarts in reserve zou komen. Deze stukken waren nog op Stafkwartier-II L.K. aanwezig, toen ik het bevel daarover aanvaardde. Kort daarna werd besloten, dat de Vallei-stelling tot het uiterste zou worden verdedigd, en moesten alle bescheiden betreffende een terugtocht met spoed worden ingeleverd, terwijl aan een terugtocht zelfs niet meer mocht worden gedacht!
De werkelijke terugtocht vertoonde in geen enkel opzicht eenige overeenkomst met die, welke vroeger in studie was genomen. De Divisiecommandanten wisten hiervan niets; overeenkomstig de bevelen van den C.V. is met hen zelfs de mogelijkheid van een terugtocht niet aangeroerd.
Ik acht het een besliste fout, dat zelfs de Legerkorpscommandanten de verschillende mogelijkheden bij een terugtocht - dus niet één zeer bepaalde terugtocht, want die zou hoogstwaarschijnlijk toch niet ongewijzigd tot uitvoering kunnen komen - niet onder de oogen mochten zien. Ook de beste troepen in de sterkste stelling kunnen op zeker oogenblik tot den terugtocht worden gedwongen. Thans was er mij niets bekend van de eventueele terugtochtswegen, van den momenteelen stand der inundatie-voorbereidingen, van het tempo waarin men, na het besluit tot terugtocht, tot inundeeren vóór het Oostfront van de Vesting Holland zou overgaan, van den invloed die dit zou hebben op wegen en terreinen. Ik wist bij geruchte, en kon ook zonder deze aannemen, dat er in de afgeloopen maanden hard gewerkt was aan het in staat van verdediging brengen van dat Oostfront. Maar ik wist niets van wat er nu precies gebeurd was, hoe het thans stond met gevechtsopstellingen, schuilplaatsen, gemeenschappen, versperringen, legeringsmogelijkheid, enz. Ik wist dat er belangrijke waterstaatkundige werken (kanaal naar Wijk bij Duurstede, ophooging van inundatiekeeringen enz.) sedert lang in uitvoering waren; ik wist, dat deze van invloed zouden zijn op het beloop van de in te nemen frontlijn. Maar iedere inlichting omtrent den feitelijken toestand is mij door den C.V. stelselmatig onthouden. Sterker nog: De concentratie-Blauw, die in Augustus 1939 tot uitvoering is gekomen, is ontworpen en uitgewerkt onder mijn persoonlijke leiding in de jaren, dat ik de functie van Sous-Chef van den Generalen Staf bekleedde. Bij het ontwerpen daarvan kwam natuurlijk ook de vraag aan de orde of er, wanneer II en IV L.K. vóór het Oostfront Vesting Holland stonden, tòch een veiligheidsbezetting in het Oostfront zelf aanwezig zou moeten zijn. Daarover bestond tusschen den toenmaligen Chef van den Generalen Staf, den lateren O.L.Z. Generaal Reijnders en mij volkomen overeenstemming: Een veiligheidsbezetting is ook dàn onvoorwaardelijk noodig, niet slechts voor bewakingsdiensten en voor toezicht bij de door burgerwerkkrachten uit te voeren werkzaamheden, doch ook en vooral, omdat we toch rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat het veldleger niet vrijwillig teruggaat, doch teruggeworpen wordt. Dan moet het kunnen teruggaan op reeds ter plaatse (namelijk Oostfront Vesting Holland) zijnde troepen, teneinde gelegenheid te hebben zijn verbanden te herstellen, enz. en althans eenige rust te genieten, alvorens op nieuw den vijand het hoofd te moeten bieden.
Overeenkomstig dezen gedachtengang was dan ook bij de concentratie-Blauw in de groep Naarden Brigade C, in de groep Utrecht Brigade D, in de groep Lek een regiment infanterie (31 R.I.?) ingedeeld, enz. Ik wist, dat de uitvoering van de aldus ontworpen concentratie in dit opzicht ongewijzigd was gebleven. Ik mocht dus, niet op grond van zuiver theoretische overwegingen, doch op grond van feitenkennis, er op rekenen dat, nu inderdaad een gedwongen terugtocht van het veldleger moest worden uitgevoerd, wij door de veiligheidsbezetting in het Oostfront zouden worden opgenomen. Maar hoe voor de hand liggend deze opvatting ook was, ik was begonnen te twijfelen. Want waarom had men dan niet aan die veiligheidsbezetting op 10 en 11 Mei troepen onttrokken, in plaats van aan II L.K.? Mij waren nota bene op het oogenblik, dat de Duitschers tegen II L.K. oprukten, troepen ter sterkte van een regiment infanterie (met Staf, compagnie Pag. en compagnie Mortieren), alle eskadrons wielrijders, alle pantserwagens en een batterij 10 Veld ontnomen! Dat er blijkbaar grondige wijziging in de plannen van het opperbevel waren gekomen, was mij ook duidelijk geworden in den avond van 12 Mei (den vorigen dag), toen de C.V. mij telefonisch mededeelde dat de Brigade B. als versterking naar Rhenen in opmarsch was, en, ik meen in antwoord op een vraag mijnerzijds, terloops mededeelde dat III L.K. reeds in den morgen van 10 Mei ten Noorden van de groote rivieren teruggenomen was! Voor mij, die volkomen op de hoogte was van het plan van landsverdediging van den Generaal Reijnders, een wel buitengewoon verrassend bericht!
Dat de C.V. mij,omtrent dit terugnemen van III L.K. niet dadelijk heeft ingelicht kan ik tot op zekere hoogte begrijpen, want II L.K. behield zijn Zuidelijke aanleuning aan Brigade A., en was er dus niet rechtstreeks bij betrokken. Waarmee ik echter niet wil zeggen, dat eenige meerdere openhartigheid van den C.V. tegenover zijn Legerkorpscommandanten in dezen misplaatst zou zijn geweest! Doch dat mij door den C.V. ook elke mededeeling onthouden werd van het verdwijnen van de veiligheidsbezetting uit het Oostfront van de Vesting Holland, kan ik niet billijken. Ik had er naar mijn meening recht op dat te weten; thans kon ik niet anders dan een onbestemde twijfel gevoelen. En evenzeer had ik er recht op, tijdig op de hoogte te worden gebracht van de overige gegevens betreffende het Oostfront van de Vesting Holland.
Vóór de ontvangst van het telefonische bevel van den C.V. voor den terugtocht is door mij aan geen enkel onderdeel eenig bevel tot terugtrekken gegeven. Integendeel! De opdracht aan C.-IV Div., overgebracht door kapitein Leezer (dagboek C.-Il L.K., bericht van12.45) en de bevelen aan Luitenant-Kolonel Land (dagboek C.-II L.K, berichten van 13.00 en 13.15) spreken een taal, die niet misverstaan kan worden.
Bij ontvangst van het terugtochtsbevel was de indruk, die bij mij en mijn staf op grond van de binnengekomen en nog steeds binnenkomende berichten omtrent den toestand bestond, de volgende:
IIe Divisie wordt niet ernstig aangevallen; hier slechts artilleriebeschieting en offensieve stoten van vermoedelijk zwakke infanterie-afdeelingen, die met groote brutaliteit en doortastendheid optreden. Indien onze troepen werkelijk bereid zijn tot vechten, dreigt hier voor het oogenblik geen gevaar.
Daarentegen vloeien de troepen in het geheele vak van de IVe Divisie terug. De officieren schijnen over het algemeen geen overwicht te hebben en zich niet te kùnnen, ten deele misschien ook niet te willen doen gelden. Ik herinner mij bijvoorbeeld een melding, dat bij een compagnie infanterie de 4 officieren werkeloos in een schuilplaats zaten en zich van hun troep blijkbaar niets aantrokken! Verschillende andere berichten maakten melding van een opvallende afwezigheid van officieren bij teruggaande troepen, iets wat zoowel een gunstige als een ongunstige beteekenis kan hebben. De symptomen van algemeene oplossing: weinig geordende verbanden, tallooze drommen die op eigen gelegenheid terug gaan, wegwerpen van wapenen, nemen meer en meer toe. De wil tot verderen weerstand schijnt weg! Men kan aan deze troepen gelasten wat men wil, maar het eenige wat zij werkelijk zullen doen is: terugvloeien, zoodra ze er kans toe zien!
Het beeld is somber, maar de binnengekomen berichten lieten geen andere gevolgtrekking toe! En op deze opvatting moesten uiteraard de verdere maatregelen gebaseerd zijn, ook al zouden die berichten achteraf blijken een onjuist beeld te hebben opgeroepen. Dit laatste is echter geenszins het geval. De gevechtsberichten, enz. die mij na de capitulatie onder ogen zijn gekomen, bevestigen mijn zienswijze ten volle! Men leze de verslagen van C.-IV Div.; van Commandant Brigade B; van Commandant 29 R.I. (tegenaanval); van een kapitein van I-29-R.I. (kapitein Vroolijk) (tegenaanval); van Commandant III-29 R.I.; van 11 G.B.; van Commandant 10 R.I.; van 4 C.P., detachement Renswoude; enz. enz. Een kleine bloemlezing uit deze gevechtsberichten, verslagen enz. voeg ik als bijlage hierbij (zie blz.44 en verder).
Het telefonische terugtochtsbevel van den C.V. vermeldde geen uur van aanvang van den terugtocht. De daarin genoemde "Persoonlijke aanwijzingen" hadden mij nog niet bereikt. De vermelding in het dagboek van den C.V., dat deze reeds op 12 Mei zouden zijn uitgegaan, kan dus niet juist zijn, is trouwens onvereenigbaar met den door den C.V. zelf gebruikten term: "zijn onderweg". Het was mij bekend, dat de terugtocht van de Grebbe naar Oostfront Vesting Holland door den Minister van Defensie, door den C.V., door C.-IV L.K. en door mijn voorganger als C.-II L.K. vrijwel onuitvoerbaar werd geacht, zeker in één dag. Wilden de troepen vóór het aanbreken van den volgenden dag binnen de Vesting Holland zijn, dan was er geen minuut te verliezen. Doch ook geheel onafhankelijk van deze overweging was er, gezien den boven geschetsten toestand, slechts één mogelijke oplossing: Zo snel mogelijk losmaken van den vijand, en terug, in de hoop dat het zal lukken voldoende troepen binnen de Vesting Holland te krijgen om, na her-ordening van de verbanden, opnieuw weerstand te bieden. Elke andere oplossing is grauwe theorie, maar practisch volkomen onuitvoerbaar. Ik was ten volle overtuigd, dat dit ook de bedoeling van den C.V. was; ik had hem voldoende duidelijk ingelicht. Dienovereenkomstig werden terstond aan C.-Il Divisie, C.-IV Divisie en overige ondercommandanten telefonisch bevelen gegeven voor den onmiddellijken terugtocht. Ik herinner mij zeer goed, dat een der officieren van mijn staf mij vroeg: Generaal, moet er niet bij staan wanneer U zelf terug gaat? En mijn antwoord daarop "Neen, dat weet ik nog niet, eerst moet ik hier klaar zijn! Trouwens, we hebben nog tijd genoeg om dat te laten weten". Ik heb tijdens mijn krijgsgevangenschap tevergeefs getracht, den officier te vinden die mij bovenstaande vraag deed en mijn bovenstaande antwoord ontving. Niemand herinnert het zich meer. Toch was en ben ik daarvan zóó zeker, dat ik geen seconde zou aarzelen dit ook onder eede te bevestigen. Het verheugde mij dan ook buitengewoon, tenslotte van den Reserve Eerste-Luitenant Mr. Vos, toenmaals ingedeeld bij Sectie I van mijn staf, thans wonende te Harderwijk, bericht te krijgen,dat hij zich èn de vraag, èn mijn antwoord zeer goed herinnert, en ook wie de vraag gesteld heeft, nl. de kapitein v.d. Gen.Staf van Mourik. Dat deze laatste het zich thans, na zooveel jaren, niet meer herinnert, moge jammer zijn, doch doet aan de juistheid van het feit zelf niets af.
Nadat de telefonische bevelen uit waren, heb ik met mijn Chef Staf nagegaan of we wellicht eenig onderdeel vergeten hadden. Commandant Brigade B. is niet vergeten, zooals hij beweert; ik heb hem welbewust geen bevel mijnerzijds gegeven omdat hij op dat oogenblik met al zijn troepen onder bevel van C.-IV Div. stond. Vervolgens ben ik naar mijn bureau gegaan om een splitsing te maken tusschen de stukken die:
1. in elk geval moesten worden medegenomen
2. zonder bezwaar konden worden vernietigd
3. overige stukken (zoo mogelijk medenemen, desnoods vernietigen)
Kort daarna hoorde ik mijn Chef Staf in de gang eenige zeer kernachtige krachttermen bezigen, die mij aanleiding gaven te gaan zien wat er aan de hand was. Hij deelde mij niets meer of minder mede, dan dat de telefooncentrale van mijn Stafkwartier, tevens commandopost, geheel was afgebroken, en dat hij nog juist, als éénige verbinding, de telexverbinding met den C.V. had kunnen redden! Deze aangelegenheid is later door Chef Staf-II L.K.onderzocht. De Commandant Verbindingsafdeeling van mijn commandopost, een rustig evenwichtig man, verklaart, dat de order tot afbreken hem gegeven is door den kapitein de Ridder van mijn staf, die zelfs gezegd zou hebben: gooi er maar een handgranaat in. De kapitein de Ridder ontkent dit alles. Hier staan dus een ja en een neen tegenover elkaar. Voor wie beide personen kent, de rustige Commandant Verbindingsafdeeling en de kapitein de Ridder, wiens zenuwachtigheid van dien aard is dat zijn gedragingen volkomen onberekenbaar zijn, is het niet twijfelachtig, wie gelijk heeft!
Hoe het ook zij, alle verbindingen waren weg, en het was technisch totaal onmogelijk ze in korten tijd weer tot stand te brengen. Vestiging van een nieuwen Verbindingspost, bijvoorbeeld in het post- en telefoonkantoor te Doorn, zou geen zin hebben, want de ondercommandanten waren daar niet op aangesloten.
Omstreeks dezen zelfden tijd komt bericht binnen, dat de kunstweg Leersum - Amerongen - Elst totaal verstopt is. Er staan drie colonnes naast elkaar op den weg, twee front West, een front Oost. Over het terrein naast de wegen vloeien groote drommen ongeordend terug. Ik geef den kapitein van Mourik opdracht, tot elken prijs dezen weg van achteren af open te breken; als deze opstopping niet snel wordt opgeheven, komt er van den terugtocht in het geheel niets meer terecht.
Het was een weinig benijdenswaardige toestand: een L.K.C. op een dergelijk kritiek oogenblik zonder een enkele telefoonverbinding, terwijl de wegen op bedenkelijke wijze versperd waren. Mij heeft dan ook, tot mijn vertrek ten 17.00 uur, geen enkele ordonnans meer bereikt, ofschoon er volgens later gedane mededeelingen verscheidene (o.a. van C.-IV Div.) naar mijn commandopost zijn afgezonden. Ik overwoog wat ik nog kòn doen. Zelf naar voren gaan? In vak II Divisie onnoodig, in vak IVe Divisie zou ik niet anders kunnen doen dan medehelpen colonnes te formeeren uit de terugvloeiende drommen. Dit is niet het werk van een L.K.C., zeker niet op dit oogenblik. Bovendien zou ik daardoor voor onbepaalden, doch in ieder geval zeer geruimen tijd practisch onbereikbaar zijn. Naar de achterhoede-stellingen in den Oostrand van Elst gaan? Ik wist dat C.-IV Div. reeds lang bezig was deze te organiseeren. Ik had in mijn terugtochtsbevel geen uur bepaald, waarop die achterhoede-stelling ontruimd moest worden, omdat ik rekening moest houden met de mogelijkheid van een aanzienlijke vertraging van den terugtocht door Duitsche lucht-aanvallen op de smalle wegen, die door het open terrein vóór de Vesting Holland voeren. Daarom gold voor de achterhoede-stelling voorloopig alleen het consigne: standhouden, hoe langer hoe liever. Dat dit ernstig gevaar opleverde, dat deze troepen er in het geheel niet meer of slechts ten deele, in zouden slagen, terug te komen, is duidelijk. Dit risico moest echter, als kleinste van de twee kwaden, aanvaard. Ik ging de argumenten vóór en tegen deze oplossing nog eens na, en kwam tot de conclusie dat het zoo toch inderdaad het beste - of liever het minst slechte - was. Was het dus om deze reden voor mij niet nóódig, naar Elst te gaan, er was een ander argument dat dit bepaaldelijk ongewenscht maakte: het zou toch weinig minder dan onverantwoordelijk zijn, indien ik thans met mijn auto zou trachten tegen den stroom van teruggaande troepen en treinen in te gaan, en zelf oorzaak te zijn van nieuwe opstoppingen.
Intusschen begonnen zich reeds drommen terugvloeiende troepen in Doorn te vertoonen. Dit beteekende dat, indien het Stafkwartier niet binnen korten tijd Doorn zou verlaten, het te midden van deze drommen zou komen, en dat ook wij in onze auto's niet sneller zouden opschieten dan die drommen zelf. Toen heb ik mijn chef staf en den kapitein Leezer, waarnemend staf-officier, bij mij geroepen, en hen gezegd: Mijne Heeren ik kan maar niet blijven doorgaan met hier in den tuin te wandelen en niets te doen, terwijl er elders nog zoo veel te doen is. Laten we dus nagaan: Heb ik hier nog iets te doen, kan ik hier nog iets doen? Beide officieren waren volkomen eenstemmig in hun oordeel, dat ik te Doorn niets meer te doen hád, en in de gegeven omstandigheden ook niets meer doen kón, en dat het het beste was zoo spoedig mogelijk naar mijn nieuwen commandopost (Jaarsveld) te gaan waar ik ten minste weer telefonisch bereikbaar zou zijn. Aangezien dit ook mijn eigen overtuiging was, besliste ik toen dat het Stafkwartier zou afmarcheeren zoodra alles voor vertrek gereed was. Alleen bedacht ik zelf dat er nog één ding te doen was, namelijk aan den C.V. vliegtuigen vragen voor bescherming van den terugtocht. Wel is waar zou de C.V. ook zonder mijn verzoek uit eigen initiatief daarvoor moeten zorgen, en stelde ik er mij, gezien het overweldigende Duitsche lucht-overwicht, niets van voor, doch ik achtte mij niet verantwoord, wanneer ik dit verzoek niet deed. Ik droeg dus aan den chef-staf op, dit bericht per telex aan den C.V. te zenden, en daarbij tevens te melden dat stafkwartier Doorn verlaten werd.
Degene, die dit telex-bericht naar den Verbindingsdienst-post bracht, kwam terug met het telex-bevel voor den terugtocht van den C.V., dat men juist bezig was te ontvangen toen hij kwam. Bij de lezing was mijn eerste opmerking: "wat is dat voor een brief van 13 Mei 1940 No. 698 P, die heb ik niet gezien!" (punt 3 van het bevel). Punt 6 ontlokte mij een glimlach: als Legerkorpscommandanten dergelijke voorschriften nog noodig hebben, dan hapert er iets aan hun opleiding; hoogstens goed in een bevel van een Bataljonscommandant aan een slechten Compagniescommandant! Doch punt 4!: Aanvang van den terugtocht hedenavond 20.30 uur. En de telefonische bevelen voor een onmiddellijken terugtocht waren al ruim een uur uit! Wij keken elkaar aan! Het was natuurlijk volmaakt onmogelijk nu nog wijziging te brengen in het aanvangsuur van den terugtocht. Ik besliste dus: Alles blijft zooals is gelast.
Gedurende de lezing van het telex-bevel van den C.V. was inmiddels mijn laatste telex-verzoek overgeseind, en, overeenkomstig het door de chef-staf gegeven bevel, ook deze verbinding verbroken, teneinde het materieel voor den afmarsch op te laden.
Terwijl ik wachtte tot alles voor den afmarsch gereed zou zijn, heb ik overwogen of ik den C.V. nog in kennis zou stellen van het feit, dat de terugtocht van II L.K. reeds was begonnen. Zelf tijdens den marsch naar Jaarsveld er langs rijden was uitgesloten: De C.V. had mij verboden naar het H.K.V. te gaan! (Zie dagboek C.V. 13 Mei, bericht 8.20). Ik had natuurlijk een ordonnans met schriftelijke mededeeling kunnen zenden, doch had het enig nut? De C.V. kon koppig vasthouden aan zijn order dat de terugtocht eerst ten 20.30 uur mocht beginnen, doch de onuitvoerbaarheid daarvan bleef ook dàn onverminderd bestaan. C.V. kon aan IVe L.K. order geven, nu óók den terugtocht eerder aan te vangen. Ik voorzag daarvan slechts gevaar voor overhaasting en verwarring, zonder tijdwinst van beteekenis. De flank van IVe L.K. was veilig gesteld door de troepen onder Kolonel Dwars; bedreiging van den terugtocht van IVe L.K. leek daarom, en mede gelet op de groote afstanden en het gevorderde uur, uitgesloten. Ik kwam dus tot de conclusie, dat het maar het beste was, H.K.V. geen verdere mededeeling te doen.
Ten ongeveer 17.00 uur werd ik gewaarschuwd dat Stafkwartier - II L.K. marschvaardig was, en werd afgemarcheerd naar Lopik - Jaarsveld. Ik zag dat de kapitein Leezer niet medeging, doch achterbleef. Op mijn desbetreffende vraag antwoordde mijn chef staf mij, dat Leezer eerst later zou komen. Ik vatte dit natuurlijk op in dezen zin, dat Leezer op de verlaten commandopost zou blijven tot wij op de nieuwe commandopost zouden zijn aangekomen. Eerst veel later tijdens onzen marsch naar Lopik - ik meen dat wij Utrecht reeds voorbij waren - toen ik er over sprak dat we, nu èn v. Mourik èn Leezer weg waren, heelemaal niemand meer hadden die een bevel kon maken, lichtte chef staf mij in dat Leezer slechts achtergelaten was omdat hij in zijn auto nog een officier van het Stafkwartier mede moest nemen, die eenige vertraging gehad had, maar dat zij zeker zeer kort achter ons zouden volgen. Gedane zaken nemen geen keer! Theoretisch was het niet achterlaten van een officier op de oude commandopost een fout. Practisch had hij, zonder één verbinding, er toch niets kunnen doen. Alléén de kapitein Leezer kwam voor achterlating in aanmerking; geen der andere officieren van Sectie I was in staat, zelfstandig eventueel zich voordoende moeilijkheden op te lossen. Dat Chef Staf er onder deze omstandigheden weinig voor voelde, zich te ontdoen van den eenigen officier, die hem bij het opmaken van bevelen nog kon helpen, kan ik mij begrijpen.
De tocht naar Lopik heeft zeer lang geduurd; ik meen dat we er eerst ten 21.00 uur aankwamen (niet 19.00 uur, zooals dagboek C-II L.K. abusievelijk vermeldt). Herhaaldelijk waren de wegen door voertuigen versperd. Troepen te voet, vrij zeker van IVe Divisie, konden wij op den weg naar Driebergen nog voorbijrijden; zij volgden verder den grooten weg naar Zeist, terwijl wij afbogen naar Bunnik.
In het Vervolg-Dagboek-C.-II L.K. staat te lezen: Bij het doorschrijden van het Oostfront-Vesting Holland sloeg ons allen de schrik om het hart, toen wij zagen dat daar niets in orde was. Evenmin zagen wij iets van een veiligheidsbezetting. Ik merk op, dat dit Vervolg-Dagboek opgemaakt is door mijn Chef Staf en dan ook zijn persoonlijke meening weergeeft. Wat mij persoonlijk betreft, moet ik bekennen dat dergelijke waarnemingen nauwelijks tot mij doordrongen. Daargelaten dat er van een rijdende auto uit steeds weinig van dergelijke zaken te zien is, had ik het te druk met het verwerken van de ervaringen van de afgeloopen dagen en het vormen van een zoo objectief mogelijk beeld van wat er nu verder in de eerste plaats moest geschieden, dan dat ik aandacht wijdde aan wat er tijdens onzen marsch te zien was. Mijn zeer groote physieke vermoeidheid deed zich tijdens de gedwongen rust in de auto ook meer en meer gevoelen, en maakte mij weinig toegankelijk voor nieuwe indrukken.
Na aankomst op het nieuwe Stafkwartier te Lopik - een inderhaast door ons gevorderd huis, er was niets voorbereid - begaf ik mij onverwijld naar mijn nieuwe commandopost te Jaarsveld, waar ik o.a. aantrof den - sedert dien gefusilleerden - Kolonel Boomsma, waarnemend Commandant groep Lek. Deze deelde mij mede:

  1. dat de veiligheidsbezetting al lang weg was, misschien was er alles samen nog een compagnie in het geheele vak over;
  2. dat het in staat van verdediging brengen al sedert maanden gestaakt was;
  3. dat de in uitvoering zijnde werken sedert dien waren blijven liggen in den toestand, waarin zij zich op het oogenblik van staking bevonden;
  4. dat dientengevolge een aantal van de oude mitrailleur-opstellingen niet meer bruikbaar was, omdat men begonnen was daarnaast beton-opstellingen te maken, en de grond uit de bouwput nu nog voor het oude schietgat lag, terwijl de nieuwe opstelling nog lang niet klaar was;
  5. dat het aantal gevechts- en afwachtingsopstellingen "op geen stukken na" voldoende was voor een normale bezetting;
  6. dat hij geen vuurplans van zijn groep had;
  7. en dat hij van den toestand in de aangrenzende vakken van de Groep Utrecht niet op de hoogte was en daarvan geen bescheiden had.

Tevens vernam ik aldaar het vertrek van H.M. de Koningin met de leden van het Koninklijk huis en de Regeering. Op mij persoonlijk maakte dit laatste feit natuurlijk wel indruk, doch niet dien overweldigenden indruk dien het op velen gemaakt heeft, omdat ik tijdens mijn vroegere functies een dergelijke mogelijkheid - juister gezegd noodzakelijkheid - wel eens onder de oogen had gezien. Ik ontveinsde mij echter geenszins, welken ontzaglijken indruk dit bericht op den troep moest maken, juist op dit psychologisch zoo kritieke oogenblik.
Met mijn Chef Staf besprak ik in groote lijnen de verdere maatregelen, waarbij ik voor wat betreft de Groep Utrecht, geen andere kaarten had dan de stafkaarten, die we zelf medebrachten, en die totaal verouderd en eigenlijk onbruikbaar waren. Het noodlot wilde dat noch ik, noch mijn Chef Staf ooit in het ons thans toegewezen deel van de Vesting Holland waren geweest, of uit oefeningen op de kaart kenden. Ik vestigde er bij deze bespreking de aandacht op dat, als er werkelijk geen veiligheids-bezetting aanwezig was, II L.K. niet kon teruggaan tot achter den Vaartschen Rijn om daar te worden hergroepeerd, doch hoe dan ook, den volgenden morgen vroeg de frontlijn moest bezetten (Zie Vervolg-Dagboek C.-II L.K.). Het is niet aan te nemen, dat Chef Staf dit niet aan C.-II Div. zou hebben medegedeeld, toen deze op mijn commandopost te Jaarsveld kwam en Chef Staf met hem den toestand besprak. Ik verwijs verder nog naar het bericht, opgenomen in het Vervolg-Dagboek-C.-II L.K.,14 Mei, 2.30 uur, luidende: Aan officier van dienst-II Divisie medegedeeld, dat IIe Divisie de frontlijn Vechten - Hemeltje - Overeindsche Weg moet bezetten. In zijn bericht, opgenomen in het Vervolg-Dagboek-C.-II L.K.,14 Mei, 7.50 uur, erkent C.-II Div. ook de ontvangst van dat bevel. Wanneer C.-II Div. dan ook op blz. 25 van zijn "Verslag Oorlogstoestand" zegt dat hij, C.-II Div., het initiatief genomen heeft niet het Merwedekanaal, doch de meer Oostwaarts gelegen versterkingen te bezetten, enz. dan moet ik dat als beslist onjuist qualificeeren!
Ten aanzien van de groepeering der troepen bepaalde ik: IIe Div. de beide Zuidelijke vakken van Groep Utrecht; Brigade B. of wat er van over is, het Noordelijke vak van de Groep Lek; IVe Divisie (behalve zijn artillerie) meer naar achteren brengen, moet eerst op haar verhaal komen vóór ze opnieuw bruikbaar is. Overeenkomstig deze (en andere) aanwijzingen heeft mijn Chef Staf op mijn commandopost te Jaarsveld voortdurend de vereischte bevelen gegeven of doen geven aan de binnenkomende troepen. Die bevelvoering is geen oogenblik onderbroken geweest.
Overeenkomstig mijn, aan het slot van Hoofdstuk I vermelde, instelling trachtte ik ook thans op de hoogte te blijven van de details. Ik moest echter constateeren, dat mijn physieke uitputting zóó groot was dat ik niet meer kòn. Ik heb vroeger meer dan eens gezegd, dat ik een éénzijdig-tactisch geheugen had. Ik bedoel daarmede dat in tegenstelling met andere zaken, ik een tactischen toestand slechts éénmaal behoefte te hooren om hem voor geruimen tijd vast en in details in mijn hoofd te hebben. Dien avond echter moest ik constateeren, dat ik binnen 5 minuten niet meer wist, welk onderdeel zich gemeld had, noch waarheen het door Chef Staf gedirigeerd was. De dagenlange ononderbroken inspanning, bijna zonder slaap, had mij physiek zoodanig uitgeput dat de machine momenteel niet meer functioneerde. Behalve deze physieke oververmoeidheid deed zich natuurlijk ook de moreele ontgoocheling gevoelen. Indien wij den strijd verloren hadden na een fellen tegenstand, zoals de Grieken dien tegen de Italianen hebben geboden, ik zou er tot op zekere hoogte vrede mede gehad hebben. Ten onder gaan in een strijd tegen een groote overmacht is geen schande, en aan de militaire eer was dan tenminste voldaan. Maar de tegenstand van ons Nederlandsche leger is, aan de Grebbe althans, van dien aard geweest dat wij er ons diep over behooren te schamen. Op mij, die in lange vredesjaren harder heeft gewerkt dan misschien 95% van onze beroepsofficieren, zóó zelfs dat ik meer dan eens overwerkt ben geweest, eens zelfs zeer ernstig - heeft dit gebrek aan gevechtswaarde, en vooral het ontbreken van een ernstigen "wil tot weerstand" een diepen indruk gemaakt. Ik kom er rond voor uit: in den avond van 13 Mei walgde ik van het heele Nederlandsche leger! En ik zeide tot mijzelf: Heb ik dáárvoor nu mijn heele leven zóó hard gewerkt, om dit als belooning te krijgen!
Naar mijn vaste overtuiging hadden we niet slechts den strijd aan de Grebbe verloren, doch stonden we aan den vooravond van een algeheele militaire ineenstorting. Er kon naar mijn meening geen twijfel aan bestaan, of bij een volgenden aanval van de Duitschers zouden, althans bij II L.K. en de daarbij ingezette troepen, verschillende troependeelen tot algeheele oplossing geraken. Tegen een artillerie-beschieting, ook al was die slechts van matige sterkte, waren deze troepen niet meer bestand; een aanval van Stuka's zou onmiddellijk fatale gevolgen hebben. In feite was de oorlog reeds te onzen nadeele beslist, en ook de Regeering had dat blijkbaar ingezien en was uitgeweken. Wederom vraag ik: was mijn oordeel juist of niet?
Op een oogenblik dat ik mij van mijn commandopost te Jaarsveld naar mijn Stafkwartier te Lopik had begeven - een telefonische verbinding tusschen mijn commandopost en mijn Stafkwartier bestond nog niet, doch was in aanleg -meldde zich bij mij C.-II Div., en vroeg nieuwe bevelen; hij bedoelde een nieuwe tactische opdracht! Ieder ook maar eenigermate tactisch onderlegd commandant zou hebben geweten, dat de terugtrekkende troepen in de gegeven omstandigheden volkomen onbruikbaar waren voor het uitvoeren van nieuwe tactische opdrachten, zoolang er geen gelegenheid was geweest althans éénige rust te genieten, munitie aan te vullen, verbanden te herstellen, enz. enz. Gelet op de lessen van de krijgsgeschiedenis en ook op de ervaring van de afgeloopen dagen moest er ook rekening worden gehouden met de zeer groote waarschijnlijkheid, dat vele wapens - vermoedelijk, in verband met hun gewicht, vele mitrailleurs - zouden zijn achtergelaten of door de troepen weggeworpen, zoodat het dringend noodzakelijk was zich een oordeel te vormen over de feitelijke gevechtswaarde der onderdeelen, alvorens deze nieuwe opdrachten te geven. Voor legering vielen mijnerzijds ook geen opdrachten te geven; in de eerste plaats was dit zaak van de Divisiecommandanten zelf, doch bovendien, er bestond, midden in den nacht, practisch geen andere mogelijkheid dan rusten ter plaatse bij het bereiken van de marschdoelen, waarna bij het licht worden begonnen of voortgegaan kon worden met het herstellen der verbanden. De ordonnans, die de bescheiden van de verdedigingsvoorbereiding was gaan halen, was reeds uren weg en kon elk oogenblik terugkomen; het was dus logisch om, nu de troep toch momenteel niets anders kon doen dan rusten en verbanden herstellen, met geven van verdere bevelen zoo eenigszins mogelijk de komst van de onderweg zijnde bescheiden af te wachten. Bovendien, de bevelsuitgifte was op mijn commandopost in vollen gang, en het zou minstens genomen bedenkelijk zijn geweest, wanneer ik als L.K.C. vanuit mijn Stafkwartier - men zou kunnen zeggen vanuit mijn slaapkamer - daar tusschen door zelf bevelen zou zijn gaan geven. Ook dit is een les van de krijgsgeschiedenis. Ik deelde dus aan C.-II Div. mede, dat ik voor hem op dit oogenblik geen verdere bevelen had. Daarvan is mij later een verwijt gemaakt! Ja, ik had natuurlijk kunnen bedenken dat, wat voor iederen Divisiecommandant van zelf sprekend was, dit voor dezen Divisiecommandant niet was! De fout - indien er een fout gemaakt mocht zijn - ligt dan echter niet bij mij, doch bij het feit dat iemand tot Divisiecommandant is aangesteld die daarvoor absoluut onvoldoende tactisch was onderlegd!

Hoofdstuk X

Mijn ontheffing uit het Commando van II L.K.

Op 14 Mei ongeveer 11.30 uur (het juiste uur weet ik niet meer) werd ik aan de telefoon geroepen door den C.V., die mij mededeelde, dat hij het beter vond dat ik na de inspannende dagen eenigen tijd rust zou nemen in den Haag, en dat het Commando over II L.K. zou worden overgenomen door den Kolonel Barbas. Deze mededeeling maakte begrijpelijker wijze op mij een overweldigenden indruk! Ik meende, dat ik verantwoordelijk gesteld werd voor de aan de Grebbe geleden nederlaag - na elken verloren slag of verloren veldtocht moeten er nu eenmaal altijd zondebokken worden gevonden - hoewel ik mij niet bewust was, in die leiding te kort te zijn geschoten. Toen ik mijn ontheffing mededeelde aan mijn Chef Staf, vloekte deze, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen!
Ik heb mij enkele dagen later, ingevolge nadere opdracht van den C.V., bij den O.L.Z. gemeld. Eenige feitelijke beschuldiging kreeg ik van hem niet te hooren. Ik deelde Zijne Excellentie mede, dat ik in den laten avond van 13 Mei, en in den vroegen morgen van 14 Mei, na in 4 (of 3?) dagen slechts 3 (of 4?) uren te hebben geslapen en overigens dag en nacht in de weer te zijn geweest, physiek dermate uitgeput was geweest dat ik tenslotte niet meer kon. Zijne Excellentie drong er op aan, dat ik mij ziek zou melden, waartegenover ik opmerkte, dat ik slechts oververmoeid was geweest, doch geenszins ziek. Het schoot mij daarbij door het hoofd, dat een ziek-melding ten onrechte den indruk zou kunnen wekken, alsof ik mij op deze wijze aan krijgsgevangenschap trachtte te ontrekken! Een tweede aandringen van Zijne Excellentie om mij ziek te melden werd door mij beantwoord met een herhaling, dat ik niet ziek was, en dat na de inmiddels genoten rust mijn oververmoeidheid geweken was. Zijne Excellentie zei mij dat hij mijn standpunt, dat ik er weinig voor voelde om, na tijdens den oorlog van mijn Commando te zijn ontheven, thans, na de capitulatie, als het ware met hangende pootjes weer terug te gaan, volkomen deelde, en er zelf, indien hij in mijn geval verkeerde, precies zoo over zou denken. Hij zou zien of er voor mij, nadat ik nog eenige dagen rust zou hebben genoten, werk was op het A.H.K., doch zeide administratief (formeel?) niet verantwoord te zijn indien ik geen geneeskundige verklaring overlegde waarin verklaard werd dat ik rust behoefde. Na dezen derden aandrang - die eigenlijk meer een opdracht was - ben ik naar den Garnizoens-arts van Dijk gegaan, wien ik heb medegedeeld dat ik niet ziek was, slechts oververmoeid was geweest, doch nu uitgerust, en van wien ik daarop prompt de door den O.L.Z. verlangde verklaring kreeg.
In zijn brief van 12 Juni 1940, Afd. Landmacht, Kab. No 77 P, gericht aan den C.V., verzocht de O.L.Z. te mogen vernemen, welke de redenen zijn geweest mij van mijn Commando te ontheffen, en tevens welke zijn voornemens ten aanzien van mij waren, zoodra mijn gezondheid weder geheel zou zijn hersteld.
Daarop antwoordde de C.V. bij schrijven van 15 Juni 1940 No 77 P, gericht aan den O.L.Z., het volgende:
I. Den 12en Mei kreeg ik den indruk, dat de Generaal-Majoor Harberts zichzelf niet meer volledig in bedwang en onder controle had. In den loop van den 13en en den voormiddag van den 14en Mei rijpte deze indruk, mede op grond van de rapporten, uitgebracht door de inlichtings-officieren welke ik naar C.-II L.K. zond, tot de overtuiging dat deze Opper-Officier dermate moedeloos en teneergeslagen was en dat zijn geestkracht zoodanig was geschokt, dat het niet langer verantwoord was te achten hem het bevel over een in den strijd gewikkeld legerkorps te doen voeren, weshalve ik Uwer Excellentie 14 Mei in den voormiddag in overweging gaf, hem in dit bevel te vervangen.
II. Gelet op de huidige, met die van de oorlogsdagen zeer verschillende omstandigheden raad ik U, den Generaal-Majoor Harberts weder met het bevel over II L.K. te belasten, zoodra zijn gezondheidstoestand weder geheel zal zijn hersteld; blijkens telefonische mededeeling aan den Chef van mijn staf zou dit althans reeds het geval zijn.
Dienovereenkomstig aanvaardde ik enkele dagen later opnieuw het bevel over het IIe L.K.
De door den C.V. voor mijn ontheffing gegeven motiveering raakt kant noch wal; de blijkens schrijven door hem verkregen "indruk en overtuiging" is volkomen in strijd met de werkelijkheid. Zoowel mijn goede naam als de objectiviteit der geschiedschrijving maken het noodzakelijk, dat ik nader hierop inga.
In de eerste plaats mijn bezoek op 12 Mei. In welk opzicht had ik mijzelf niet meer volledig in bedwang en onder controle? Mijn "scherpe maatregelen tegen landverraders" zijn nauwelijks of niet ter sprake gekomen, volkomen logisch, want de C.V. had er zich reeds geheel mede vereenigd! Mijn aan C.-IV Div. gegeven bevel voor een offensieve onderneming van de vluchtelingen der voorposten? De C.V. heeft er zich zonder eenig commentaar mede vereenigd. Mijn mededeeling over de uitwerking die de radio- en andere berichten over landverraderlijk optreden op den troep hadden? Ik heb al gezegd, de C.V. behandelde dit volkomen "en bagatelle". Maar wie had gelijk, de C.V. of ik? Men leze er de dagboeken en de gevechtsberichten van de ondercommandanten maar eens op na. Trouwens, het H.K.V. heeft met zijn berichten over het optreden eener zoogenaamde vijfde colonne het zijne bijgedragen tot deze geruchtencampagne. Het onder vuur nemen van die eene mij onbekende vijandelijke batterij? Ik vermeen met recht te mogen beweren, dat het hier de C.V. zelf was, die zich niet meer volledig in bedwang en onder controle had; ik daarentegen wel, want ik heb geen woord meer gezegd!
In den loop van den 13en en den voormiddag van den 14en Mei rijpte deze indruk, mede, enz. Dus niet alléén op grond van de rapporten van de uitgezonden inlichtings-officieren. Maar de C.V. heeft mij die dagen niet gezien of gesproken! Den 13en Mei heb ik hem alleen telefonisch op de hoogte gebracht van de binnengekomen berichten. Deze waren slecht, doch is dat mijn schuld? Heb ik in die berichten den toestand somberder voorgesteld dan hij was? Men leze de verslagen enz. van de ondercommandanten, zij geven een beeld dat mijn berichten aan C.V. volkomen bevestigt. Heeft de C.V. zich misschien geërgerd aan mijn toevoeging bij het bericht, dat voorkomt in Dagboek C.V. 13 Mei 8.20 uur (niet opgenomen in Dagboek C.-II L.K.) dat met dergelijke sujetten - namelijk die met groote drommen teruggingen - niet viel te vechten!? Is dit soms een bewijs van moedeloosheid of daarentegen van ergernis, of is het alleen de vermelding van de naakte onaangename waarheid? Had ik mijzelf niet voldoende onder controle, of was het een bewijs van moedeloosheid of gebrek aan geestkracht toen ik het gedeelte van het bevel van den C.V., waarbij deze het geheele vak van de IVe Divisie onder bevel stelde van C.-II Div., annuleerde? Op 14 Mei heb ik in het geheel geen contact met den C.V. gehad, en kon hij dus zijn indruk alleen laten rijpen op grond van de mededeelingen van zijn officieren-inlichters, kapitein Fiévez op 12 Mei en in den nacht van 12/13 Mei, en kapitein Koning.
In zijn verslag aan den C.V. van zijn beide bezoeken aan Stafkwartier II L.K. in den avond van 12 Mei en den nacht van 12/13 Mei (Bijlage III uit Dagboek C.V.) zegt deze kapitein, sprekende over zijn eerste bezoek:
C.-II L.K. zeide, dat hij alle verdere bevelen van C.V. thans moest weigeren, de actie was geregeld, ingrijpen kon slechts noodlottig zijn. Inderdaad, vrijwel met deze woorden heb ik hem ontvangen. Na de bejegening, die ik dien dag twee maal van den C.V. had ontvangen, eerst 's morgens bij mijn bezoek op het H.K.V., daarna 's middags, toen de C.V. over mijn hoofd heen bevelen aan mijn ondercommandanten gaf - en wàt voor bevelen! - was het onvermijdelijk, dat de verschijning van dezen kapitein van het H.K.V. op Stafkwartier-II L.K. onmiddellijk de gedachte deed opkomen: wat nu weer! Ik verwachtte niet anders dan dat de C.V. opnieuw ging ingrijpen, thans bij monde van zijn vertrouwensman. A qui la faute?
Het tweede bezoek van den kapitein Fiévez had plaats dien nacht ten ongeveer 1.30 uur. De lezing, die de kapitein Fiévez daarvan geeft, is wel zeer in strijd met de feiten. Ik neem onvoorwaardelijk zijn goede trouw aan; waarschijnlijk is zijn eigen groote en alleszins verklaarbare vermoeidheid oorzaak geweest van zijn zoo onjuiste interpretatie van wat hij hoorde of meende te hooren.
Ik heb hem verzocht even met mij naar mijn kamer te gaan, omdat ik hem onder vier oogen mededeeling wilde doen van het feit, dat er ernstige verdenking was gerezen tegen een der officieren uit mijn naaste omgeving. Ik achtte het daarom noodig, dat men ook bij het H.K.V. op een dergelijke mogelijkheid bedacht was. Ik ontken echter ten eenenmale terneergeslagen te zijn geweest. Moe was ik, ongetwijfeld, zeer moe zelfs, ernstig ook. We woonden toch zeker geen cabaret-voorstelling bij! Ik heb hem gewezen op het feit dat door het weghalen van de organieke reserves op 10 en 11 Mei, en het nu inderhaast inzetten van allerlei onderdeelen naarmate deze aankwamen, er een buitengewone dooreenmenging van verbanden was ontstaan, waardoor vooral aanvulling en verpleging in hooge mate bemoeilijkt werden. Men vergete daarbij niet, dat bij onze oefeningen in vredestijd dergelijke moeilijkheden steeds stelselmatig zijn vermeden. Ik heb tegenover mijn Chef van den Staf en den kapitein Fiévez - doch tegenover niemand anders - uiting gegeven aan mijn overtuiging dat, indien de tegen-aanval succes had, wij er hopelijk in zouden slagen deze dooreenmenging weer uit elkaar te harken, doch dat, mocht de tegen-aanval onverhoopt geen succes hebben, de chaotische dooreenmenging het opnieuw organiseeren van een krachtig verdedigingsfront in de hoogste mate zou bemoeilijken. Ik stel wederom de vraag: Is mijn opvatting door de feiten als juist erkend of niet?
Ik heb niet gezegd dat er levensmiddelen-transporten zijn beschoten, doch Roode-Kruis-auto's, die van de Hoofdverbandplaats naar voren gingen om gewonden te halen. Inderdaad is òm het Stafkwartier II L.K dien nacht (12 Mei omstreeks 22.00 uur) geschoten, met mitrailleurs en geweren. Ik heb op het geluid daarvan mijn helm opgezet, heb 2 handgranaten - die kort te voren uitgegeven waren en nog op mijn schrijftafel lagen - in mijn zak gestoken en ben, gevolgd door enkele officieren van mijn staf, naar buitengegaan om zelf te zien wat er aan de hand was. De geheele stafwacht was buiten verspreid, ieder stond met den vinger aan de trekker. Te zien was er niets, het was pikdonker (boschterrein). Indien er op dat oogenblik één schot zou zijn gevallen, zouden alle vuurwapenen zijn afgegaan! Voor wie ook details van de krijgsgeschiedenis heeft bestudeerd - en dat heb ik! - zijn dergelijke situaties niet onbekend. Ik heb dan ook na enkele minuten gelast, dat ieder weer aan zijn normale bezigheden zou gaan en alleen de gewone posten zouden blijven. De geheele "vertoning" heeft dan ook niet den minsten indruk op mij gemaakt, en dat dit onderwerp met den kapitein Fiévez ter sprake is gekomen is alleen een gevolg van het feit, dat hijzelf mededeelde, bij het binnenkomen van het Stafkwartier eenige moeilijkheden te hebben ondervonden. Toen volgde bovenstaand verhaal ter verklaring van de meer dan gewone wantrouwendheid, waarmee de posten hem bij zijn komst bejegenden.
Ik heb er bij den kapitein Fiévez niet op aangedrongen, dien nacht niet naar Zeist terug te gaan. De kapitein Fiévez deelde mij op een gegeven oogenblik mede, dat hij nu naar Zeist ging om te gaan slapen. Een oogenblik verwonderde dit mij, omdat het m.i. voor de hand lag dat hij, na zijn belangrijke opdracht en zoo belangrijk werk, onmiddellijk persoonlijk verslag aan den C.V. zou willen uitbrengen. Toen echter drong het tot mij door, dat de C.V. op dit uur (2.00 uur 's nachts) natuurlijk naar bed zou zijn, en dat het dus niet onlogisch was, dat de kapitein Fiévez dat mondeling verslag wilde uitstellen tot den volgenden morgen. Toen heb ik hem, terloops, gezegd dat, indien hij er de voorkeur aan mocht geven tot den volgenden morgen vroeg op mijn Stafkwartier te blijven, hij kon rusten op den divan in mijn werkkamer; ik ging toch naar bed! Toen hij zeide, liever naar Zeist terug te gaan, was dit onderwerp afgeloopen en is er geen woord meer over gesproken. Merkwaardig, hoe uit een pure vriendelijkheid mijnerzijds nog venijn is gezogen! Ik merk hierbij op, dat ik op dien zelfden divan in mijn werkkamer eenige uren later een wachtmeester van de marechaussee heb doen rusten, die kapitein Gelderman mij gezonden had om berichten over te brengen en die uiterst vermoeid was. Gelukkig is dezen keer hieruit géén venijn gezogen!
Kapitein Fiévez kreeg den indruk, dat de gebeurtenissen (namelijk die ten Doorn en die nabij Rhenen) mijn geestkracht hadden aangetast en dat ik geheel ontmoedigd zou zijn! Ik behoef geen eigen verklaring hier tegenover te stellen om de onjuistheid van dezen indruk aan te toonen. Men vrage al de officieren van mijn naaste omgeving, hoe ik de kansen van den tegen-aanval beoordeelde! Ik heb - o.a. aan tafel - betoogd, dat wij den volgenden dag infanteristisch wel een tienvoudige overmacht zouden hebben, en de moffen eenvoudig van den Grebbeberg af zouden végen! Van die opvatting getuigt ook de order, die ik dien morgen ten 6.30 uur - niet zonder verwondering van mijn Chef Staf- aan C.-IV Div. gaf, namelijk dat, zoodra herneming van de frontlijn zeker was te achten, de troepen van de IIe Divisie onverwijld naar hun onderdeel terug moesten worden gezonden. Mijn vaste vertrouwen in het succes van den tegen-aanval is, naar ik meen, de eenige fout in de beoordeling van den tactischen toestand tijdens de oorlogsdagen. Wie mij deze fout kwalijk wil nemen, moet dat maar doen!
Ik heb kapitein Fiévez medegedeeld, dat ik "vermoedelijk" in den loop van dien Maandag (13 Mei) op het H.K.V. zou komen, zonder vermelding van het onderwerp waarover ik wilde spreken. De C.V. heeft mij dit verboden (Dagboek C.V. bericht van 13 Mei 8.20). Heeft de aankondiging van dat voornemen soms bijgedragen tot het "rijpen van den indruk" van den C.V.? Zou hij misschien gedacht hebben dat ik steun bij hem kwam zoeken? Na al hetgeen ik over mijn verhouding tot den C.V. heb gezegd, zal wel niemand mij meer een dergelijke bedoeling toedichten. Er waren twee redenen die mij noopten, ondanks mijn tegenzin toch weder een onderhoud met den C.V. te zoeken. In de eerste plaats wilde ik 8 R.I. en 19 R.I., in welke regimenten ik, zoowel wegens de mij daaromtrent bij de overname van het Commando II L.K. verstrekte inlichtingen, als wegens hun houdingen in de afgeloopen gevechtsdagen, geen vertrouwen meer stelde, vervangen zien door twee andere regimenten, echter versche troepen, niet die van Brigade B, die reeds bij aankomst uiterst vermoeid waren en nu den tegen-aanval deden. De vraag was echter, of de C.V. mij daarvoor andere troepen kon en wilde geven. Dit had ik nog telefonisch kunnen bespreken. Maar het tweede onderwerp kon alleen mondeling worden behandeld, namelijk het optreden van den C.V. bij zijn bevelen voor den tegen-aanval. Wie mij kent, zal er zich niet over verwonderen dat ik vast besloten was, een dergelijk optreden geen tweeden keer te dulden, en hieromtrent bij den C.V. geen twijfel zou doen bestaan. De vraag was: had de C.V. zelf al ingezien dat hij op ontoelaatbare wijze had ingegrepen? Zoo ja, dan zou met een erkenning zijnerzijds van zijn fout voor mij de zaak afgedaan zijn. Ik kan mij zeer wel begrijpen dat iemand zich op een gegeven oogenblik vergaloppeert, vooral als hij impulsief is; ook de hoogste autoriteit is tenslotte maar een mensch, en maakt dus wel eens fouten! Maar indien de C.V. zijn fout niet zou willen inzien, dan was ik vast van plan hem mede te deelen, dat ik bij herhaling van een dergelijk optreden onmiddellijk telegrafisch aan den O.L.Z. ontheffing uit mijn Commando zou vragen! Ik zei den kapitein Fiévez dat ik "vermoedelijk", of "waarschijnlijk" zou komen. Ja, want ik herhaal hier wat ik al eerder heb gezegd: naar mijn overtuiging is het oogenblik, waarop de vijand in onze stellingen is binnengedrongen en wij alles in het werk stellen om hem er weer uit te werpen, niet het geschikte moment om bestaande tegenstellingen tusschen hooge Commandanten op de spits te drijven! Hoe hoog het optreden van den C.V. ook zat, in het belang van de in gang zijnde operatiën moesten verdere stappen in dezen wachten, tot de Duitschers weer uit onze stellingen teruggedreven waren. En dat zou, naar mijn toenmalige stellige overtuiging, in den loop van den 13en Mei gebeuren; ik rekende er zelfs op dat het zóó vroeg op dien dag zou zijn, dat ik inderdaad nog de gelegenheid zou hebben voor het voorgenomen onderhoud met den C.V.
Alle officieren van mijn staf kunnen voorts verklaren, dat ik bij mijn bevelvoering te Doorn steeds volkomen rustig ben geweest. Ook de kapitein der marechaussee Gelderman, die toevallig bij ons vertrek uit Doorn tegenwoordig was, heeft tegenover de Commissie van Onderzoek verklaard, dat ik toenmaals volkomen rustig was, terwijl hij aan het slot van zijn verklaring letterlijk zei: "Ik heb nimmer den indruk gekregen, dat de geestkracht van den Generaal Harberts gebroken was. Ik zou eerder het tegendeel willen verklaren." Toch zeker wel een onverdacht getuigenis van een officier, die zelf bij de Grebbe het ridderkruis der M.W.O. verdiende, en wiens maatstaf voor geestkracht heusch niet te laag zal zijn.
Wat betreft het bezoek van den kapitein Koning van het H.K.V. in den morgen van 14 Mei, ik moet ernstig betwijfelen dat dit van eenigen invloed op het besluit van den C.V. tot mijn ontheffing is geweest. Immers, blijkens het getuigenverhoor van dezen officier voor de Commissie van Onderzoek heeft hij eerst ten 12.30 uur mondeling verslag uitgebracht, en nog later schriftelijk verslag. Ten 12.30 uur echter was ik reeds door den C.V. van het Commando II L.K. ontheven!
Conflicten zooals tusschen den C.V. en mij waren gerezen, beteekenen op zich zelf reeds een ernstige belasting van het weerstandsvermogen; zij vreten aan de zenuwen! Na een slapeloozen nacht was mijn toestand van physieke uitputting in den morgen van 14 Mei dan ook nog dezelfde. In dien toestand trof mij de kapitein Koning. Ik kan mij van dat onderhoud weinig meer herinneren. Wel weet ik nog, gezegd te hebben, dat met "flinke bevelen" thans niets meer te bereiken was. Daarmee doelde ik op den order van den C.V., die deze in den loop van 13 Mei aan alle onderdeelen had doen geven: "Een ieder sterft ter plaatse!". En deze order kwam op een oogenblik, dat blijkens de binnengekomen berichten onze troepen bij honderden wegliepen! Dan klinkt zoo'n order als een bittere hoon! Natuurlijk, ik heb hem doen doorgeven, het was nu eenmaal een order! Maar uit de gevechtsberichten en verslagen van de Ondercommandanten blijkt, dat verschillende onder hen die order niet aan hun troepen hebben durven doorgeven, en dat bij andere troepen, waar dit wèl geschiedde, de order ontsteltenis en verwarring veroorzaakte!
Ik was mij zeer wel bewust, dat ik wegens oververmoeidheid momenteel niet meer kòn. Indien ik den vorigen avond aan den dokter een slaapdrank gevraagd had, die mij eenige uren volkomen rust had gegarandeerd, zou ik 14 Mei weer voldoende fit zijn geweest. Ik heb dit niet willen doen, hopende ook zonder dat te zullen slapen én rusten, en omdat ik het risico, dat ik onder den invloed van een slaapdrank misschien niet in staat zou zijn tot handelend optreden in een urgent geval, in strijd achtte met mijn verantwoordelijkheid. Nu de rust, waarop ik gehoopt had, achterwege was gebleven, greep ik in den morgen van 14 Mei naar een ander middel, namelijk Kola-Dalman-tabletten, waarvan ik een doos bij mij had. Ik had deze tabletten vroeger wel meer gebruikt, en met succes, o.a. in den tijd dat ik Sous-Chef van den Generalen Staf was, wanneer ik bemerkte vrijwel aan het eind van mijn krachten te zijn. Deze tabletten doen het gevoel van moeheid (zoowel physiek als geestelijk), honger, dorst, enz. verdwijnen en stimuleeren en lichaam en geest tot nieuwen arbeid. De gewone dosis is op de doos aangegeven als 1 à 2 tabletten. Toen deze niet hielpen heb ik er zooveel gebruikt tot ik de gewenschte uitwerking gevoelde. Ik had er toen 11 of 13 op! Toen heb ik de juist aangekomen Memorie van Verdediging van het mij toegewezen frontgedeelte van de Vesting Holland snel geraadpleegd - dit stuk heeft mij eerst 14 Mei ten ongeveer 9.30 uur bereikt - en met mijn Chef Staf het "Algemeen verdedigingsbevel" opgemaakt, waarbij ik hem verschillende gedeelten dicteerde. Daarmede stemt geheel overeen hetgeen de Kolonel Bartels, L.K.A.C. bij II L.K., voor de Commissie van Onderzoek verklaarde, namelijk "Den volgenden morgen, naar ik schat om 10.00 uur, vond ik den generaal in een heel andere stemming terug, hij was toen bezig bevelen te geven en lichtte mij summier in, waarop ik moest trachten een ontwerp-artillerie-paragraaf voor het verdedigingsbevel te ontwerpen."
Ik verwijs nog naar het Dagboek C.V. blz. 124, waar staat: Alle bevelen voor het innemen dezer opstellingen werden door kapitein Fiévez, onder goedkeuring van C.-IV Div., gedicteerd aan Chef Staf Brigade B (die met Commandant Brigade B op commandopost IVe Divisie aanwezig was, en verder telefonisch gegeven aan Commandant II-19 R.I. en Commandant 4 R.H., dit in verband met het feit, dat C.-IV Div. en Chef Staf - IV Div. te uitgeput waren om de actie te leiden. (onderstreeping van mij). Chef Staf IV Div. is, naar mij is medegedeeld, op dit belangrijke moment eenige uren gaan slapen, en was daarna weer fit.
Ik vermeld voorts, dat, toen ik op 14 Mei ten ongeveer 12.30 uur mijn commandopost te Jaarsveld verliet, ik constateerde dat ook mijn Chef Staf Lt.Kol. de Bruijn, aan het eind van zijn krachten was. Er moest de een of andere brug hernomen worden, met het vinden of het vervoer van de daarvoor aangewezen troepen was er iets verkeerd gegaan, en mijn Chef Staf gilde en tierde daarover zoodanig, dat het niet twijfelachtig was of ook bij hem was de boog te strak gespannen en stond op het punt van breken. Ik zal de laatste zijn hem daarvan een verwijt te maken; het was niet anders te verwachten, zooals ik reeds in Hoofdstuk II betoogde. Met de staven zooals wij - en speciaal II L.K. - die in 1940 hadden, moest het na korter of langer tijd mis loopen. Moge deze les voor ons nieuwe leger niet verloren gaan!

Hoofdstuk XI

De tegen mij gevoerde stelselmatige lastercampagne.

Ik heb blootgestaan aan een stelselmatige "Hetze" van de zijde van de N.S.B., zoowel in het Nationaal Dagblad, als bij monde van Mussert, van Genechten en anderen. Ik heb langen tijd gedacht, dat dit een uitvloeisel was van de door mij bevolen scherpe maatregelen tegen landverraders, hoewel ik hierbij de N.S.B. geen enkele maal heb genoemd. Uit de kennisneming van de proces-stukken en de mededeelingen van den kapitein Mr. Tuinstra - die zich later als N.S.B.-er ontpopte - is mij echter gebleken, dat die z.g. Dagorder van mij die zoozeer de woede heeft opgewekt van de N.S.B.-heeren, iets anders is geweest, namelijk een "Mededeeling van gegevens", op 12 Mei uitgegeven en "op last" geteekend door mijn Chef van den Staf. Daarin stond inderdaad een opmerking over de N.S.B., waaraan deze aanstoot kon nemen. Volgens de N.S.B. bewees de onderteekening: "De L.K.C., op last de Chef van den Staf", dat ik last had gegeven tot het uitvaardigen daarvan, en dus voor den inhoud verantwoordelijk was. Ik merk hiertegen op, dat ook deze Mededeeling van gegevens, gelijk alle andere, door mijn Chef Staf geheel zelfstandig en zonder mijn vóórkennis is opgemaakt. Dit is in dit geval toevallig bewijsbaar; immers het stuk vermeldt: "Afgesloten ten 11.00 uur". Welnu, ik had dien dag ten 10.20 uur het Stafkwartier Doorn verlaten om naar C.-IV Div., C. 8 R.I en C.V. te gaan, en kwam eerst ongeveer 12.45 uur terug (Zie hoofdstuk VI). Bovendien is er nog iets, waardoor ik met zekerheid weet dat ik dit stuk eerst in den avond van 12 Mei, tegelijk met andere tijdens mijn afwezigheid uitgegane stukken, heb gezien. Behalve de gewraakte uitlatingen over de N.S.B. stond er namelijk in, dat de parachutisten worden afgemaakt!! Dit is natuurlijk volkomen onjuist, ook parachutisten hebben recht op dezelfde behandeling als ieder ander lid van de krijgsmacht. Het zal wel niet betwijfeld worden dat een dergelijke uitdrukking mij, die 9 jaren aan de H.K.S. les heeft gegeven in oorlogsregelen, niet ontgaan zou zijn, indien ik het stuk tevoren had gezien. Juist hierdoor echter weet ik positief, dat het opmaken en de uitgifte van dit stuk geheel buiten mij om zijn gegaan. De Duitschers hebben hunnerzijds aanstoot genomen aan de gewraakte uitlatingen over het afmaken van parachutisten. Zij hebben den Lt.Kol. de Bruijn, wiens handteekening onder het stuk staat, ter verantwoording geroepen. Gelukkig voor hem hebben zij zich vereenigd met de opvatting, dat het bewuste stuk in het geheel geen order is, doch slechts een mededeeling van feiten. Dit, en de mededeeling van Lt.Kol. de Bruijn dat hij dit stuk had opgemaakt geheel buiten mijn voorkennis, is oorzaak geweest dat ik door de Duitschers in het geheel niet ter verantwoording ben geroepen.
De N.S.B.-heeren, die ongetwijfeld in mij tevens de hoogere legerleiding hoopten te treffen, hebben mij voorts openlijk beschuldigd van lafheid te velde, en van te zijn gevlucht. Dat deze insinuaties in eerste instantie afkomstig zijn van de zijde van de IIe Divisie, blijkt uit het volgende:

Uit de getuigenverklaring, voor de Commissie van Onderzoek afgelegd door den Reserve eerste-Luitenant F.H. Prins van 2 C.P. (van IIe Divisie) haal ik het volgende aan:
"Op 13 Mei 1940 ontving ik omstreeks 17.00 uur van C-Pn de opdracht het Stafkwartier-II L.K., dat waarschijnlijk in handen van Duitsche troepen was gevallen, te ontzetten. (Opmerking: Stafkwartier-II L.K. was ten 17.00 uur vertrokken naar Lopik) ... Ik vond in het hotel o.a., naar ik meen van Sectie IIIb, een kist onder meer bevattende kaarten en luchtfoto's van de Grebbe-stelling. In het bureau van Generaal Harberts vond ik zijn aanstelling tot C.-II L.K., alsmede een lakstempel C.-II L.K., welke stempel ik hierbij overhandig. Uit verschillende bureaux heb ik nog verschillende papieren genomen. Deze papieren heb ik op een brandstapel gegooid. ... Het vinden van vorengenoemde papieren maakte op mij den indruk, dat het Stafkwartier-II L.K. overhaast was verlaten. Bij mijn onderzoek van den tuin en van de Centrale - II L.K., welke gevestigd was geweest in een afzonderlijk huisje in den tuin, ontdekte ik een stapel papieren, kaarten en luchtfoto's, welke wel was aangestoken, maar was uitgegaan. Er stond een blik benzine in de nabijheid. ... Ik heb mij bij mijn terugkomst uitgelaten: Ze zijn gevlucht, zoo'n stelletje lafaards heb ik nog niet bij elkaar gezien. De indruk van Stafkwartier-II L.K. was bij IIe Divisie toch al slecht.

Ik vestig de aandacht op den laatsten zin. Deze geeft wel een zeer positieve aanwijzing van de stelselmatige lastercampagne, die bij IIe Divisie onder aanvoering van den Kolonel Barbas tegen mij werd gevoerd!
Het verbranden van de te vernietigen papieren is door mijn Chef Staf opgedragen aan den kapitein de Ridder. Deze officier heeft, volgens mij door Chef Staf gedane mededeeling, kans gezien een gedeelte van de "in elk geval mede te nemen stukken" te verbranden, en overigens de vernietiging van bescheiden op zeer onvoldoende wijze te doen geschieden en niet te controleeren.
Zoo zien we dus dat het feit, dat de Adjudant Onderofficier Kloprogge van Stafkwartier-II L.K., belast met het inpakken van den inhoud van o.a. mijn schrijfbureau, daarbij één papier (mijn aanstelling tot C.-II L.K.) en één lakstempel (zooals er vele waren) over het hoofd zag; dat een zenuwpatiënt als de kapitein de Ridder zijn opdracht tot vernietiging van verschillende bescheiden buitengewoon slecht uitvoerde; en dat de onvoldoende zorg een der bureaux voor het medenemen van kaarten en foto's, aanleiding gaven, mij als L.K.C. van persoonlijke lafheid, van overhaast vertrek, ja zelfs van vluchten te beschuldigen.
Een andere positieve aanwijzing voor de rol, door den Kolonel Barbas in dezen gespeeld, vond ik in een brief, dien ik begin Juni 1940, toen ik nog met ziekenverlof te 's Gravenhage was, ontving van den kapitein v.h. K.N.I.L. Berlijn, Commandant Troepen Detachement Stafkwartier-II L.K.; hierin verzocht deze officier mij, mede namens de overige officieren van Stafkwartier -II L.K., toch spoedig terug te komen, aangezien de opmerkingen, die de Kolonel Barbas zich te mijnen opzichte veroorloofde, van dien aard waren, dat hij dit niet langer kon dulden en dat daardoor een conflict dreigde, dat met goede disciplinaire verhoudingen kwalijk te rijmen zou zijn.
De beschuldiging van te zijn gevlucht is aanhangig gemaakt bij het H.M.G., en heeft aanleiding gegeven tot de instelling van een Commissie van Onderzoek onder voorzitterschap van Lt.Gen. b.d. de Goeijen. Bij dat onderzoek heeft de kolonel Barbas nog een poging gedaan, zijn wraaklust op mij te bevredigen door, sprekende over zijn bezoek aan mij op mijn Stafkwartier te Lopik in den nacht van 13/14 Mei, te verklaren: Ik heb niet den indruk gehad, dat de Generaal Harberts ziekte of overspanning voorwendde, de Generaal zag m.i. grauw van angst. Ik beschouwde hem op dat moment als een groote lafaard. Eenig argument, waarin ook slechts een aanwijzing zou kunnen liggen dat mijn grauwheid niet een gevolg was van volkomen physieke uitputting, doch van angst, werd echter door den kolonel Barbas niet aangevoerd. Hij staat ook volkomen alleen in deze aantijging.
Het is nauwelijks noodig te vermelden, dat het commissoriaal onderzoek de volkomen onhoudbaarheid van de beschuldiging aantoonde. Ook mijn ergste vijanden, de N.S.B., zagen niet de minste kans deze beschuldiging waar te maken en moesten er in berusten dat ze geheel verviel. Dat heeft deze Heeren echter niet weerhouden, toch in het openbaar, thans tegen beter weten in, hun lastercampagne voort te zetten! Zij, en kolonel Barbas, zochten het thans in mijn annuleeren van een gedeelte van het bevel van den C.V. Ik besprak dit reeds uitvoerig in Hoofdstuk VII.
Ik vermeld ten slotte nog, dat het geheele dossier betreffende het tegen mij door de N.S.B. (en Kolonel Barbas) voorgenomen proces op last van den "Wehrmachtsbefehlshaber" opgezonden is naar Berlijn, en het proces eenige weken later op last van Berlijn is verboden. De motieven daarvoor zijn mij niet bekend; ik meen echter te mogen aannemen dat de overtuiging, dat het slechts op een fiasco voor de N.S.B. kon uitloopen, daarin een groote rol heeft gespeeld. Blijkens een mededeeling van kapitein Mr. Tuinstra, die ik, onbekend met zijn N.S.B.-neigingen, als advokaat had genomen, betoonde Mr. Carp, Voorzitter van het Hof waarvoor de zaak zou dienen, zich zeer verheugd over het verbod van Berlijn!!

Hoofdstuk XII

Oorzaken van het falen van ons leger, en maatregelen ter verbetering.

Ik zou in eigen oogen tekortschieten in mijn plicht, wanneer ik van deze laatste gelegenheid, mijn opvattingen ter kennis van de bevoegde instanties te brengen, geen gebruik maakte.
Door velen wordt het falen van ons leger in de eerste plaats geweten aan achterstand op materieel gebied. Dat in 1940 in dit opzicht een achterstand bestond, zal wel niemand ontkennen; dat deze niet bevorderlijk was aan het moreel van den troep, is logisch. Ik zal hier niet aangeven welke eisen aan de technische uitrusting van ons leger moeten worden gesteld; ik acht mij trouwens daartoe, gezien de jongste technische ontwikkelingen, ook niet bevoegd.
Ik ben echter van meening, dat in dezen technischen achterstand niet de voornaamste oorzaak van het falen van ons leger ligt, doch dat deze veeleer moet worden gezocht in het bij ons gevolgde systeem van opleiding en oefening. Kortheidshalve zal ik hieronder in een aantal stellingen mijn opvattingen neerleggen; daaruit zal tegelijkertijd blijken wat naar mijn mening fout was, en hoe daarin verbetering ware te brengen.
Eigenlijk heeft het aangeven van middelen ter verbetering slechts nut, wanneer tevoren een bevestigend antwoord gegeven is op de primaire vraag:
Heeft, gezien de tegenwoordige en de nog te verwachten technische ontwikkeling van de middelen tot vernietiging van een tegenstander, een Nederlandsch leger ook in de toekomst nog zin?
Hoewel het ook hierbij in eerste instantie gaat om een interpretatie van de lessen van den afgeloopen oorlog, zoo vermeen ik toch dat de beantwoording van deze vraag niet van mij wordt verwacht. Gegeven het feit, dat er weer een Nederlandsch leger in opbouw is, moet voor mij deze vraag op den achtergrond treden; ik volsta daarom slechts met een enkele korte beschouwing geheel aan het slot van deze regelen.

  1. Een goede opleiding der dienstplichtigen is alleen gewaarborgd door daarmede goede instructeurs te belasten. Er is echter geen sprake van, dat ieder onder-officier een goed instructeur zou zijn; voor de jongere zal dit zelfs uitzondering zijn.
    Het doen geven van onderricht aan dienstplichtigen door aspirant-dienstplichtige onder-officieren, als onderdeel van de opleiding van deze laatsten, is een miskenning van de eischen, die aan goed onderricht moeten worden gesteld. Het tast bovendien het toch al zoo precaire overwicht van het dienstplichtig kader aan, omdat de manschappen zeer zeker zullen zien en voelen, dat deze instructeurs niet tegen hun taak zijn opgewassen. Hiervan moet een ongunstige invloed op de krijgstucht uitgaan. Een dergelijk stelstel (stelsel Donk) is naar mijn mening uit den booze.
  2. Vooral de onder-officieren en de lagere officieren dienen een zéér groote mate van practische kennis en handigheid te bezitten ten aanzien van alles, wat van den soldaat en den aanvoerder te velde kan worden geëischt. Alleen dàn kunnen zij optreden als voorganger van hun mannen, bezitten zij het zelfvertrouwen dat onontbeerlijk is voor een juist optreden tegenover hun ondergeschikten, en wordt de grondslag gelegd voor een gezonde tucht.
  3. Het overgroote deel van de onder-officieren en de lagere officieren voldeed bij de mobilisatie in 1939 bij lange niet aan de sub. 2 gestelde eischen. Daardoor zou, ook indien de tijd tot Mei 1940 beter voor het houden van oefeningen zijn gebruikt dan thans het geval is geweest, toch de geoefendheid van ons leger in zijn geheel bezwaarlijk kunnen zijn opgevoerd tot het hooge peil, dat de oorlog eischte. Ik vraag mij trouwens af, hoeveel officieren zelf een helder inzicht hadden in de eischen, die men moet stellen om een troep als goed geoefend te mogen bestempelen. Ik ben overtuigd, dat de overgroote meerderheid der officieren in hun geheelen diensttijd nimmer een "goed" geoefenden troep heeft gezien!
  4. De onder-officieren, tijdens de mobilisatie opgeleid bij het kaderbataljon, hebben zowel vóór als tijdens de oorlogsdagen veel beter voldaan dan het gros van de overige onder-officieren. Deze ervaring, alsmede de moeilijkheden, ondervonden bij het vinden van de geschikte commandanten en het instructie-personeel voor dat kaderbataljon, nopen m.i. tot de erkenning, dat centrale kader-opleiding èn door de betere resultaten, en door de daarbij mogelijke beperking van het instructieve personeel tot uitgezochte krachten, verre de voorkeur verdient boven een opleiding bij elk der regimenten, zooals tot nog toe geschiedde.
  5. Ook bij de officiers-opleiding dient op den voorgrond te staan, dat van den pas benoemden officier in de eerste plaats wordt geëischt, dat hij een uitmuntend sectie-commandant enz. is. Daarbóven behoeft slechts een basis voor verdere studie aanwezig te zijn. Het heeft echter geen nut, hem een eenigszins uitgebreide kennis te willen bijbrengen van zaken, die eerst voor bataljons- en hoogere commandanten van belang worden, en het is bepaald dwaasheid, hem een oordeel te willen bijbrengen over de capaciteiten of het optreden van veldheeren, over operatieplannen, over stelsels van legervorming, enz. enz.
    Het vergrooten van zijn algemeene ontwikkeling door onderricht in niet-specifiek-militaire vakken is ongetwijfeld nuttig, doch dient absoluut ondergeschikt te blijven aan de primairen eischen van groote vakbekwaamheid.
  6. Het tot nog toe gevolgde systeem heeft het mogelijk gemaakt dat vele officieren na het verlaten van de K.M.A. (den H.C.) tot in hooge rangen opklommen zonder, of nagenoeg zonder, verdere studie van de krijgsgeschiedenis of van militaire onderwerpen. Dikwijls geholpen door kundige aan hen toegevoegde lagere officieren, vielen zij als het ware door gebrek aan zwaarte omhoog! Een dergelijk systeem is onjuist.
    Maatregelen moeten worden genomen om stelselmatige bestudeering van de krijgswetenschap te verzekeren, waarbij in het bijzonder de aandacht moet worden gevestigd op de details van het optreden van kleine afdeelingen tot en met regimenten. Wat daarboven uitgaat, is in hoofdzaak slechts van belang voor staf-officieren en hoogere commandanten.
    Het zou aanbeveling verdienen, de Divisie- en/of Legerkorpsstaven uit te breiden met een officier, speciaal belast met dit onderdeel van de taak van den Divisiecommandant (L.K.C.); deze officier zou ook zelf veelvuldig voordrachten op dit gebied moeten houden.
    Het instellen van examens ter verkrijging van de geschiktheid voor bepaalde rangen - zooals ook bij de marine plaats heeft - verdient ook voor het leger ten zeerste aanbeveling.
  7. De wil tot vechten (fighting-spirit) is bij vele troependeelen onder mijn bevel te eenenmale onvoldoende geweest. Ik herinner aan de door mij gesignaleerde uiting: Liever een levende Duitscher dan een doode Hollander! Opvoering van de fighting-spirit is dan ook een van de belangrijkste onderdeelen van de opleiding.
    Als middelen ter bereiking van dit doel noem ik slechts, bij wijze van voorbeeld:
    a.) Sterk verhoogde stelselmatige beoefening der athletiek ter verkrijging van alzijdige lichaams-ontwikkeling, waarbij in het bijzonder aandacht moet worden gewijd aan vecht-oefeningen van man tegen man in allerlei vorm;
    b.) Veelvuldige verstrekking van opdrachten die tot elken prijs moeten worden uitgevoerd, ondanks de daarbij ondervonden - al of niet opzettelijke ingeschakelde - moeilijkheden.
    c.) Opleiding van den troep in uitgesproken-offensieven geest; men bedenke, dat ook een verdediging niet met succes kan worden gevoerd door een troep, die niet bedreven is in offensieve ondernemingen, zoowel in klein als in groot verband.
  8. Bij de opleiding moet veel meer dan tot nog toe, rekening worden gehouden met de eischen, die de dienst te velde aan het moreel en aan het physiek van den troep stelt.
    De soldaat heeft er recht op, reeds bij zijn opleiding kennis te maken met ontberingen, zooals die te velde zullen voorkomen. Zonder een zekere mate van hardheid bij de opleiding kan geen hardheid van den man in oorlogstijd worden verwacht.
  9. Het zorgvuldig vermijden van elke bron van gevaar bij de opleiding is principieel onjuist. Het bewust aanvaarden van eenig risico als gevolg van kans op ongelukken is noodzakelijk tot vorming van de moreele krachten, die noodig zijn om ook in oorlogstijd het dan zooveel grootere risico op dood of verminking te kunnen aanvaarden. Uiteraard dient dit risico binnen zekere grenzen te blijven en dienen excessen te worden vermeden; het kan nooit de bedoeling zijn, dat persoonlijke ongelukken bij oefeningen schering en inslag worden.
    Oefeningen, waarbij zoowel door infanterie als door artillerie met scherp over en langs eigen troepen wordt geschoten, zijn beslist noodzakelijk; een troep, die deze sensatie niet kent, is onberekenbaar op het gevechtsveld en lijdt bovendien noodeloos hooge en soms zeer hooge verliezen.
  10. Legering en verpleging onder de ongunstige omstandigheden, zooals die in oorlogstijd herhaaldelijk zullen voorkomen - soms zonder onderdak, zonder stroo, zonder warmen maaltijd, e.d. ook onder ongunstige weersomstandigheden - moeten opgenomen worden in het opleidingsplan in vredestijd.
    Het verstrekken van extra-versnaperingen enz., zoodra van den troep iets meer dan de normale inspanning wordt gevraagd - krentenbrood, chocolade, enz - is een uiting van weekelijkheid, dus in strijd met de voor den oorlog vereischte hardheid.
  11. De noodzakelijke hardheid bij de opleiding mag er uiteraard niet toe leiden, dat leven en gezondheid van den dienstplichtige op lichtvaardige of roekeloze wijze in de waagschaal worden gesteld. Bijzondere zorg moet dan ook worden besteed aan onmiddellijke uitstekende geneeskundige hulp in geval van ongelukken, en aan maatregelen om nadeelige gevolgen van ongunstige weersomstandigheden en ontberingen van allerlei aard tegen te gaan. Daartoe behooren in de eerste plaats: het verstrekken van doelmatige bescherming tegen regen, en het verzekeren van de mogelijkheid, na afloop van een oefening natte kleeding te kunnen omwisselen tegen droge (droogkamers, reserve-kleeding).
  12. De kennis van, en de practische ervaringen in het werken met treinen (gevechts-, keuken- en goederen-treinen) waren bij den aanvang der mobilisatie zeer onvoldoende. De troepen-Commandanten waren er niet aan gewend, dat ook deze onderdeelen regelmatig van bevelen moesten worden voorzien; de Commandanten dier treinen waren veelal, als gevolg van het tekort aan practische ervaring, niet tegen hun taak opgewassen. Derhalve moet in de toekomst tijdens de vredes-opleiding meer aandacht aan de treinen worden besteed, en moet indeeling daarvan veelvuldig plaats hebben.
  13. Het houden van oefeningen in grooter verband (de vroegere z.g. legeroefeningen) van zeer korten duur is onjuist. De samengeraapte staven functioneeren aanvankelijk natuurlijk stroef; het zelfde geldt voor den dienst bij de troepen en treinen. Normaal is dan ook, dat tal van zaken de eerste dagen onbevredigend verloopen. Eindigt men op dit moment de oefening, dan gaan de deelnemers naar huis met het deprimeerend gevoel, dat de machine slecht werkt. Eerst na enkele dagen beginnen de verschillende functionarissen in de gaten te krijgen waar de schoen wringt; daarna zijn nog enkele dagen noodig om tot de overtuiging te komen: nú zijn we er achter hoe het moet! Een duur van 6 opvolgende dagen van ononderbroken oefening moet dan ook als een uiterste minimum worden beschouwd.
    Het is misschien mogelijk, door uiterst zorgvuldige voorbereiding ook legeroefeningen van zeer korten duur zonder veel wrijving te doen verloopen. Dit moge zeer nuttig zijn voor hen, die de voorbereiding in handen hadden, doch voor de deelnemers gaat het nuttig effect, namelijk het overwinnen van de vele wrijvingen en onverwachte moeilijkheden, die te velde onvermijdelijk zijn, nagenoeg geheel verloren. Dergelijke oefeningen geven slechts een schijn van resultaat, en zijn dus verwerpelijk.
  14. De encadreering van alle staven moet zoodanig zijn, dat zij, ook al zou gedurende vele dagen achter elkaar doorgewerkt moeten worden, toch naar behooren kunnen blijven functioneeren. Een bezetting dier staven, zooals ik die in Hoofdstuk II heb aangegeven, moet in de toekomst opnieuw tot debacles leiden.
  15. De krijgstucht, ook en vooral die der officieren, moet aanmerkelijk worden verbeterd. De kritische zin en de neiging tot eigengereidheid, die den Nederlander kenmerken, sluiten het naar mijn mening uit, de tucht te baseeren op den bekenden team-geest, zooals die den Engelschen in zoo hooge mate eigen is. Voor ons kan deze, indien aanwezig, slechts een aanvulling zijn, zij het dan ook een zeer welkome en zeer effectieve.
    Daarentegen dient het Nederlandsche voorschrift, dat zegt: "Ieder militair is verplicht, in den dienst de orders, hem gegeven door degenen die boven hem gesteld zijn, zonder daartegen te redeneeren te gehoorzamen en getrouwelijk te volbrengen", tot betere toepassing te worden gebracht door in het bijzonder den nadruk te leggen op de woorden: zonder daartegen te redeneeren.
  16. Bij alle besprekingen van oefeningen gelde als regel: Ieder heeft het recht, zijn handelingen éénmaal toe te lichten en te verdedigen. De daarop volgende uitspraak van een hoogeren commandant of van den leider sluit de gedachtenwisseling en wordt niet meer aangevochten.
  17. Het in strijd met de gegeven bevelen teruggaan van vele kleine, soms ook van grootere afdeelingen tijdens het gevecht - zoowel in weerstandbiedende voorposten als in de hoofdweerstandsstrook - is bijna steeds door de betrokken Commandanten verdedigd met de opmerking, dat zij meenden dat verder standhouden geen zin meer had in verband met het teruggaan van neven-afdeelingen, of dat zij meenden, hun opdracht meer achterwaarts beter te kunnen vervullen. Een commandant, die een opdracht heeft: standhouden, mag niet gaan redeneeren, want dan is hij in 90 van de 100 gevallen verloren. Het Duitsche beginsel: "Befehl ist Befehl" dient in het toekomstige Nederlandsche leger scherper naar voren te worden gebracht dan in het oude leger in de praktijk geschiedde. Dit kan zeer goed, zonder daarbij te vervallen in de terecht beruchte fout van de Duitsche excessen.
  18. Het is in strijd met de belangen van den dienst, de officieren te lang in een zelfde functie of in een zelfde garnizoen te laten. Zij kennen wel is waar daar alle bijzonderheden van den dienst, van de oefeningsterreinen, enz. iets wat ongetwijfeld voordeelen heeft, doch daar staat het gevaar tegenover, dat hun handen verkeerd staan wanneer zij in voor hen vreemde omstandigheden en verhoudingen komen. De oorlog stelt onvoorwaardelijk den eisch, zich telkens weer uit onvoorziene moeilijkheden te kunnen redden. Hij eischt ook dat partikuliere belangen volkomen terugtreden tegenover die van den dienst.
    Daarom stelle men als norm, dat geen enkel officier beneden den rang van Regimentscommandant langer dan 6 achtereenvolgende jaren in eenzelfde garnizoen blijft, en dat een maximum duur van 8 jaren onder geen beding worde overschreden, terwijl terugkeer in dat zelfde garnizoen niet binnen bijvoorbeeld 3 jaren kan geschieden.
  19. Garnizoenen, die niet over behoorlijke oefeningsterreinen beschikken, dienen onverbiddelijk te worden opgeheven.
  20. De Nederlandsche voorschriften bevatten geen bepalingen betreffende de krijgstuchtelijke verhoudingen, strafbevoegdheden enz. tijdens krijgsgevangenschap. Deze leemte is in de praktijk op overduidelijke wijze gebleken, waarbij herhaaldelijk kon worden geconstateerd, dat ook bij officieren, zelfs de meest elementaire begrippen van krijgstucht ontbraken. Ook de gezagsverhoudingen tusschen Leger en Marine waren ongeregeld en dreigden soms tot zeer ernstige moeilijkheden aanleiding te geven.
    Het opnemen van duidelijke regels ter zake van deze onderwerpen en van andere bepalingen, die op grond van de rapporten der Nederlandsche Kamp-Oudsten wenschelijk moeten worden geacht, in de nieuwe voorschriften is dan ook hoog noodig.

Slot-opmerking.

Ten slotte een korte beschouwing ten aanzien van de primaire vraag: Heeft een Nederlandsch leger ook in de toekomst nog zin?
Nederland heeft in de Mei-dagen 1940 naar mijn mening eigenlijk twee nederlagen tegelijk geleden: aan de Grebbe en in het hart des lands. In den strijd aan de Grebbe heeft het Nederlandsche leger bewezen, zóó weinig voor zijn taak als vecht-instrument berekend te zijn, dat naar mijn vaste overtuiging onze weerstandskracht zeer spoedig geheel zou zijn gebroken geworden, ook indien de Duitschers geen aanval met luchtlandingstroepen, parachutisten en bombardementsvliegtuigen op het hart van het land hadden ondernomen, doch zich uitsluitend hadden beperkt tot een aanval te land (doch dan natuurlijk met sterker krachten dan thans tegen de Grebbe zijn ingezet). Evenzeer echter staat het naar mijn mening vast, dat, ook al zouden de Duitschers er niet in geslaagd zijn in de Grebbe-stelling ook maar één duim terrein te winnen, de strijd toch letterlijk en figuurlijk over onze hoofden zou zijn beslist door den aanval op het hart des lands, de factor die thans den doorslag heeft gegeven.
In de toekomst zouden tegen een aanval met parachutisten en luchtlandingstroepen wellicht nog afdoende maatregelen zijn te treffen. Dit is echter niet mogelijk tegen bombardementen op groote schaal van onze groote steden. De ontzaglijke ontwikkeling van het luchtwapen, de uitvinding van de atoombom, en het gebruik van wapen die - hetzij in den vorm van een verbeterde V-1 of V-2 of berustend op andere beginselen - hun werking kunnen doen gevoelen op afstanden, waarbij de afmetingen van ons geheele land geen gewicht meer in de schaal leggen, maken het m.i. zeker, dat in de toekomst een voortgezette verdediging van ons land tegen een directen aanval onmogelijk is geworden. Onze geografische gesteldheid is nu eenmaal van dien aard, dat voor een voortgezette verdediging nooit méér in aanmerking kan komen dan het Westelijk deel van ons land. Dat Westelijk deel is echter bijna niet anders dan een opeenhooping van groote steden, terwijl de gelegenheid om in geval van oorlog de bevolking dier groote steden daar buiten te verspreiden, vrijwel geheel ontbreekt. Ik acht het voorshands ondenkbaar, dat het Nederlandsche volk, of éénige Nederlandsche regeering, ooit bestand zou zijn tegen de dreiging van de onvermijdelijke vernieling van onze groote bevolkings-centra. Dit beteekent, dat tegenover een sterken tegenstander, die tot een dergelijke vernieling in staat is, Nederland zeer spoedig zal moeten capituleeren; het beteekent echter óók, dat het Nederlandsche leger dus binnen korten tijd gedoemd zal zijn zich over te geven, welke ook de sterkte en de kwaliteit van dat leger zijn. Het leger kan niet uitwijken, zooals de marine en de luchtmacht dat kunnen doen; het is goed, dit principieele verschil tusschen de drie wapensoorten duidelijk voor oogen te houden bij de organisatie van onze toekomstige strijdkrachten.
Hoe afschuwelijk het denkbeeld van een onverdedigbaar Nederland ook is, het helpt niets, de oogen te sluiten voor de realiteit. Ook wanneer we bondgenooten zouden zijn van een machtige Westelijke coalitie, dan zou, indien deze in botsing kwam met een opnieuw sterk geworden Duitschland, het lot van ons land, en daarmede het lot van ons leger, spoedig bezegeld zijn, althans voorloopig, en zouden we nog slechts op een keer in de aanvankelijke krijgskans, juist als in den oorlog 1940/45, kunnen hopen.
Als men echter de bittere waarheid van deze opvatting erkent, dan volgt daaruit tevens wàt het beginsel moet zijn van onze toekomstige buitenlandsche politiek, namelijk: bereid zijn om, tezamen met onze bondgenooten, te beletten dat Duitschland ooit weer tot zoodanige macht komt dat het inderdaad tot een krachtige aanval op onze groote bevolkings-centra kàn of durft over te gaan. Met andere woorden: bereidheid tot deelnemen aan een preventieven oorlog! Het zal het gros der Nederlanders ongetwijfeld nog wel een eenige moeite kosten om zich met dit denkbeeld vertrouwd te maken. Toch is naar mijn vaste overtuiging dit de eenige bestaansreden voor een Nederlandsch leger, dat boven de sterkte van een politie-leger uit gaat.
Uit deze doelstelling van ons toekomstig leger - ik laat Indië hierbij buiten beschouwing - volgt dan tevens, aan welke eischen van sterkte, bewapening en geoefendheid het moet voldoen. Dat ook deze doelstelling medebrengt een opleiding in uitgesproken offensieve geest, is duidelijk. Geen verdedigingsstellingen meer - die, evenals elke ketting, bezwijken zoodra er een schakel kapot geslagen is - doch operatief optreden met een daarvoor doelmatig georganiseerde, uitgeruste en geoefende krijgsmacht moet voor de toekomst het leidend beginsel zijn.
De stelling: in de toekomst geen militair-sterk Duitschland meer, zou in één geval losgelaten moeten worden, namelijk wanneer de loop der gebeurtenissen er toe zou leiden, dat een derde wereldoorlog tusschen Rusland en zijn bondgenooten eenerzijds, de Angelsaksische landen met West-Europa èn Duitschland anderzijds waarschijnlijk moet worden geacht en tot basis van de buitenlandsche politiek moet worden genomen. Dit zou echter geen wijziging brengen in de eischen, die aan ons leger moeten worden gesteld. Het moet ook in dit geval geschikt zijn om, als onderdeel van de groote bondgenootschappelijke legers, buiten onze grenzen op te treden.


----------------------------------------------

B I J L A G E.

Uittreksel uit de verslagen, rapporten en gevechtsberichten van Onder-commandanten.

  1. Uit Verslag Commandant Brigade B.
    Om 12.30 uur komen op Stafkwartier-Brigade B. berichten binnen dat tusschen Rhenen en Amerongen treinen en troepen van IVe Divisie in wilde wanorde terugvloeien richting Amerongen.
    Commandant Brigade B. heeft daarop de weinige nog beschikbare troepen met spoed stelling doen nemen à cheval van den kunstweg Amerongen - Rhenen, ter hoogte van kilometerpaal 100, teneinde de terugvloeiende troepen, voor zoover zij daartoe geen bevel hadden ontvangen en dus als "op de vlucht" konden worden beschouwd, tegen te houden en desnoods met geweld weder in 's vijands richting te zenden. Ook de Brigadecommandant met den Chef van den Staf en de meeste officieren van Stafkwartier-Brigade B. begaven zich naar den kunstweg om orde te scheppen in den chaos.
    Nabij Elst bleek zich C.-IV Div. te bevinden, die berichtte, dat hij thans doende was nieuwe weerstanden te organiseeren, o.a. in de lijn Elst - Veenendaal.
    Gelet op de heerschende groote verwarring leek het niet erg waarschijnlijk, dat een en ander tot een gunstig resultaat zou leiden, hoewel aan den anderen kant de vijand in het geheel niet optrad tegen de in dichte colonnes op den kunstweg samengedrongen troepen der IVe Divisie, noch met artillerie-vuur, noch met vliegtuigen.
    ..............
  2. Uit Verslag Commandant 29 R.I. (tegenaanval)
    ..............
    14.30 uur vernam ik, dat alle troepen terugweken. Ik begaf mij uit mijn commandopost naar de Zuidelijke Meentweg. Hield daar de troepen tegen en trachtte deze weder tot den aanval voorwaarts te krijgen. Ondertusschen werd de Zuidelijke Meentweg onder zwaar artillerie-vuur genomen, terwijl ook vliegtuigen bommen afwierpen en mitrailleurvuur afgaven. Ondanks het geknakte moreel van de troepen gelukte het mij, met behulp van de officieren van mijn staf, den troep voor een gedeelte weer in Zuid-Oostelijke richting te doen gaan. Telkens echter wanneer ik ook het boschterrein inging, ontsnapten zij, die niet meer in mijn gezichtskring waren, weder en gingen zij wederom terug. Na een drietal vergeefsche pogingen en gezien de paniekstemming waarin de troep begon te verkeeren, achtte ik het gewenscht, de troep eerst weer beter in de hand te krijgen en daarna wederom voorwaarts te gaan. Ik besloot daarom meer achterwaarts een stelling in te nemen. Bij het viaduct aan den Zuidelijke Meentweg vond ik den Commandant I-20 R.I. Ik gelastte hem mijn terugtocht te dekken en ging zoo snel mogelijk naar een punt ten Westen van kilometerpaal 28, waar ik een goede stelling vond voor een verdediging. Ik hield hier onmiddellijk (bijgestaan door den kapitein Vrolijk) de terugtrekkende troepen tegen en liet hen stelling nemen in de uitgezochte lijn Oost van den weg Veenendaal - Achterberg in Noord-Oostelijke richting. Langzamerhand komen ook de officieren aan. Ik deel deze in over den troep en wijs aan de Bataljonscommandanten elk een deel aan. De vijand dringt niet krachtig na, maar door de paniekstemming breekt telkens een hevig vuur los, zoodra zich maar iets vertoont.
    ..............
  3. Uit Verslag van een kapitein van I-29 R.I. (tegenaanval)
    ..............
    Op het zelfde oogenblik werden wij weer door meerdere plotseling optredende bommenwerpers en mitrailleurvuur uit de lucht aangevallen, terwijl ook het vijandelijk artillerievuur nog heviger werd.
    Plotseling zag ik dat een groot aantal troepen van schuinsrechts voor ons terugtrokken door het viaduct en ook een deel van de rechtervleugel onzer stelling in die richting meegenomen werd.
    Ik droeg mijn Commando over aan den 1e Luitenant Hietbrink mijner compagnie en vloog naar den tunnel om de terugtocht tegen te houden, en vernam hier dat voor het terugtrekken bevel doorgegeven zou zijn door een Bataljonscommandant van 19 R.I. Daar ik echter van mijn Commandant geen bevel tot verder terugtrekken had ontvangen ging ik door den tunnel om mijn menschen naar de uitgangsstelling terug te sturen, doch zag hier tot mijn groote ontsteltenis dat hetgeen hier gebeurde niet met den naam terugtocht betiteld kon worden, doch veeleer een panische vlucht genoemd moest worden. Op den grooten weg naar Veenendaal zag ik tot heel in de verte wegvluchtende militairen; uit het groote aantal bleek dat dit niet slechts de troepen waren welke door den tunnel gegaan waren, doch dat hierbij ook troepen waren die Westelijk van de spoorbaan in stelling geweest waren. Hier viel niet te dralen; iedere seconde tijdsverlies zou fataal zijn voor ons leger, ja voor ons geheele vaderland.
    ..............
    Door het achtervolgend geweer- en mitrailleurvuur van den opdringen vijand in den rug van de vluchtende troepen, die in dichte massa's over den Veenendaalschen weg ijlden, zou iedere minuut de paniekstemming grooter worden en ons land niet meer te redden zijn.
    Ik sprong op een rijwiel dat aan den kant van den weg stond en haastte mij wat ik kon om de voorste menschen in te halen en tot staan te brengen.
    Eenige honderden meters verder stond onze Regimentscommandant, de Overste Land; toen ik afsteeg en mij bij hem meldde, zei de overste: "Het wordt een heele debacle, ze loopen allemaal weg".
    ..............
    Het was een enorme menschenmassa die kwam aangestormd en hoewel velen probeerden mij of de door mij aangewezen lijn in het terrein te passeeren, is dit niemand mogen gelukken. Het was een dusdanige chaos van menschen van diverse compagnieën, dat zelfs de zich daaronder bevindende officieren geen zeggingschap meer over hun menschen bleken te hebben.
    ..............
    Door de meerdere zware dagen en nachten zonder voldoende rust en eten en het daarop gevolgde enerveerende gevecht op den Grebbeberg vanaf het aanbreken van den dag tot den laten middag, alsook door de panische vlucht waren de menschen lichamelijk en moreel zoo uitgeput, dat het een fiasco geworden zou zijn en ontelbare menschenlevens gekost zou hebben om met deze troepen zonder versterking nogmaals een aanval op den vijand te ondernemen.
    ..............
  4. Uit Verslag van Commandant III-29 R.I. (tegenaanval)
    ..............
    Bij de rechter voorcompagnie zie ik manschappen terugtrekken. Ik geef aan Commandant rechter voorcompagnie bevel den aanval voort te zetten en aan Commandant Bataljonsreserve die vlak achter de rechter voorcompagnie zit, om voorwaarts te gaan teneinde het terugtrekken te keeren. Daar dit niet helpt, zend ik mijn Luitenant-adjudant naar de telefoonpost om Commandant 29 R.I. te berichten dat de rechter voorcompagnie terugtrekt, maar dat ik zal trachten de compagnie te verzamelen op den weg welke van Achterberg in Noord-Oostelijke richting naar de Weteringsteeg loopt, en krijg het bevel om den aanval voort te zetten.
    Niettegenstaande de pogingen van Commandant Bataljonsreserve en Luitenant-adjudant om de terugtocht te keeren lukt dit niet.
    ..............
    Onmiddellijk daarop krijgen wij een aanval van Duitsche bommenwerpers. Ik zoek schuilplaats in een loods waaromheen de compagnie zich moest verzamelen en toen ik even daarna weer buiten kwam, was alles weg behalve een gedeelte van de M.C., dat met mij in de loods dekking had gezocht.
    Ik stuur mijn Luitenant-adjudant naar het Remmersteinsche Bosch om daar het Bataljon te verzamelen en loop zelf naar de commandopost van C.-29 R.I. teneinde hem mede te deelen, dat getracht wordt het Bataljon in het Bosch te verzamelen.
    Ik tref den Overste aan Zuid van paal 27 bij viaduct aan de spoorweg Rhenen / Veenendaal, die met Majoor Pannekoek tracht de troepen tegen te houden welke langs de Zuidelijke Meentweg terugkomen.
    Telkens wordt getracht een opstelling in te nemen, doch door gebrek aan officieren lukt dit niet, daar zij telkens weer ontsnappen. Ik begeef mij daarom naar het Remmersteinsche Bosch in de hoop daar een deel van mijn Bataljon te vinden teneinde den Regimentscommandant te helpen bij zijn poging om stelling te nemen. In het bosch aangekomen vind ik alleen den menagemeester van 3-III-29 R.I., die mij mededeelt, dat alles weg is. Ik krijg een fiets van hem, waarop ik vrijwel niet kan rijden en kom zoo in Elst in de hoop daar het Bataljon terug te vinden. Van den troep is echter niets meer te bespeuren.
    Wel tref ik aan C.-1-III-29 R.I., en mijn Luitenant-adjudant die mij mededeelt dat hij van een Overste aldaar het bevel had om, na zoo goed mogelijk het Bataljon verzameld te hebben, stelling te nemen langs den kunstweg Elst / Rhenen. Nadat dit met veel moeite was gelukt, kwamen granaten terecht precies op de plaats waar het Bataljon zich bevond. Hierop waren de manschappen, die reeds sterk gedemoraliseerd waren, niet meer te houden en waren zij in een oogenblik op de fiets verdwenen.
    ..............
  5. Uit Verslag 11 G.B. (Reserve)
    ..............
    Ondertusschen zagen wij van onze opstellingsplaats steeds afdeelingen militairen, waaronder ook voertuigen, artillerie, bespannen voorwagens enz. vanuit de richting Rhenen in Westelijke richting langs den spoorweg wegvluchten.
    ..............
  6. Uit Verslag C.-IV Div.
    ..............
    Ongeveer 13.00 uur groote infanterie-afdeelingen vloeien Noord van paal 24 Westwaarts af over den spoorweg.
    Art. I Afdeeling en deel III Afdeeling vernageld.
    Wielrijders gevolgd door "horden" infanterie trekken Westwaarts terug.
    ..............
    Kort na mijn vertrek uit Elst arriveerde daar mijn Chef van den Staf, die aldaar de weerstand verder organiseerde in 4 achter elkaar gelegen lijnen.
    De bezetting van deze lijnen was evenwel samengesteld uit dermate gedesorganiseerde en dooreengevloeide onderdeelen, dat mijn Chef v.d. Staf, na deze weerstand te hebben doen organiseeren, zich bij mij heeft gevoegd met de mededeeling, dat deze toestand onhoudbaar was en tot drama's aanleiding moest geven.
    ..............
  7. Uit Verslag I-8 R.A.
    ..............
    Later melden de Bt.Cn dat sterke afdeelingen eigen infanterie terugtrekken; deze berichten telkens herhaald, ook door A.O.I.
    Bericht ontvangen, dat een laatste weerstand zal worden geboden ten Westen van Rhenen. Onderofficierspatrouille uitzonden om te trachten, verbinding met dien Commandant te krijgen.
    Deze kwamen terug met de melding, dat de geheele infanterie in vollen aftocht was en tot de spoorlijn geen eigen infanterie meer te zien was.
    ..............
  8. Uit Verslag 1-I-8 R.A.
    ..............
    Voortdurend kwamen we kleine onderdeelen eigen infanterie, zwaaiende met witte doeken, tegen in de richting van onze stellingen en meldden, dat de vijand in aantocht was, terwijl er echter van een vijand van uit de waarnemingspost niets viel waar te nemen.
    ..............
  9. Uit Verslag C.-24 R.I.
    ..............
    In Amerongen, ik weet niet meer precies waar, maar naar ik meen even ten Oosten daarvan, stond bij het kruispunt van wegen C.- IV Div. Ik meldde mij bij hem en bood aan te helpen de terugtocht te doen staken. Dit was noodig want de IVe Divisie was in aftocht. Dit is een te mooi woord, want de aftocht was feitelijk een vlucht. Gedurende eenige uren heb ik daar gestaan en niets anders gedaan dan troepen de vlucht te doen staken.
    ..............
    Verband bij de terugmarcheerende troepen bestond er niet.
    ..............
  10. Uit Dagboek C.-10 R.I.
    ..............
    13 Mei 13.30 uur. Rond commandopost Commandant 10 R.I. komen troepen van 19 R.I., onder meer de kapitein v.d. Meulen met een compagnie, die geen verliezen heeft nòch dooden, maar toch terugtrekt, omdat hij verklaart dat de stelling onhoudbaar is. De Regimentscommandant gelast hem, onder bedreiging hem te zullen neerschieten, om de opstelling van kapitein Kooistra te versterken. De indruk wordt verkregen dat de Zuidelijke vleugel van 10 R.I. in de lucht komt te hangen. Alles wat nu terugtrekt en wapens heeft wordt door met karabijn bewapende officieren opgevangen en op last van C.-10 R.I. opgedragen een lijn te bezetten loopende van zwembad "Bergbad" (inbegrepen) tot Israëlische Begraafplaats. Deze onderdeelen zijn vele. Er is geen aanteekening gehouden van de compagnieën, bataljons of regimenten, waartoe zij behooren. Het blijkt dat het grootste deel zonder behoorlijke leiding is. Dikwijls komen eerst de officieren en daarna pas de troep. Sommige kleinere afdeelingen, ongewapend, hadden de wapenen weggeworpen.
    ..............
  11. Uit Verslag 4 C.P., Detachement Renswoude.
    ..............
    Wel werd mij door den sergeant Rijnsberg, J.J., die met eenig personeel tijdens den terugtocht van 13 Mei was belast met de regeling van het verkeer op het kruispunt van wegen Rhenen - Driebergen / Middelweg - weg naar Kapel te Leersum, dat het hem was opgevallen, verteld dat zooveel officieren in burger- en in militaire auto's, met groote snelheid komende uit de richting Rhenen en gaande in de richting Utrecht, het kruispunt passeerden, terwijl veel later de troep onder commando van sergeanten en korporaals en een enkele onder een officier, het kruispunt passeerden. Ook passeerden veel militairen op rijwiel, die onder geen enkel commando stonden en die naar den weg vroegen. Het gaf een indruk van een wanordelijke bende.
    ..............

(Dit verslag is tot stand gekomen door medewerking van H. van der Ploeg en H. van Kooten.)

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument 1
(PDF, 37.38 MB)
Download brondocument in PDF-formaat Brondocument 2
(PDF, 10.69 MB)
Download brondocument in PDF-formaat Brondocument 3
(PDF, 15.10 MB)