Belevingen van een frontsoldaat

door Ing. W.D. Jagtenberg

Klik hier voor een uitvergroting
De pasfoto voor het rijbewijs van soldaat W.D. Jagtenberg (april 1940) » meer
Wanneer ik terugdenk aan mijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog, gaan mijn gedachten onwillekeurig ook terug naar de omgeving en het milieu waarin ik opgroeide. Die bepaalden immers voor een groot deel hetgeen ik in oorlogstijd dacht, deed en beleefde.

-- Jeugd tussen de grote rivieren --

De streek waarin ik geboren werd en opgroeide is het Land van Maas en Waal. Ingeklemd tussen de grote rivieren vormde het een geïsoleerd, arm en achterlijk gebied. Kort na de oorlog werd over deze streek een boek geschreven dat de terecht gekozen naam draagt van "Verkommerd Land" (de Jonge, L.J.A. Verkommerd land. H.J. Paris, Amsterdam, 1954). Een groot deel van de bevolking, waaronder ook ons gezin, trachtte een bestaan te vinden op kleine tot zeer klein boerenbedrijfjes waarvoor de grond in de meeste gevallen elk jaar opnieuw gepacht moest worden van - soms in Duitsland wonende - eigenaars. In mijn jeugd, die in de crisisjaren tussen 1925 en 1940 viel, werd in het Land van Maas en Waal bittere armoede geleden en heerste er grote, vaak verborgen werkeloosheid. Na de oorlog is deze streek sterk gemoderniseerd en tot welvaart gekomen. Een boek over deze streek dat enkele jaren geleden verscheen heeft de passende ondertitel "Van armoede tot welvaart" (Manders, H. Maas en Waal. Van armoede tot welvaart. Gelderse Bloem, Amsterdam, 2e druk 1989).

In mijn jeugd werd het geestelijk klimaat in het Land van Maas en Waal in sterke mate beheerst door het orthodox christelijk geloof. Meer dan 90% van de bevolking behoorde tot de Rooms-Katholieke Kerk en minder dan 10% tot de Nederlands Hervormde Kerk. Deze Hervormde gelovigen waartoe ook ons gezin behoorde, werden in de wandeling Protestanten genoemd. Andere gezindten kwamen slechts sporadisch voor. Praktisch alle Katholieken vervulden hun godsdienstplichten zeer trouw. Wellicht door dit voorbeeld aangespoord deden Protestanten hetzelfde. Wekelijkse kerkgang, gebed vóór en na het eten en de nachtrust waren normaal. Bij de Protestanten werd na de hoofdmaaltijd uit de Bijbel gelezen. Ook in dit opzicht is er in het Land van Maas en Waal veel veranderd en ging het hier in mijn ogen niet van verkommering tot welvaart maar eerder omgekeerd.

In ons gezin werd vrij veel gelezen, hoewel het daar en toen voor een onverzadigbare lezer als ik was, niet gemakkelijk viel om aan voldoende boeken te komen. De boeken van Eric Maria Remarque "Van het Westfront geen nieuws" en "De weg terug" maakten van mij in mijn puberteit een overtuigd anti-militarist, maar door Hitlers boek "Mein Kampf" moest ik die pacifistische ideeën als irreëel en als niet in overeenstemming te brengen met het Christelijk geloof, laten varen. Langzamerhand kwam daarvoor de overtuiging in de plaats dat een toereikende verdediging de beste waarborg voor vrede is. Deze overtuiging is door de jaren heen sterker geworden zodat ik na meer dan vijftig jaar in gedachten pacifisme nog steeds associeer met puberteit en illusie, en het voorstaan van een toereikend verdediging met volwassenheid en realisme.

-- Militaire dienstplicht --

Gezien de bovenomschreven omstandigheden in mijn jeugd zal het geen verwondering wekken dat het vervullen van militaire dienstplicht voor mij en voor vele streekgenoten meer een lust dan een last was. Niet omdat wij militanten waren, integendeel, maar omdat wij daardoor een tijdlang verlost werden van de dagelijkse zorg om het levens onderhoud, van een werkweek - als er tenminste werk was - van zestig tot tachtig uur veelal zware lichamelijke arbeid en van een eentonig bestaan. Daarbij werd tegen iemand, die in dienst was, opgekeken, niet in het minst door de meisjes, want hij had iets van de wereld buiten Maas en Waal gezien. Bovendien wist iedereen, dat bij iemand die goedgekeurd werd voor militaire dienst bij wijze van spreken geen nagel scheef zat, want de grootste helft van de dienstplichtigen werd in die tijd afgekeurd; onze overheid vond een groot leger te duur.

Door dit alles voelde ik mij, ondanks mijn nog niet geheel overwonnen pacifistische ideeën, bevoorrecht toen ik in 1935 voor vijf en een halve maand naar Arnhem moest om mijn militaire dienstplicht te vervullen.

-- Mobilisatie --

Levend uit deze achtergrond werd ik bij de mobilisatie op 29 augustus 1939 opgeroepen mij als militair in Arnhem te melden. Sinds het voorjaar van 1938 woonde ik in Wieringen en werkte als grondarbeider bij de Cultuurmaatschappij de Wieringermeer, in de hoop in de toekomst een boerenbedrijf te kunnen pachten in de nog droog te malen Noordoostpolder. De mobilisatie doorkruiste mijn plannen geducht maar veel ernstiger was de dreiging dat Nederland in de oorlog betrokken zou worden. Ditmaal was in militaire dienst gaan geen lust maar een zware last en ik herinner mij nog helder de sombere treinreis van Schagen naar Arnhem.

Klik hier voor een uitvergroting
Op het schoolplein aan de Dijkstraat te Wageningen (1939-1940) » meer
Na korte tijd in Arnhem en Achterberg ingekwartierd te zijn geweest werd voor de rest van de mobilisatie Wageningen de standplaats van ons onderdeel. Eenmaal weer onder oude en nieuwe kameraden werden de zorgen opzij gezet, waar de hartelijkheid en gastvrijheid van de Wageningse bevolking veel aan bijdroeg.

Ik was als seiner-telefonist ingedeeld bij M.C.-III-8 R.I., de Mitrailleur Compagnie van het IIIe Bataljon van het 8e Regiment Infanterie. Deze compagnie bestond uit vier met zware mitrailleurs uitgeruste secties, waaraan o.a. waren toegevoegd zes ordonnansen, vier koks en tien seiners-telefonisten. Deze twintig kregen samen een klaslokaal toegewezen in een school aan de Dijkstraat, waarin onze gehele compagnie was ingekwartierd. Twee van onze kamergenoten, De Jong uit de omgeving van Alkmaar en Van de Pol uit het Betuwse Elst waren bloemist. Zij zorgden er voor dat onze vensterbanken steeds voorzien waren van bloeiende planten. Meermalen werd onze kamer herschapen in een worstelstrijdperk waar Poppink uit Nijmegen en ik onze kracht en behendigheid moesten meten.

Drie avonden per week volgde ik met mijn maat Martin Peters een cursus "Groot Chauffeur" aan de Nijverheidsschool en twee avonden in de week hadden wij de beschikking over een eenvoudige studeerkamer, belangeloos ter beschikking gesteld door professor Prins. Koffie en een sigaar hoorden bij de service. Via de kerk maakte ik kennis met de gastvrije familie Bongers, met wie nog tot in de tweede generatie vriendschapsbanden worden onderhouden. Heel wat uren werden daar o.a. met zang en muziek doorgebracht.

Het eten was in het algemeen goed, maar eens toen het wat minder in de smaak viel ging wel de helft van onze compagnie ergens in de stad eten. Op die manier durfden wij wel te protesteren maar zoiets ging toen nog wel geheel ten koste van de eigen portemonnee.

Het dagelijks werk was stukken minder zwaar dan ik als polderjongen gewend was. Had ik in het begin minstens anderhalve kuch per dag nodig, na enige tijd had ik aan de helft genoeg. En toch werd ik vijf kilo zwaarder. Alles bij elkaar genomen was het soldatenleven in mijn ogen nog wel uit te houden, al bleef op de achtergrond van het bewustzijn de dreiging van de oorlog altijd aanwezig. Maar ook bleef op de achtergrond aanwezig de belofte: "Zie ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld".

Wanneer ik nu met jonge mensen praat over de mobilisatietijd wordt altijd gevraagd: "Hoe dachten jullie over de politiek van Duitsland, verwachtten jullie dat Duitsland aan zou vallen en was er bereidheid om in dat geval ons land te verdedigen? Of spraken jullie daar niet over met elkaar?"

Klik hier voor een uitvergroting
Stellingbouw samen met grondwerkers van de Heide Maatschappij (winter 1939-1940) » meer
In onze groep, en zo was het naar mijn mening meestal onder gewone soldaten, werd daar weinig over gesproken. Omdat men over sombere dingen nu eenmaal liever niet praat, omdat gesprekken daarover de onderlinge sfeer kunnen bederven, omdat dat praten toch niet helpt, etc. Liever klemden wij ons vast aan de hoop dat Nederland wel weer neutraal zou blijven, iets wat ons ook van diverse kanten steeds werd voorgespiegeld. Zo herinner ik mij dat de burgemeester van Wageningen eens in een toespraak op het Marktplein tot ons zei overtuigd te zijn, dat Nederland voor een oorlog gespaard zou blijven.

Over de geweldige en moderne bewapening van Duitsland wisten wij weinig en de legerleiding sprak daar ook niet over. Ook in onze soldatenkrant "De Wacht" werd daar niet over geschreven. Wel was iedereen er van overtuigd dat een aanval op ons land alleen van Duitsland te duchten viel en onder elkaar werd dikwijls de spot met Duitsland gedreven. Als Ebskamp uit Arnhem bijvoorbeeld over de radio Duitse soldaten hoorde zingen zei hij: "'t Is weer etenstijd in Duitsland, ze moeten zich de buik weer volzingen, want vreten hebben ze daar niet".

Bij verreweg de meesten van ons bestond m.i. de bereidheid om het land te verdedigen omdat wij, de één bewuster dan de andere, de overtuiging hadden dat wij zonder verdediging door een ander volk overmeesterd, uitgeplunderd en tot slaaf gemaakt zouden worden. Want hoe het met een volk en met de jonge mensen onder Napoleon gegaan was was nog wel bekend. Die bereidheid om het land te verdedigen stoelde m.i. overigens niet op hoge ethische beginselen of vaderlandsliefde, maar op nuchter welbegrepen eigenbelang. Veel jongens onder ons, vooral die slecht betaald of werkeloos waren in deze tijd van crises en malaise waren cynisch over begrippen als overheid en vaderlandsliefde. Zo vertrouwde één van mijn kameraden mij eens toe: "Denk er om, als het oorlog wordt en het komt er helemaal op aan, dan ben ik liever een levende Duitser dan een dode Hollander". Maar toch zou deze soldaat "als het er op aan kwam", zijn kameraden nooit in de steek laten.

-- Onze stellingen --

Als gemobiliseerden kregen wij de opdracht om voor onze compagnie vijf stellingen te bouwen, één voor elke sectie en één voor de commandopost van onze kapitein. De zuidelijkste stelling kwam tegen de Rijndijk aan te liggen, de noordelijkste ongeveer 2000 meter ten noorden daarvan aan de Haarweg. De andere drie kwamen daar tussen in. Deze reeks stellingen bevond zich ongeveer 1500 meter ten oosten van de westelijke voet van de Grebbeberg. Zij zijn aangegeven op onderstaande tekening.

Klik hier voor een uitvergroting
Opstellingen M.C.-III-8 R.I. in de voorpostenstrook
Op de tekening zijn ook vermeld de commandopost van de bataljonscommandant (no. 6), het veldlazaret (no. 7) en de (ongenummerde) stellingen van de compagnieën 1 en 3-III-8 R.I. Deze laatsten lagen dus vóór ons in de richting Wageningen. Tijdens de mobilisatie waren wij als seiner-telefonisten ingedeeld bij de groep die de stellingen voor de 3e sectie en voor de commandopost van de kapitein moest bouwen. Deze kwamen te liggen bij de boerderij "Annahoeve" van Sander Daniëls.

De stellingen bestonden uit twee tegenover elkaar liggende rijen houten onderkomens, die waren voorzien van schietgaten en werden afgedekt met zand, klei en graszoden. Tussen die twee rijen bouwsels kronkelde zich de loopgraaf.

In geval van oorlog zouden wij dus vanuit deze stellingen de vijand moeten weerstaan. Wij werden de "opofferingstroepen" genoemd die de eerste stoot zouden moeten opvangen en die, in theorie althans, niet konden en mochten terugtrekken.

Klik hier voor een uitvergroting
Grondwerkers van 8 R.I. tijdens de mobilisatie (1939-1940) » meer
Klik hier voor een uitvergroting
Namen personen op bovenstaande foto
Vanaf de tweede helft van september 1939 marcheerden wij vijf dagen in de week naar de Anna Hoeve om daar grondwerk te verrichten. Aan militaire training werd vrijwel niets gedaan. Gedurende de winter kregen wij bij het graven van onze stellingen versterking van arbeiders van de Heide Maatschappij.

De schietgaten van onze stellingen bestreken voornamelijk de wegen en de hogere delen van het voorterrein in oostelijke richting, van daaruit moest immers de vijand komen. In geval van oorlog zouden de lagere delen van dat terrein onder water gezet worden en gedurende de winter, toen enkele malen verwacht werd dat Duitsland tot de aanval op ons land zou overgaan, werd dat terrein ook geïnundeerd.

Maar toen op 10 mei 1940 die aanval werkelijk kwam, was er in het geheel geen inundatie. Met het gevolg dat de vijand niet langs wegen en hoogten kwam aanstormen, maar sluipend door de bijna droge sloten. Maar in die mobilisatiewinter hadden wij soldaten van die gevaren geen weet. Overdag bouwden wij aan onze stellingen en 's avonds bereidden mijn maat en ik ons voor op het examen voor "Groot Chauffeur" dat in de tweede helft van mei afgenomen zou worden. Daarbij behoorde ook het examen voor het rijbewijs. De pasfoto's voor dat bewijs waren al klaar.

Oppervlakkig gezien ging alles gewoon door, maar toch werd voor mijn gevoel de dreiging van een naderende oorlog steeds groter. Ik herinner mij nog, dat wij op een stralende lentemorgen in het begin van mei onder leiding van onze sergeant Weidema een bezoek brachten aan de stellingen van de 1e sectie aan de Rijndijk en dat wij er ondanks de heerlijke zonneschijn helemaal niet gerust op waren.

-- Oorlog --

Omstreeks middernacht tussen donderdag 9 en vrijdag 10 mei werden wij er uit getrommeld en vertrokken wij naar onze stellingen. De tien seiners-telefonisten werden twee aan twee verdeeld over de vier secties en de commandopost. Mijn maat en ik werden ingedeeld bij de 4e sectie die gelegerd was op de boerderij van Kersbergen aan de Haarweg.

Klik hier voor een uitvergroting
Boerderij Anna's Hoeve aan de Haarweg in de Nude (1939) » meer
Aangezien ik steeds gewerkt had aan de stellingen van de 3e sectie en de commandopost, zag ik deze stellingen voor het eerst. Zoals te begrijpen valt was de stemming bijzonder gedrukt, al probeerden wij ons vast te houden aan de hoop dat het toch nog niet een echte oorlog was. Maar tegen de morgen wisten wij dat de Duitsers onze grens hadden overschreden en dat wij in oorlog waren. Van slapen kwam die nacht niets. Het was de bedoeling, zo was ons verteld, dat wij na drie weken afgelost zouden worden en ik herinner mij nog dat onze sectiecommandant zei: "Nou jongens, als we hier drie weken moeten zitten ziet het er niet best voor ons uit".

Toen het dag werd, de zon stralend opkwam en er van de overtrekkende Duitse vliegtuigen nogal eens een werd neergehaald, werd onze stemming wat beter. Inderhaast werden in het voorterrein nog wat bomen omgezaagd die het gezichtsveld belemmerden. 's Avonds werd bekend dat de vijand de IJssellinie had doorbroken en Wageningen had bereikt. In het vooruitzicht van onze vuurdoop de volgende morgen werd de nacht van 10 op 11 mei in de grootste spanning doorgebracht. Af en toe klonken er schoten in het voorterrein en allerlei geruchten deden de ronde. Ik herinner mij niet via onze telefoon iets duidelijks gehoord te hebben over het verloop van de gevechtshandelingen hier of elders. Wel herinner ik mij een serieus gesprek via de telefoon over leven en dood, tijd en eeuwigheid met een van mijn vrienden. Ook al waren wij lid van verschillende kerken, wij hielden ons beiden vast aan dezelfde hoop en aan hetzelfde vertrouwen, ook als wij deze oorlog niet zouden overleven. Die hoop en dat vertrouwen maakte alles toch wat meer aanvaardbaar.

-- De slag om de voorposten --

In de vroegte van zaterdag 11 mei begonnen de Duitsers over ons heen hun artilleriebeschietingen op de Grebbeberg, en even later ook op onze stellingen. Vanaf de Grebbe werd dat vuur beantwoord. Daarna zwegen de kanonnen een poosje en kwamen de Duitse stoottroepen opzetten, waarop vanuit onze stellingen zo goed en zo kwaad als dat ging het vuur werd geopend. De stoottroepen trokken zich dan weer een poosje terug, waarna het proces zich herhaalde en de granaten op en om onze stellingen weer insloegen. Deze gang van zaken riep een angstige en sombere stemming onder ons op. Ook als er geen granaatvuur was durfden we nauwelijks uit onze stellingen te komen.

Klik hier voor een uitvergroting
Na-oorlogse opname van de bataljonscommandopost M.C.-III-8 R.I. (augustus 1940) » meer
Dat veranderde toen we tijdens zo'n vuurpauze vanuit de richting Grebbeberg een militair op ons af zagen komen. Hij liep door het open, vlakke land, kwam bij ons in de stelling en maakte ons het een en ander duidelijk, bijvoorbeeld wanneer wij wel en wanneer wij niet uit de stellingen konden komen. Door zijn woorden en meer nog door zijn manier van optreden stak hij ons een hart onder de riem. Na zijn bezoek bekeken wij de situatie weer met andere ogen. Door de jaren heen heb ik altijd aan deze voor mijn onbekende luitenant Kranenburg teruggedacht als aan een lichtpunt in deze donkerste dag van mijn leven.

In de loop van de voormiddag werd onze toestand steeds penibeler. De telefoonlijnen waren door het granaatvuur vernield en ook op een andere manier was er geen verbinding meer met de commandopost te krijgen. Ordonnansen heb ik in het geheel niet gezien en wij voelden ons totaal geïsoleerd en verlaten. Tenslotte vroeg onze sectiecommandant sergeant Scherrenburg aan ons tweeën of wij wilden proberen de commandopost te bereiken om te zien of de telefoonverbinding te herstellen was, en zo niet om dan orders of adviezen van de commandopost mee terug te brengen. Kruipend en sluipend bereikten mijn maat en ik de commandopost. Dat was een hele toer want er werd letterlijk van alle kanten geschoten en zoals later is gebleken waren wij toen al omsingeld. Van herstel van de telefoonlijnen was geen sprake, daarvoor waren de vernielingen te groot. We bereikten de stellingen van de commandopost en troffen de bemanning en een zeer gedeprimeerde en angstige stemming aan. De kapitein zat wezenloos met grote angstogen in een van de onderkomens.

Op onze vraag aan de kapitein of hij een boodschap had voor de 4e sectie, haalde hij alleen zijn schouders op maar zei geen woord. Met deze boodschap ging ik weer op weg naar de 4e sectie. Mijn maat, voor wie het allemaal teveel geworden was, bleef op de commandopost en er was niemand, ook ik niet, die er aan dacht daar aanmerkingen op te maken. Daarvoor was iedereen te veel bezig met de vraag hoe zelf staande te blijven en te overleven. Voor iemand die met die vraag niet klaar kwam maar afknapte, kon er hoogstens even medelijden zijn. Leiding ontbrak geheel, iedereen deed maar wat hem het beste leek, er was alleen angst en ontreddering. Als toevlucht bleef alleen het gebed.

Op de terugweg naar de 4e sectie passeerde ik het veldlazaret dat tussen de stellingen van de commandopost en van de 4e sectie in lag. Daar aangekomen zag ik vanuit de verte dat de bemanning van de 4e sectie - althans een deel daarvan want achteraf bleek dat een ander deel kans had gezien in de richting van de Grebbe te vluchten - gevangen was genomen en door de Duitsers over de Haarweg in de richting van het veldlazaret werden gedreven. De Duitsers zelf trokken daarbij door de langs de weg lopende sloten.

Dit ziende wist ik niet beter te doen dan in het veldlazaret te blijven. Daar bevonden zich enkele gewonden en een groepje soldaten en onderofficieren. Hoe zij daar kwamen weet ik niet en ik verwonderde mij ook niet over hun aanwezigheid daar, want "ieder deed wat goed was in zijn ogen", en dat was datgene waarmee hij dacht zijn leven veilig te kunnen stellen, er was ook daar alleen angst en verwarring. Iemand zette de witte vlag (een hemd aan een stok) boven op het veldlazaret.

Klik hier voor een uitvergroting
Nederlands veldlazaret aan de Haarweg in de Nude (juli-augustus 1940) » meer
Al gauw naderden de Duitsers met hun krijgsgevangenen. Ze gooiden een soort brandgranaten naar binnen en sommeerden onder ijselijk geschreeuw van: "Heraus Schweinhunde, Hande hoch" en meer van zulke kreten, naar buiten te komen.

In wanorde voldeden wij aan het bevel om naar buiten te komen. Een enkeling stormde gillend en in radeloze angst met de handen omhoog naar buiten, anderen volgden berustend of min of meer verdoofd. Dit was voor mij de meest gruwzame ervaring van deze ellendige dag. Naast het beleven van eigen angst zag ik hoe sommige mensen, die onvoorbereid de dood voor ogen krijgen, zich in doodsangst vernederen voor schoften die hen toedonderen, dat hun laatste uur geslagen heeft. Ook na vijftig jaar kan ik daar niet verder op ingaan, maar kan slechts uit de grond van mijn hart zeggen: hoe faalt een overheid - en hoe faalt een volk dat in vrijheid zo'n overheid kiest - die haar leger zo totaal onvoldoende voorbereid, getraind en bewapend de oorlog in stuurt. Als het zó moet kies ik gevoelsmatig voor helemaal geen leger, al zegt mijn verstand dat dit tot nog veel grotere rampen zou leiden. Blijft over de conclusie, dat de beste waarborg voor vrede en voor het sparen van mensenlevens een toereikende bewapening en verdediging is.

Toen we buiten waren stonden we oog in oog met van top tot teen modern bewapende, furieus gemotiveerde Duitse soldaten. Tot in hun laarzen droegen ze handgranaten die ze, aan een los handvat gestoken, weg konden slingeren. Het meest opzienbarend waren hun zeer lichte mitrailleurs, zg. Schmeissers, waarmee ze hele series kogels aan één stuk konden afvuren. Daarbij waren onze karabijnen een lachertje, na elk schot moest de grendel overgehaald worden, terwijl na vijf schoten het magazijn geopend en opnieuw gevuld moest worden. In hun camouflagepakken, met hun geschminkte gezichten en hun dreigend en doordringend geschreeuw leken ze rechtstreeks uit de hel te komen. Sommigen hadden het schuim op de mond staan. Volgens mij hadden ze ook behoorlijk wat "Schnaps" achter hun kiezen, maar ondanks dat waren ze volkomen gedisciplineerd.

Wij werden ontwapend en onthelmd en daarna gedwongen bovenop het veldlazaret te gaan staan. De stoottroepen stelden zich voor ons op met hun Schmeissers in de aanslag en vertelden ons dat we nu doodgeschoten zouden worden. Achteraf bleek deze manoeuvre alleen bedoeld te zijn om er bij ons de schrik zodanig in te jagen, dat we van elke tegenstand of ongehoorzaamheid af zouden zien.

Klik hier voor een uitvergroting
Vernielde stellingen in de voorpostenstrook, vermoedelijk in de buurt bij de commandopost M.C.-III-8 R.I. (1940) » meer
Intussen waren ook de stellingen van de 3e sectie en de commandopost door de Duitsers veroverd. De bemanning, althans een deel ervan - achteraf bleek dat ook een deel daarvan in de richting Grebbe gevlucht was - werd ook naar het veldlazaret gedreven om daar dezelfde behandeling te ondergaan. Alleen de kapitein mocht in een greppel gaan liggen. Tijdens deze ceremonies sneuvelde onze kok Holleman en er vielen verschillende gewonden. Voor zover ik het beoordelen kon door het vuur vanaf de Grebbe.

Nadat wij zo "afgericht" waren werden we langs de Haarweg een eindje in de richting Wageningen gedreven. Door de sloten langs de weg bewogen zich lange rijen Duitse soldaten richting Grebbeberg. Wij werden gedwongen hun lichte veldgeschut over de weg richting Grebbe te trekken. Als het niet vlug genoeg ging schoten de Duitsers onder ijselijk gekrijs tussen onze benen door kennelijk om de angst er goed in te houden. Onze angst, woede en vernedering was groter dan ik beschrijven kan. Dat er tijdens deze operatie slachtoffers vielen was onontkoombaar. Een van mijn kameraden kreeg een kogel door zijn bovenbeen en gilde: "Mein Herr, Mein Herr, ich bin verwundet", maar dat liet de Duitsers ijskoud, bezeten als ze waren om hun eigen leven veilig te stellen en om te doen wat hun "van God geschonken Führer" van hen verlangde. Van dit laatste werd ik nog eens overtuigd toen ik later tussen hen in in het ziekenhuis lag.

Op een gegeven moment begon er in onze omgeving een regen van granaten in te slaan die van de Grebbe werden afgevuurd. Visser, één van onze seiners-telefonisten, werd net boven zijn knie getroffen door een granaatscherf. Ik zie hem nog op zijn rechterzij op de weg liggen, wanhopig pogend met beide handen het bloed tegen te houden dat uit zijn wond gutste. Ik kreeg een kogel door mijn knie en tuimelde in de sloot midden tussen de Duitsers in. Dat ontlokte bij hen weer woedende verwensingen en bedreigingen maar daar bleef het gelukkig bij.

Nadat het granaatvuur was opgehouden trokken de Duitsers weer richting Grebbe en werd een deel van de gewonden afgevoerd. Ik behoorde niet tot die gelukkigen maar bleef in de sloot liggen. Op een gegeven ogenblik kreeg een Duitser die net over mij heenstapte een kogel door zijn strot en viel over mij heen. Het bloed gulpte op het ritme van zijn hartslag uit de wond en doorweekte mijn kleren. Een andere Duitser ontstak zo in woede omdat zijn kameraad getroffen was dat hij mij doden wilde. Maar een kort bevel: "Nein, immer weiter", deed hem van zijn voornemen afzien en doorlopen. Ik trok de gewonde Duitser naast mij met zijn rug tegen de slootkant. Voordat hij na enkele minuten de laatste adem uitblies, gaf hij mij eerst nog de hand. Vreemd? Integendeel, het was vanzelfsprekend. Voor de poort van de eeuwigheid is er voor mensen die weten zelf veel vergeving nodig te hebben, niets anders meer te doen dan de ander te vergeven.

-- Stilte --

Toen de zon begon te dalen trokken de Duitsers weer terug op Wageningen. De wapens zwegen en het werd langzaam aan heel stil om mij heen. Het was een wondermooie lenteavond. In een populier vlak bij mij begon een merel zijn hoogste lied te zingen en op enkele meters afstand van mij liep een paard rustig te grazen, terwijl het af en toe verwonderd naar al die granaattrechters en opgeworpen grond keek. Alles om mij heen ademde een zuivere, bovenaardse vrede en die vrede kwam ook over mij en nam mij geheel in bezit. Alles was helemaal goed, zo goed als ik het in mijn verdere leven nooit meer beleefd heb ook al stond ik naar ik dacht op de grens van mijn aardse leven. Deze ervaring is mij, soms ver op de achtergrond, soms weer dichtbij, altijd bijgebleven als een werkelijkheid die te groot is om uitgelegd of om helemaal begrepen te worden. Iets van die ervaring klinkt voor mij uit het eerste deel van Psalm 65: "U komt stilheid toe, o God in Sion ... ... Hoorder van mijn gebed ... ... Ongerechtigden hadden de overhand op mij ... Gij verzoent ze".

-- Weer terug --

De tijd verstreek en de zon zonk weg achter de Grebbeberg. Tot mijn middel in het water zittend kreeg ik het koud en ik werd mij bewust van een hevige pijn. Ook de honger begon te knagen en de lust om te leven bekroop mij weer. Vlak bij mij lag een broodzak waarin ik een stuk chocolade vond dat mij ondanks de pijn heerlijk smaakte. Met behulp van een paaltje scharrelde ik uit de sloot en met dat paaltje als kruk begon ik in de richting Wageningen te hinken, hoewel iedere beweging mij genadeloze pijn bezorgde. Gelukkig kwam mij al gauw een groepje Nederlandse krijgsgevangenen tegemoet, dat onder leiding van Duitse soldaten de gewonden op kwam halen. Op een draagbaar droegen ze mij in de richting van Wageningen. Halverwege de stad begonnen de granaten weer in te slaan om ons heen die vanaf de Grebbe werden afgevuurd. Met z'n allen doken wij weer in een sloot. Een van de dragers-krijgsgevangenen was Jacobs uit Lent. Na zijn terugkeer uit krijgsgevangenschap in juni 1940 bezocht hij ook het ziekenhuis waar ik lag, om te informeren naar bekenden met wie hij had gediend. Toen hij bij mij zat zei hij: "Dat had ik niet gedacht dat jij nog leefde, toen we daar met z'n allen in die sloot lagen dacht ik: hij is zo dood".

Toen het granaatvuur voorbij was ging het weer verder richting Hotel de Wereld. Dat ging via een omweg langs de Nudestraat-Dijkstraat-Niemeyerstraat, want de huizen in de Hoogstraat brandden als een fakkel tegen de donkere avondhemel. Uit het stukgeschoten raam van de spreekkamer van dokter Winkler Prins, onze buurman tijdens de mobilisatie, hingen instrumenten en slangetjes half naar buiten.

In Hotel de Wereld heerste grote bedrijvigheid met het verzorgen van gewonden. Nadat ik verbonden was werd ik met een aantal Duitse gewonden in een vrachtwagen geladen en gingen we in oostelijke richting. Voor mij als krijgsgevangene betekende dat een donkere toekomst tegemoet.

-- In het ziekenhuis --

De tocht in de vrachtauto duurde voor mijn gevoel uren en uren, maar in werkelijkheid kan het niet zo lang geweest zijn. Telkens stonden we stil en dan ging het over hobbels en bobbels weer verder. Toen we tenslotte uitgeladen werden dacht ik al diep in Duitsland te zitten. We werden een groot nieuw gebouw ingedragen dat overvol was met gewonde soldaten, meest Duitse. Ik werd op een kinderbrancard op de vloer van een breede gang gelegd. Die vloer lag vol met lotgenoten, tussen ons renden artsen en verpleegsters af en aan. De kinderbrancard was te klein, mijn gewonde been hing er overheen en veroorzaakte mij zoveel pijn dat ik niet anders kon doen dan velen om mij heen deden: jammeren van pijn en ellende.

Op een moment knielde een jonge verpleegster bij mij neer en vroeg in het Nederlands: "Ben jij een Hollander?" Ze kon dat aan mijn uniform niet zien want dat was bedekt met modder en bloed.
"Ja", zei ik, "maar ben ik hier dan niet in Duitsland?"
"Nee", zei ze "je bent hier in het Diaconessenhuis in Arnhem".
Ik had veel pijn en zei dat het er ook niet veel toe deed waar ik als krijgsgevangene was in en na deze hel.
"Was het dan zo erg?", vroeg ze.
"Ja, het was te erg", zei ik.
Ze zei: "Maar denk er dan aan, jongen: Gods Koninkrijk komt toch".

Pas later drong de volle betekenis van haar woorden tot mij door, maar ze zijn mij altijd bijgebleven als een teken van hoop die niet vernietigd kan worden ook niet door een wereldoorlog. Soms denk ik: "Zou dat verpleegstertje nog leven en zou ook zij zich dit gesprek nog herinneren?" "Waar vliegt de vogel van de hoop? Waar 't mensenhart zijn wens mag dromen. Een koninkrijk is ons beloofd. Ons hart herhaald: het zal er komen!".

Na enkele uren die dagen leken werd het dag: het was zondag 12 mei eerste Pinksterdag 1940. Successievelijk werden de gewonden uit de gang gehaald om behandeld te worden, en om ongeveer 9.00 uur was ik aan de beurt. Ik werd naar een operatiekamer gebracht waar Duitse artsen klaar stonden om mij te onderzoeken, die wellicht nog de oorlog van 1914-1918 hadden meegemaakt. Overal om mij heen klonk hetzelfde rumoer en gejammer. Een Duitser die in zijn hoofd getroffen was gilde al maar: "Mutter, Mutter", en een andere bleef maar roepen: "Schwester, Schwester!"

-- Een glimlach --

Net voordat ik onder narcose gebracht zou worden gebeurde er iets waardoor al het rumoer verstomde en ook de artsen een ogenblik hun werk lieten rusten en luisterden: opeens klonk er vanuit de gang helder en zuiver gezang. Het vulde de gangen en zalen en ook de kamer waarin ik mijn bevond. Misschien trof dat zingen mij nog meer als anderen omdat ik de woorden van dat lied kende. Gedragen, sterk en troostend klonk het door het ziekenhuis:

Als Christus de Heer in 't harte ons woont,
als Hij zich de steun der smekenden toont:
ontzinkt ons het leven en nadert de dood,
Hij zal ons behouden de Redder in nood.

Als 't leed ons bezoekt, de vreugd ons verlaat,
de tranenstroom vloeit, al 't aardse vergaat,
tot Jezus de Heiland der wereld gevlucht!
Tot Hem dan gebeden, tot Hem dan gezucht!

Het was een onbeschrijflijke belevenis om onder deze omstandigheden dit gezang te horen. Voor mij was het alsof het rechtstreeks uit de hemel kwam, en ik was niet de enige die van ontroering zijn tranen de vrije loop moest laten. Dat zingen tilde mij voor enkele momenten uit boven alles wat dreigde en drukte. Het in een herinnering die levend blijft als "een glimlach van 's Heren gena".

Toen ik later informeerde wie er gezongen had, werd me verteld dat het een koor van verpleegsters was geweest. Dat koor was gewoon iedere zondagmorgen in de gangen van het ziekenhuis voor de patiënten geestelijke liederen te zingen. Deze zondagmorgen had niemand van hen daaraan gedacht, maar een Duitse arts had hen gevraagd: "Weten jullie wel dat het vandaag Eerste Pinksterdag is?" En die vraag had hen er toe gebracht ook onder deze omstandigheden zingend de troost van het Evangelie te brengen.

-- Tussen Duitsers --

De Duitse legerartsen hebben mij geopereerd en mijn been gespalkt. Daarna mocht ik zes weken lang niet bewegen. Gezien de resultaten denk ik dat die artsen zeer deskundig waren. Een kogel was door mijn knieschijf gegaan en had die gebroken. De vrees dat ik die knie nooit meer zou kunnen buigen werd gelukkig niet bewaarheid.

Toen ik 's avonds bijkwam had ik veel pijn en ook de eerste dagen daarna. Maar door sommigen van mijn zaalgenoten, voornamelijk Duitsers, werd veel zwaarder geleden. Als het niet meer te harden was kregen we een spuitje en dan waren we een halve dag buiten westen. Voordat ik door de meeste pijn heen was had Nederland al gecapituleerd. Maar ik herinner mij nog wel de grote verslagenheid die dat bij ons veroorzaakte, en de vreugde die dat de Duitsers gaf. Een andere kwelling waren de Duitse legerberichten die verschillende malen per dag schallend en brallend door het ziekenhuis daverden. Die berichten maakten de Duitsers wild enthousiast. Ik hoor ze nog jubelen: "Die Unserer machen alles kaput!"

Na een week was voor mij de meeste lichamelijke pijn geleden en kwam het gesprek met mijn Duitse buren wat op gang, terwijl we uitkeken op de prachtige omgeving van Arnhem. Ze vonden Nederland "schön" en volgen hun zeggen betreurden zij het, dat wij als broeders-Germanen tegen elkaar gevochten hadden. Ik zei dat dat niet gebeurd zou zijn als zij net als wij in hun Heimat gebleven waren. Maar toen was het hek van de dam: de Nederlandse regering heulde met Engeland, het zal hier vol met Engelse troepen, etc. En dat eindigde een keer met de vurige verzuchting: "Ich wollte dass Du unseren Führer einmal sehen konnte, in die Augen sehen konnte!"

Optimisten die menen, dat door onderwijs en ontwikkeling de mens te verbeteren is, kunnen uit deze mentaliteit misschien nog iets leren, want bestaat er een meer ontwikkeld volk dan het Duitse?

-- Bezoek in het ziekenhuis --

Na een paar weken werden de Duitse gewonden en ook de Nederlandse lichtgewonde krijgsgevangenen naar Duitsland vervoerd. Ik leefde in het sombere vooruitzicht over enkele weken diezelfde weg te gaan.

Klik hier voor een uitvergroting
De bataljonscommandopost van M.C.-III-8 R.I. in de voorpostenstrook (1940) » meer
Na de capitulatie van Nederland mochten we een briefkaart naar huis schrijven, maar bezoek ontvangen was voorlopig nog niet toe gestaan. Ik schreef een briefkaart naar huis in Boven-Leeuwen en naar mijn zuster die niet ver van Arnhem bij een oom, Kees Timmerman in Valburg woonde. Deze oom was ook militair geweest en kende goed Duits. Hij had een grote snor met krullen en was niet bang voor de Duitsers. Dat had tot gevolg dat toen nog niemand bezoek mocht ontvangen, plotseling mijn oom Kees met mijn zuster Janna naast mijn bed stond. Het was een ontroerend ogenblik en dit bezoek riep nog meer het verlangen in mij op aan krijgsgevangenschap te ontkomen.

Na enkele dagen werd het bezoek aan gewonden vrijgegeven en het werd druk op het bezoekuur. Mijn oudste broer Marinus, die mijn bezwaren om als slaaf van Hitler naar Duitsland gebracht te worden heel goed kende, kwam ook en had al een volledig vluchtplan klaar. Hij zei: "Jij gaat niet naar Duitsland, wij halen jou hieruit. ‘k Heb alles al met Bart van Dinteren besproken, die is hier in de omgeving goed bekend. Jij hoeft alleen maar goed met de verpleegsters aan te pappen, want de nachtzuster moet ons helpen en een oogje dicht doen".

Het lokt hem, evenals onze buurman Bart van Dinteren nogal avontuurlijk en driest aangelegd, wel aan iets te presteren tegenover de Duitsers. Gelukkig werd al gauw bekend dat de Nederlandse krijgsgevangenen vrijgelaten zouden worden waardoor we het plan konden laten varen.

Met de verpleegsters aanpappen was overigens niet moeilijk. Ook toen we nog tussen de Duitsers inlagen staken ze hun voorkeur voor de Nederlanders niet onder stoelen of banken en toen de Duitsers vertrokken en wij aan de beterende hand waren ging het er soms feestelijk aan toe! Zo brachten ze sigaretten voor ons mee en stonden ons toe die 's nachts op te roken.

Vanaf 10 juni 1940 begonnen de Nederlandse krijgsgevangen in Nederland terug te keren. Velen van hen liepen in Arnhem de ziekenhuizen af om te zien of zich daar nog dienstkameraden bevonden die ze in Duitsland gemist hadden. Het waren echter uitsluitend soldaten die mij bezochten, van onze commandanten heb ik er nooit een gezien. Wel is generaal van Voorst tot Voorst een keer in het ziekenhuis geweest en heeft sommigen van ons bezocht. Onder de gewonde soldaten heerste grote bitterheid over onze totaal onvoldoende bewapening en geoefendheid warmee onze overheid ons voor de leeuwen had geworpen en over de onbekwaamheid om leiding te geven van veel van ons kader. En dat is mogelijk ook de reden waarom de commandanten zich na die tijd zo weinig lieten zien. Maar eerlijkheidshalve moet hierbij bedacht worden dat ook zij het slachtoffer waren van een verkeerde defensiepolitiek en de politieke kreet: "geen man en geen cent voor het leger" die in de jaren vóór 1940 grote instemming vond.

Een van mijn dienstkameraden die ik in de mobilisatietijd heel goed had leren kennen bezocht mij in het ziekenhuis en vertelde mij hoe het ging bij zijn terugkomst uit krijgsgevangenschap op het station in Almelo. "Sterk vermagerd, haveloos en met lange baarden stapten wij uit de veewagens. Op het station stonden duizenden mensen om ons te verwelkomen. Zij deden dat uitbundig en ook zongen ze daarbij ons volkslied. Jij weet wel dat het begrip "vaderland" nooit veel voor mij betekend heeft en ons volkslied nog minder. Waar het mij materieel goed ging, dat was mijn vaderland. Maar daar op het station in Almelo heb ik iets geleerd. Daar heeft deze vrij harde nuchtere jongen gehuild van geluk, omdat hij een vaderland had".

-- Het leven ging verder --

In juli 1940 werd ik overgeplaatst van het Diakonessenhuis in Arnhem naar het Militair Hospitaal in diezelfde plaats. Dat was weer even wennen: uit de warme geborgenheid en genegenheid in de meer harde en ruwe militaire wereld. In diezelfde maand mocht ik voor het eerst een paar dagen met verlof naar huis.

Klik hier voor een uitvergroting
Grebbebergveteraan Wim Jagtenberg (10 mei 2005)
Eind augustus volgde ontslag uit het hospitaal, waarna ik mijn werkzaamheden in de Wieringermeer weer probeerde op te nemen. Maar al spoedig bleek dat ik voor die zware lichamelijke arbeid ongeschikt geworden was en ik als invalide verder door het leven zou moeten gaan. Om die reden werd mij een rijksbetrekking aangeboden. Dat werd eerst twee jaar bij het Bedrijfschap voor de zuivel in de Alblasserwaard waar ik bij de familie de Leeuw in Noordeloos mijn tweede thuis vond, en daarna 33 jaar bij het Landbouwkundig Onderzoek in Wageningen, slechts onderbroken in het laatste oorlogsjaar. Toen verbleef ik opnieuw in de Alblasserwaard, waar ik toch weer in de militaire dienst belandde, ditmaal bij de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten onder Prins Bernard.

Ing. W.D. Jagtenberg - Wageningen, 31 maart 1990.

Bron: dagboek Ing. W.D. Jagtenberg

3199