Dagboek van korporaal P.Th.M. Oorsprong - 1e sectie 3-II-8 R.I.

Het relaas van korporaal Petrus Theodorus Maria Oorsprong

Klik hier voor een uitvergroting
Eerste bladzijde van het handgeschreven dagboek van Piet Oorsprong
Donderdagavond 9 Mei bevinden we ons op het compagniesbureau 3-II-8 R.I., gelegen aan de Veenendaalsche Weg 122 te Rhenen voor het betrekken van de telefoonwacht gedurende dien nacht. In verband met de scherpere internationale toestand, sedert Dinsdag waren alle verloven ingetrokken, zitten wij nu met twee man op wacht.

De avond verloopt schijnbaar rustig, mijn mede-soldaat G. Kuenen uit Wisch houdt mij gezelschap voor het doorgeven van eventueele berichten. Weinig had hij kunnen vermoeden dat dit de laatste nacht was dien hij in een woning zou doorbrengen, want hij is helaas op het strijdveld gesneuveld. Tegen middernacht komt er een ordonnans van het Bataljonsbureau met een geheim bericht, Kuenen stuur ik met dit bericht naar de compagniescommandant.

Even later komt de kapitein (reserve-kapitein Hakkert - redactie) het bureau binnenstappen, hij deelt me de inhoud van het bericht mede. Dit luidt als volgt: "In één van onze grensstreken zijn als marechaussees verkleedden een wachtlokaal binnengedrongen, hebben geëischt de aldaar opgesloten spionnen vrij te laten. Later bleek dat het geen marechaussees waren."

De kapitein vindt het raadzamer dat ook wij ons op het bureau bewapenen en gelast de spuiten op te halen. Wij begeven ons door de stille, koude nacht naar ons kwartier Café "De Driehoek" om onze geweren te halen. Volkomen rust heerscht er nog in het garnizoensplaatsje.

Bij de stukken geschut, loopgraafverbindingen, bepakte keukenwagens wenschen de op schildwacht staande soldaten ons nog een goeden nacht toe. Het is maar goed dat zij niet weten hoe spoedig die kanonnen hun gebulder laten weerklinken. Ook in het kwartier is alles in snurkende toestand. Nadat wij weer op het bureau teruggekeerd zijn en de kapitein ons op het hart gedrukt heeft dat iedereen zich eerst goed moet legitimeeren, zegt hij nog voor hij ons verlaat: "Je zult mij deze nacht niet meer zien."

Ongeveer tegen één uur komt er weer een ordonnans binnen met het bericht Graad van Strijdvaardigheid 3. 's Morgens om 7 uur moeten alle stellingen bezet zijn. Geregeld knetteren de motorordonnansen met hun berichten over de weg. De telefoon rinkelt weer, er is iets op komst. En jawel, omstreeks 3 uur bij het krieken van den dag, hooren we vliegtuigen.

Klik hier voor een uitvergroting
Cafe De Driehoek in Rhenen (1940) » meer
Wij zijn één van de eersten die zich buiten bevinden en zien heel hoog vliegtuigen, alsmaar vliegtuigen. In series van zo'n 20-30 stuks bij elkaar, hoe langer hoe meer. Honderden vliegtuigen, de geheele lucht naar alle kanten zit vol machines. Ondertusschen kijken de buren nog met slaperige gezichten uit de ramen, niet begrijpend wat er te doen is. Vrachtauto's rijden nu met groote snelheid, volgeladen met munitie, de roode vlaggen voorop, langs ons heen. Terwijl we nog rustig omhoog naar de vliegtuigen kijken begint met oorverdoovend lawaai het afweergeschut vlak achter ons bureau te vuren. Wat een helsch lawaai, de grond trilt, ruit en sponningen kapot.

In het begin wordt er slecht gericht met het vuren, na eenige tijd wordt het beter, en zien we dat de vliegmachines hun gesloten formaties verbreken en verspreid vliegen. Wat een geluk dat ze geen bommen op het geschut of op de munitiewagens gooien, de ellende zou nog veel grooter geworden zijn. Aan die mogelijkheid dachten we toen echter niet.

Eindelijk zien we een vliegtuig brandend als een brandend stuk papier naar beneden storten, later zien we er nog meer vallen. Al het luchtdoelgeschut is nu volop in werking, vele ruiten springen door de luchtdruk kapot. Verschillende compagnieën maken zich nu klaar om de stellingen in te nemen, van 7 uur af moet alles bezet zijn. Graad van strijdvaardigheid 4 is afgekomen, d.w.z. we zijn in oorlog.

Vele paarden worden schichtig door het vuren. Voor ons bureau komt één te vallen, de goederen op de wagen vallen eraf. Er heerscht een nerveuze stemming, die ook bij vele burgers merkbaar is. De majoor (sergeant-majoor-administrateur - redactie) Kieviet is op het bureau gekomen. Ik moet hem helpen met het inpakken der administratiebescheiden. Daarna kan ik ook naar mijn kwartier gaan om uitrusting en tasch in orde te maken. Mijn compagnie is intusschen reeds vertrokken en we gaan met enkele nakomers naar onze stellingen, er wordt zoveel mogelijk door de bosschen gemarcheerd in verband met de vliegtuigen. Wij verlaten voorgoed onze garnizoensplaats.

IN DE STELLINGEN

Na een vermoeiende tocht, we hadden heel wat moeten torsen, vooral de scherpe patronen, het zijn er 120 stuks, maken het zwaar, bereiken we de loopgraven. (de stelling van Oorsprong lag iets ten zuiden van de Levendaalseweg, nabij de kruising met de Cuneraweg - redactie) Eenieder neemt de hem aangewezen plaats in, zoo ben ik de opvolger-groepscommandant van de linkergroep van de 1e sectie. Na eenige tijd mogen we onze uitrusting afhangen en kunnen we eens aan onze maag denken. Er wordt weinig gegeten, we hebben allen een brok in de keel zitten. Dien eersten oorlogsdag is er weinig nieuws van het front te melden. Er komen nu minder vliegtuigen over brommen, een enkele snelle jager, ook vliegt er dien morgen een vliegmachine op zeer geringe hoogte over onze loopgraaf. We schieten er met onze geweren op, raken hem echter niet. We zijn nog niet in oorlogsstemming, het was ook een prachtige Meidag, de natuur op zijn mooist in de boschrijke omgeving der Grebbeberg. En we denken de vijand zit nog zoover af. Zoo nu en dan komt de ordonnans van de kapitein ons berichten brengen dat Engelsche en Fransche hulp op komst is.

Klik hier voor een uitvergroting
Schets van de toestand op de Grebbeberg op 11 mei 1940 in de avond.
Tevergeefsch kijken we of er nog geen Engelsche of Fransche machines in de lucht zitten, ook onze Hollandsche vliegtuigen met hun oranje kentekens missen we. 's Middags begint de evacuatie der burgers. De koeien beginnen allerwege te loeien. Ook vanuit het Dierenpark hooren we allerlei dierlijke geluiden. Een koe, die losgebroken is, komt op onze stelling aanhollen. We verdrijven haar weer, want als ze eenmaal in de loopgraaf zit is ze er nog niet zo weer uit. We gaan eens kijken naar "Poppedeijntje", de bekende cantine waar we heel wat schaftuurtjes dien winter doorgebracht hebben. De inwoners zijn ook hier verdwenen. Weldra slepen de jongens allerlei etenswaren uit de cantine, ze denken beter dat wij het verorberen dan de Duitschers. Sommigen gaan ook de kelder eens inspecteeren en even later zitten ze bij de loopgraaf rondom een flesch boerenjongens of ander opgezet spul. Ook de fleschjes bier gaan van mond tot mond. Ik heb mijn mitrailleurtasch vol met zandkoekjes gestopt.

Dien middag worden in het voorterrein ook diverse huizen in brand gestoken. De reden zal wel geweest zijn dat ze het vuurplan belemmerden.'s Avonds worden er wachtposten uitgezet, wachtwoorden worden gegeven, altijd met "Sch", b.v. Schutsluis. Zo breekt de eerste oorlogsnacht aan, het wordt vinnig koud. In de mitrailleurnesten waar we zitten trekt de kou uit de grond. Stilte heerscht er nu alom. Langzaam kruipen de donkere uren voorbij, we zitten dicht tegen elkaar om enigszins warmte te hebben. Slapen kan niemand, in deze nachtelijke uren gaan onze gedachten naar thuis, wat nu al Duitsch gebied is. Ook denken we wat zal morgen ons weer brengen. We zeggen tegen elkaar: "Wie van ons zal er vallen? Zullen we morgenavond nog allen hier zijn?" Niemand weet het, velen maken zich ongerust over vrouw en kinderen, weten niet waarheen geëvacueerd, een ieder heeft zijn eigen zorgen.

Geheel onverwachts begint Zaterdagmorgen de vijandelijke artillerie op ons te vuren. Het gebeurde aldus. Dien morgen krijgen we bericht dat de ransels met dekens gearriveerd zijn en nabij de keukenwagen liggen. De loopgraaf verlaat ik en begeef mij naar achteren het bosch in. Druk bezig zijnde met het uitzoeken der ransels horen we plotseling een fluitend geluid en inslaan in het zand. In het begin beseffen we nog niet dat het Duitsche kogels zijn, er vallen nog meer kogels en nu dringt het tot ons door dat er gevuurd wordt. Zoo gauw mogelijk gaan we naar onze sectie terug en zoeken dekking in ons mitrailleurnest.

In het begin wordt er gevuurd door de vijand met kanonnen van klein kaliber, het vuur wordt echter hoe langer hoe geconcentreerder. Onze artillerie begint nu ook te vuren, van weerszijden suizen de granaten over ons heen. In het begin met trillende beenen en angstige oogen zitten we te luisteren, doch al spoedig kunnen we de Duitsche en onze artillerie wat geluid betreft onderscheiden. Uren en uren houdt het kanongebulder aan. Hoelang het precies geduurd heeft weet ik niet, want ik kan mijn gedachten niet concentreren. Want sedert Woensdag heb ik niet meer geslapen, bijna niets gegeten en ik voel mij dan ook allesbehalve lekker. Soms vallen de granaten niet ver van ons in het voorterrein. Door de kijksleuf in het mitrailleurnest zien we het zand meters in de hoogte vliegen. De gehele grond trilt, de kruitdamp ruiken we, de granaatsplinters sloegen tegen het hout op. Als we later een stuk granaatscherf oppakken is het nog warm. Doch ook deze angstige uren verdwijnen, gelukkig komt er geen granaat op onze mitrailleurschuilplaats terecht, onherroepelijk waren we gedood.

Tegen den avond houdt het vuren tijdelijk op. Dien nacht van Zaterdag op Zondag worden er weer wachten uitgezet, doch nu met dubbele posten daar er vijandelijke patrouilles kunnen komen. Van 1-3 uur ‘s nachts sta ik met soldaat v.d. Berg op wacht aan de boschrand. Oh, wat kruipen die beide wachturen en de nachtelijke duisternis traag voorbij. De oogen kunnen we bijna niet meer openhouden van de slaap. Doch meer dan ooit is nu opmerkzaamheid de allereerste vereischte. Bij het minste geritsel der bladeren denken we daar komt een vijand door de duisternis heen geslopen. Alsof de boomen en struiken in de nacht anders lijken dan bij daglicht. Ook begint het geschut aan weerszijden opnieuw te vuren. Enkele gekleurde lichtkogels zien we in het voorterrein de lucht ingaan.

Bij het licht worden wordt het commando gegeven: salvo vuur. Alle wapenen op en nabij de Grebbeberg beginnen te vuren. Behalve het kanongebulder komt nu het pantserafweergeschut (Pag.), zware mitrailleurs, lichte mitrailleurs, alle geweren en karabijnen in actie. Het is een oorverdoovend lawaai. Zoo breekt dan het Pinksterfeest aan, heel anders dan wij hadden kunnen vermoeden. Van deze Pinksterzondag kan ik mij maar weinig herinneren, wij waren allen totaal op en wisten alleen lang kan het niet meer duren. De vijand komt steeds naderbij, wij merken het aan zijn schieten. Ook wordt er met zwaarder kaliber geschoten. De pag. links achter onze loopgraaf schiet nu ook geregeld, ook de Vickers zware mitrailleurs die dicht achter ons staan komen in actie. Het is een teeken dat de vijand niet ver meer af is, want deze schieten tot op 2.500 meter. Wat ons het meest bevreemdt is dat het voorterrein niet onder water gezet wordt. In de middag komen er soldaten van de Grift langs onze stellingen en zeggen dat ze moeten terugtrekken.

Onze verdedigingslinie bestond uit 3 achter elkaar liggende strooken, namelijk

  1. Voorpostenstrook, deze lag in de Nude achter Wageningen.
  2. Hoofdweerstandsstrook (Hws.), deze lag achter de rivier de Grift. Dit was de sterkste verdediging en bestond uit vele kazematten en loopgraven.
  3. Stoplijn, hierin lagen wij en deze bevond zich op de Grebbeberg.

Klik hier voor een uitvergroting
Schets van de toestand op de Grebbeberg op 12 mei 1940 omstreeks 18:00 uur.
Zondagmiddag trokken de troepen uit de hoofdweerstandsstrook terug op onze stoplijn. Tegen de avond wordt er op ons mitrailleurnest door een vijandelijke patrouille, die zich in een boom achter onze loopgraaf bevond, geschoten. Doodelijk verschrikt drukken wij ons in een hoek van het mitrailleurnest en denken ieder oogenblik kunnen ook ons de kogels treffen. Zaterdagmorgen hadden we reeds gehoord dat de eerste soldaat van onze compagnie al gevallen was, het was soldaat Span uit Millingen.

Weer gaan we een vreeselijke nacht tegemoet daar we weten: de vijand zit nabij. Midden in de nacht hooren we voor onze loopgraaf dan ook geweerschoten, doch een geheel ander geluid dan van onze geweren. We weten nu dat voor ons de vijand op patrouille is. Het is echter pikdonker, we beginnen nu allen met de mitrailleurs en geweren in het donker op goed geluk te schieten. De patrouille schiet terug. Ook dien nacht wordt er weer hevig gevuurd, bijna al de soldaten zijn aan de grens van hun krachten, ze zijn doodop van slaap, honger en doorgestane emoties. Het ergste bombardement komt echter nog.

Maandagmorgen breekt de stormaanval op de Grebbeberg aan. Een ware hel breekt nu los. Onophoudelijk spatten de granaten uiteen, zijn nu van een zwaarder kaliber. In het mitrailleurnest voelen we ons ook niet meer veilig, daarom ga ik in een tweepersoons schuilnis liggen. Deze zijn ca. 30 cm. hoog, er kunnen hierin 2 personen liggen. We lagen er nu met 3 man opeengepakt, konden ons bijna niet verroeren.

Weer liggen we nu uren en uren te luisteren naar het artillerie- en mitrailleurvuur, dat steeds heviger wordt, alles schudt en trilt. Daar komen ook vliegtuigen aan en schieten met hun mitrailleurs in onze loopgraaf. Alleen denken we nu komt ook voor ons spoedig het einde. Het hout waarop de schuilnis rust begint te splijten, ik moet hier weg want ieder oogenblik kan die instorten, in ieder geval trachten de sectieschuilplaats te bereiken, want deze is solider gebouwd, biedt plaats voor wel 20 man en er lag een dikke laag zand bovenop. Van een vuurpauze maak ik gebruik om als een hazewind door de loopgraaf te vliegen, gooi onderweg bajonet van het geweer weg, want ik ben bang dat ik struikel. Overal liggen afgeknapte takken, moet vlug een weg oversteken die waarschijnlijk onder vuur ligt en bereik gelukkig de sectieschuilplaats. Ongeveer tien man van onze sectie bevonden zich reeds hier. Hijgend laat ik mij in het donkere hol vallen, we leven hier als konijnen onder de grond en als opgejaagd wild. Hier liggen we in ieder geval veiliger.

GEVANGEN GENOMEN

In de sectieschuilplaats is het pikdonker, want er komt zoo goed als geen licht naar binnen. De beide deuropeningen houden we gesloten. Er heerscht daarbinnen dan ook spoedig een verpestende atmosfeer, doch we liggen tamelijk veilig. Ook hier hooren we het onophoudelijke schieten. Onze kanonnen hooren we echter minder, de zware mitrailleurs vlak boven ons schieten dat het een lust is, ongelofelijk wat die geschoten hebben. Zoo verstrijkt de Maandagmorgen. Hoeveel uren ik daar gelegen heb, weet ik niet. De jongens beginnen te klagen over honger en dorst. Niemand heeft echter water, in een paar dagen heb ik niets meer te drinken gehad. De zandkoekjes die ik in mijn mitrailleurtasch heb komen nu goed van pas en ik verdeel ze met mijn medesoldaten. Doch de honger knaagt danig aan de maag. Een van onze jongens wil dan ook bij een vuurpauze de schuilplaats verlaten en zich naar de 2e sectie begeven om te proberen wat eten te krijgen. Hij wordt nog gewaarschuwd, doch het is al te laat.

Klik hier voor een uitvergroting
De drukkerij VADA te Wageningen (1940) » meer
Nauwelijks heeft hij de deur verlaten of hij roept: "Daar komen de Duitschers aan!" Hij is reeds opgemerkt door de vijand. Voor onze schuilplaats wordt nu geschreeuwd: "Heraus, heraus." De jongens kruipen in de hoeken, niemand durft eruit. Ik roep terug: "Nur nicht todt schiessen." Door de eene deuropening gaat soldaat Meeter naar buiten, door de andere opening ga ik. Dat was het benauwdste oogenblik van de geheele oorlog. Nauwelijks zijn we buiten of het geweer wordt op ons gericht. "Hände hoch", schreeuwt de Duitscher die er weerzinwekkend uitziet.

Deze eerste kennismaking met de Duitsche soldaten zal ik niet spoedig vergeten. Het was iemand van de stoottroepen, geheel gecamoufleerd, groen-bruine blouse aan, ook zijn helm was overtrokken, smerig gezicht met uitpuilende oogen. Ze waren met zijn tweeën, stonden geen oogenblik stil en keken maar rond. Daar stonden we nu met omhoog geheven handen en trillende beenen. Helmen moesten afgezet worden, jassen uitgetrokken worden. Wat zou er nu met ons gebeuren vroegen we ons af. We worden gefouilleerd, moeten alles afgeven. Geld en zakdoek mocht ik behouden.

De Duitscher stelde nog eenige vragen aan mij: Wo die Engländer waren, wo die Landminen waren en dat we met gas gewerkt hadden. Nadat we met tweeën opgesteld waren zet de treurige groep, nog steeds met omhoog geheven handen, zich in beweging. Voorop loopt de kapitein van de zware mitrailleurs (waarschijnlijk kapitein Vestdijk van 16 M.C., tactisch viel de 1e sectie van 3-II-8 R.I. onder zijn bevel - redactie). Onderweg sluit nog een andere kapitein met verbonden hoofd zich bij ons aan. De Duitschers weten schijnbaar goed de weg. Zij weten precies welke richting wij moeten nemen. Als wij op de straatweg komen, rukt de Duitsche infanterie aan weerszijden van de weg sluipend omhoog.

Een juiste beschrijving te geven van deze laatste kruisweg is niet mogelijk, het was verschrikkelijk. Heel wat scheldwoorden en beschimpingen moeten we hooren. Als we een eind gelopen hebben komt een hoog Duitsch officier op ons af en treedt met gebalde vuist op de kapitein af. "Schweinhund", schreeuwt hij woedend, "warum habt Ihr so lange geschossen?". Als we verder gaan roept hij nog: "Eure eigene Artillerie wird euch kaput schiessen."

Klik hier voor een uitvergroting
Fokker C-V/619 tussen Rhenen en Wageningen (mei 1940) » meer
De aanblik van het eens zo rustige en vreedzame landschap is ontzettend. Hotel de Grebbeberg waar we langs lopen staat in brand, van de boerderij ertegenover is het dak af, overal doode koeien en paarden. De weg ligt bezaaid met afgerukte takken en omver getrokken boomen. Het vreeselijkste gezicht zijn onze gesneuvelde soldaten. In dezelfde houding waarin ze sneuvelden liggen ze nog, dikwijls het geweer nog naast zich. Ook zien we vele draagbaren met gewonde kreunende soldaten die naar de verbandplaats gebracht worden. Veel bloed ligt er ook op de weg. Ondertusschen krijgen we een idee van de afmetingen van het vijandelijke leger. Wat een troepen en auto's! Voordat we de weg naar Wageningen opgaan zien we nog dat er een tiental Duitsche vliegtuigen laag over de Grebbeberg vliegen, deze worden met een luid gejuich door de Duitsche troepen ontvangen.

Al de 7 K.M. van Rhenen tot Wageningen moeten we met de handen omhoog lopen, dan weer even looppas, dan gewone pas. Wij worden vergezeld door een paar jonge Duitsche soldaten te fiets, die er een zichtbaar genoegen in hebben, wanneer wij onze vermoeide armen laten zakken, met de kolf van hun geweer daar tegenaan te slaan.

De troepen die we passeeren lachen over ons en roepen: "Dumme Holländer". Waarom verdienen we toch deze behandeling, we deden toch niets dan onze plicht? Verschillende gedeelten van de straatweg zijn door ons vernield, doch de vijand heeft overal planken overheen gelegd. Eindelijk komt Wageningen in zicht, van verre zien we de donkere rook van de nog smeulende, verbrande huizen omhoog stijgen. Ook hier zijn de straten bezaaid met puin en glasscherven. Even voor de stad passeeren we de Duitsche artillerie, die ons zoo fel bestookt heeft. Ook zien we de prachtige drukkerij, de "Vada" geheel in puin liggen. We gaan de stad niet door, want dat is niet mogelijk, doch volgen de Rijndijk.

In de uiterwaarden der rivier zien we nog een Hollandsche vliegmachine liggen. Deze is er Zondagmiddag neergeschoten. Dien middag zagen we voor het eerst gedurende de oorlogsdagen drie Hollandsche machines boven ons rondcirkelen, een ervan lag nu nabij de Rijn. Als we bij Hotel "De Wageningsche Berg" zijn gekomen, mogen we eindelijk onze armen laten zakken. Hier bevond zich het Hoofdkwartier der Duitschers en verzamelplaats der krijgsgevangenen. Op het groote grasveld voor het Hotel lagen reeds honderden van onze strijdmakkers, allen krijgsgevangenen. Wij worden geteld en dan kunnen we ons bij onze makkers op het grasveld voegen. Oude bekende gezichten zien we terug, we schudden elkaar de hand en zijn als kinderen zoo blij dat we uit de vuurlinie zijn en het er levend afgebracht hebben, al zijn we dan ook krijgsgevangenen. Doch dit duurt hoogstens een of twee jaar denken we.

Klik hier voor een uitvergroting
Krijgsgevangen gemaakte Nederlandse militairen verzameld op de Wageningse Berg (11-16 mei 1940) » meer
Steeds meer krijgsgevangenen stroomen binnen. Rondom het grasveld worden we bewaakt door de Duitsche soldaten, deze zijn veel vriendelijker dan de frontsoldaten. Emmers met water worden aangebracht en kunnen we eindelijk onze dorst lesschen na dagenlang geen druppel water gehad te hebben. Eten kregen we echter niet. Ondertusschen was het begonnen te regenen en lagen we te rillen in het natte gras. Onze overjas had men ons afgenomen, zoodat we het nogal frisch hadden.

Na eenige uren aldus gewacht te hebben worden we op open vrachtwagens naar Arnhem gebracht. Op iedere wagen stonden 2 Duitschers die hun geweer op ons gericht hadden. De burgers in Oosterbeek wuifden ons nog toe, we mochten niet terug wuiven of terug roepen. In Arnhem zag ik voor de ramen de burgers met gebalde vuist staan. Op het Willemsplein hielden de wagens stil. Van alle kanten stroomde het volk naar ons toe. De kelners van "Royal" zag ik naar ons toe hollen. De chauffeurs vroegen de weg naar de Coehoorn-kazerne. Ook bij de kazerne stond veel volk. Het was ondertusschen donker geworden. We kregen nog een kop erwtensoep. Lichten mochten niet ontstoken worden, daarom gingen we maar langzaam op de houten vloer liggen. En we sliepen, sliepen, zooals we nog nooit geslapen hadden.

DE BUITENLANDSCHE REIS

Dinsdagmorgen staat er aan het buitenhek der kazerne al vroeg veel volk om te informeeren of deze of gene zich onder de krijgsgevangenen bevond. Daar er aan de Grebbeberg veel Arnhemmers vochten zien velen hun naaste bloedverwanten weer terug. Dat weerzien is zeer treffend. Zoo vol minachting de burgers vroeger op de soldaten neerkeken, zoo vol toewijding zijn ze nu. Koffie of melk krijgen we van hen, brooden worden over het hek gegooid. Van de Duitschers hadden we dien morgen nog niets te eten gehad.

Het zal ongeveer 10 uur zijn geweest als we ons moesten verzamelen voor de afmarsch naar Zevenaar. Met als eenige bagage een wittebrood en een flesch met water begeven we ons op weg met onbekende bestemming. Tot aan de rand der stad worden we aan weerszijden begeleid door bewapende soldaten. Een zwijgzame menigte slaat ons in de straten gade, menigeen staat te schreien. Buiten de stad vergezellen ons oude Duitsche soldaten per fiets, die nogal geschikt bleeken te zijn. De geheele weg tot Zevenaar stond het volk langs de weg om te zien of er bekenden bij waren. Bij de meeste huizen stonden emmers met water waar we wat drinken konden. Ook stopte men ons vaak cigaretten of reepen toe.

In Zevenaar dicht nabij het station zag ik nog iemand uit Terborg, dat was een heele geruststelling voor me. In Zevenaar waren we doodop van vermoeidheid, hadden c.a 16 K.M. geloopen, het trage tempo waarin we marcheerden verhoogde dit nog. Aan het station werden we in dichte veewagons geladen, de paardenhoopen lagen er nog in. Na eenige tijd zette de trein zich in beweging en verlieten we ons landje. Wanneer zouden we het weer terugzien vroegen we ons af. Onderweg begonnen we eens aan ons wittebrood. Sergeant Smid die bij ons zat zeide nog tegen mij: "Nou korporaal, dat bent u ook niet gewend, droog brood met water." Weinig vermoedde ik dat in het gevangenenkamp ernaar gesnakt zou worden.

Via Emmerich, Empel, Anholt, Isselburg bereikten we Bocholt, onze eerste pleisterplaats, waar zich toen buiten de stad het Durchgangslager bevond. Van Dinsdag tot Woensdag 20 Mei hebben we hier gevangen gezeten. Ook het verblijf in zo'n kamp is erg eentonig en kan ik hierover kort zijn. We lagen met ca. 200 man in een groote tent dicht op elkaar. Stroo was er bijna niet, zodat we 's nachts op de koude, harde grond lagen. Als hoofdkussen gebruikte ik mijn puttees Het slapen gaf dan ook niet veel vanwege de kou en de pijn in de rug. Midden in den nacht gingen we maar door de donkere tent loopen, zoo nu en dan eens over andermans beenen struikelend. Door het heen en weer lopen stoof het geweldig, je neus zat vol met stof.

Zowel de dagen en de nachten duurden erg lang. Overdag gingen we in de zon liggen of wel met een kommetje het eten halen. We troffen erg droog doch winderig weer, zoodat het zand opwaaide. Bovenop ons kommetje met eten lag dan ook altijd een zandlaag. We moesten ons geld afgeven, werden ingeënt tegen de pokken. Eenige malen per dag was er een appèl, werd er geteld met hoevelen wij in een tent waren. Wij moesten ons hier erg behelpen, hadden geen zeep, handdoek, lepel noch vork. Hadden ook geen mes om ons kleine stukje brood te snijden. Tot overmaat van ramp werd ik ook nog verkouden en had ik slechts een zakdoek, die ook als handdoek dienst deed. We liepen allen met baarden rond.

Behalve onze Hollandsche jongens bevonden zich hier Belgen en een paar honderd Polen die de geheele dag bij de keuken aardappels moesten schillen. Met één van die Polen heb ik nog eens gesproken, hij vertelde mij dat hij uit Warschau kwam. De stad was grootendeels door de Duitschers verwoest. Hij liet me nog een foto van zijn vrouw en beide kinderen zien. Reeds negen maanden zaten zij gevangen en zagen er slecht en haveloos uit. Ook waren ze erg droefgeestig in tegenstelling tot onze jongens, daar de Duitschers ons van alles wijs maakten. Daar Holland "kapituliert" had, zouden we weldra weer vrij zijn, we zouden slechts eenige dagen in Bocholt blijven. Algemeen dachten we dan ook dat we spoedig weer naar Holland teruggingen, daar we de Duitschers toen nog geloofden.

Iederen dag kwamen er nieuwe kampbewoners bij, ook vele Belgen en Franschen. Zondag 19 Mei vertrok de eerste groep Hollanders weer uit het kamp, waarheen wisten we niet. Maandagmorgen moesten wij ons verzamelen voor het vertrek. We kregen een grooter stuk brood dan anders mee en we zeiden nog tegen elkaar: "Dat geven ze zeker mee opdat we niet zo hongerig in Holland aankomen." Even voordat we het kamp verlieten arriveerde er een groepje officieren bestaande uit Hollanders, Belgen en Franschen, die allen in Zeeland gevochten hadden. Zij vertelden ons dat Zeeland zich ook overgegeven had. Onder sterke bewaking werden we naar het station gebracht, waar we al zagen dat de locomotief de verkeerde kant op stond n.l. niet richting Holland. Met ca. 50 man werden we weer in een wagon gestopt. Er waren geen banken, we moesten op de bodem liggen, de deuren werden dichtgemaakt en precies 's middags om 12 uur zette de trein zich in beweging voor een lange reis, want voordat ik instapte vroeg ik aan onze begeleider waarheen de reis ging. "Naar Neu Brandenburg", antwoordde hij. Aan de medepassagiers zeide ik dit echter niet want velen waren nog vol goede moed.

Waarschijnlijk zal ik zelden een dergelijke treinreis nog meemaken. Een-en-twintig uren hebben we in deze comfortabele wagens doorgebracht. Overdag was het er benauwd warm in, 's nachts koud en tochtig. Ondanks het stooten en de harde bodem sliep ik dien nacht nog eenige uren in onze rijdende salon, doch 's morgens deden al mijn beenderen pijn. Via Munster, Osnabrück, Hamburg, Lübeck, Gustrow bereikten we de volgende morgen om 9 uur onze tweede verblijfplaats, Neu Brandenburg, een stadje van ca. 20.000 inwoners. Onderweg passeerden ons talrijke militaire treinen. Bestemd voor het front in Frankrijk. "Nach Paris", stond er met groote letters op. In Osnabrück was het de eenigste keer dat we van dames van het Roode Kruis wat water te drinken kregen. Half versuft van het heen en weer slingeren in de wagons verlieten we onze coupé's.

De stemming bij de jongens was er ook niet beter op geworden. Wij waren nu zoo ver van ons dierbaar vaderland af en zouden dit vooreerst wel niet meer terugzien was de algemene opinie. Na een goed uur loopen komt ons "Stammlager" in zicht. Van verre zagen we de uitkijkposten die zich rondom het kamp bevonden. Het kamp zelf bestond uit 50 of 60 houten barakken. Vele barakken waren nog in aanbouw. Slechter dan in Bocholt kunnen we het hier toch niet hebben dachten we. Hierin vergisten we ons dan ook danig.

Het leven in het kamp was verschrikkelijk, bijna zo erg als alle oorlogsmisère. Eenige factoren waren de eentonigheid, de onzekerheid en de hoofdfactor de honger. Daar het een buitengewoon groot kamp was, het telde misschien wel 20.000 bewoners waarvan ca. 7.000 Hollanders was de militaire discipline er streng. Den geheelen dag werd er geschreeuwd of gecommandeerd door onze bewakers. Deze waren lang niet zoo voorkomend als in Bocholt. In een woord gezegd: het ging hier echt "Pruisisch" aan toe.

Een ding was er beter dan in Bocholt en dat was de ligging. We sliepen in houten kribben, drie boven elkaar, en we hadden stroo en een deken. Achttien lange dagen hebben we in dit kamp doorgebracht. De Duitschers zeiden dat we spoedig naar huis gingen, doch ons vertrouwen hierin was danig geschokt. We zaten nu zoo ver van huis. Het eten was hier zeer slecht. Vol belangstelling keken we iedere morgen naar het "menu" dat door een Pool op het bord voor de keuken geschreven werd. Een der menu's luidde b.v.
Morgenkost Kaffee,
Mittagkost Suppe mit Pellkartofflen met brood,
Abendkost Kaffee Brot mit Quarq.
Met vijf man moesten we per dag een brood deelen. Dit brood zag dan ook nog vaak groen van de schimmel. Ongeschilde, slechte aardappels was ook een nieuwigheidje voor onze verwende Hollandsche magen. De kameraadschapsgeest liet veel te wenschen over bij ons Hollanders, daar men vaak bij elkander het brood wegstal en we hadden toch allen even groote honger.

In dit opzicht waren de Polen niet te beklagen, daar zij nogal eens pakketten kregen, hetzij van hun familie, hetzij van het Roode Kruis. Spoedig ontstond er dan ook een ruilhandel. Gouden ringen werden geruild voor een stuk spek, zoo ruilde ik b.v. mijn vulpotlood voor een stuk brood met boter. De dagen waren nog eentoniger en duurden nog langer dan in Bocholt. 's Avonds om half acht was er avondappèl, daarna mochten we de barak niet meer verlaten.

Een afwisseling was de aankomst der Fransche krijgsgevangenen op Woensdag 29 Mei. Hier waren vele koloniale troepen bij. Zo zagen we negers, Algerijnen, Marokkanen, Chinezen, Senegalezen. Allerlei kleederdracht kon men zien. De Marokkanen hadden hun roode fez nog op, weer anderen droegen lange, witte kleederen en hadden een soort tulband op hun hoofd. Met een gitzwarte neger heb ik nog even gesproken, deze kwam uit Senegal en was in Boulogne-sur-Mer gevangen genomen. Dien dag mochten we ook eindelijk via veelvuldig verzoek een brief naar huis schrijven. Ook kregen we toen zeep en een handdoek, eindelijk konden we ons eens na drie weken met zeep wasschen, het ondergoed waschten we ook zoo goed en zoo kwaad als dit ging. Want ook dit was er in de oorlogsdagen niet schooner op geworden. Nadat we een dag of tien in het kamp waren werden we ingeënt tegen de typhus. Onze haren werden niet afgeknipt zooals bij de Polen, ook werd er geen foto genomen of vingerafdrukken gemaakt. Weldra liepen er allerlei geruchten door het kamp, vooral 's avonds. Vol goede hoop gingen we te ruste, dat we nu eindelijk het kamp konden verlaten.

Daar de kampleiding bemerkte dat de Hollanders geen volk waren om de heele dag niets te doen, was er besloten dat we buiten het kamp aan spoorbaan of wegenbouw tewerkgesteld zouden worden. We zouden dan ook beter te eten krijgen werd er beloofd. Met gemengde gevoelens werd dit bericht ontvangen. Van de eene kant verheugden wij ons bij het vooruitzicht onze hongerige maag weer eens gevuld te krijgen, van de andere kant redeneerden we als we eenmaal tewerkgesteld zijn gaan we ook niet spoedig naar huis, vooral niet bij het groote gebrek aan arbeidskrachten in Duitschland. Zaterdag 1 Juni vertrokken de eerste arbeids-vrijwilligers. De volgende dag had er een treffende godsdienstoefening in het kamp plaats. Alleen de Rooms-katholieke Hollandsche militairen mochten de Mis bijwonen. Midden in het kamp werd in de openlucht een zingende Mis opgedragen. Door eenige onderofficieren werd de communie uitgereikt. Deze godsdienstoefening gaf ons weer nieuwe kracht en goede hoop om ook de nog komende moeilijke dagen te kunnen volhouden. Er heerschte na afloop der Hoogmis dan ook weer een betere stemming onder de krijgsgevangenen.

Op Vrijdag 7 Juni brak ook voor ons de gelukkige dag aan dat we het kamp vaarwel zeiden en tewerkgesteld werden. Oh, hoe dikwijls hadden we de burgers niet benijd, die vrij langs het kamp wandelden, terwijl we ons achter het hooge prikkeldraad als opgesloten vogels voelden. Vooral Zondags wandelden velen langs het kamp, ook al om het "Nigergebrut" (de negers) te zien. We voelden ons daar als apen in een dierentuin bij zo'n belangstelling.

Doch het kamp verlieten we nu en ons reisdoel was Wismar, ongeveer 6 uren sporen, waar we op een suikerfabriek zouden moeten werken. Tegen den avond bereikten we deze stad. We waren in groepen ingedeeld die bij verschillende fabrieken ondergebracht werden. O.a. bij timmerfabriek, betonfabriek, vliegtuigenfabriek (Dornier en Heinkel), havenwerken, spoorbaan. Het groepje waarbij ik ingedeeld was voor de suikerfabriek bestond uit 20 man. Aan het station van de Seestadt Wismar werd ons groepje in ontvangst genomen door een zwart geüniformeerde S.S.-man, die ons naar bovengenoemde fabriek bracht. Daar aangekomen was het eerste dat we vroegen of we wat te eten kregen. En jawel hoor, wat smaakte ons die eerste havermoutpap weer goed en wat werd er gegeten. Velen werden er de eerste nacht onpasselijk van.

Klik hier voor een uitvergroting
Bewijs van Lidmaatschap Vereeniging van oud-strijders 8 R.I. (1941)
Het aangenaamste verblijf van mijn buitenlandsche reis was hier in Wismar op de Zuckerfabrik. Met nog een Hollander en een Pool moesten we de metselaars helpen die bezig waren met een nieuwe weegschaal (voor het wegen der spoorwagens) te metselen. 's Morgens om half zeven begon het werk en moesten we de kruiwagens met specie aandragen of wel wagens met stenen lossen. We mochten het fabriekscomplex niet verlaten. 's Avonds na ons werk en ook des Zondags werden we in een klein gebouwtje midden in de fabriek opgesloten. In die enkele week dat ik hier gewerkt heb, was in nog drie nachten luchtalarm wegens vijandelijke vliegtuigen.

Donderdagmiddag 13 Juni bereikte ons het heuglijke nieuws van onze terugkeer naar Holland. Die avond om 7 uur verlieten we Wismar en kwamen 's nachts om half een in Neu Brandenburg aan. Nog eenmaal sliepen we enkele uren in het kamp en Vrijdagmiddag om 12 uur zette de trein zich in beweging naar Holland. Voordat we het kamp verlieten moesten we nog voor de kampcommandant defileren. Deze wenschte ons een goede reis. Wat duurden die 21 uren van de terugreis ons lang. De deuren der wagons waren nu geopend, zoodat we nog wat konden zien. Overal wuifde de Duitsche bevolking ons toe. Eindelijk bereikten we de Hollandsche grens en Zaterdagmorgen om 9 uur arriveerden we in Oldenzaal, waar de bevolking ons geestdriftig ontving. Verschillende versnaperingen werden er rondgedeeld. De trein werd hier in tweeën gesplitst, de ene helft naar Enschede, de andere helft naar Hengelo. In het Van Heeck-park te Enschede ontvingen we onze laatste soldij en konden we de inwendige mensch versterken. Ook moesten toch nog enkele formaliteiten ingevuld worden en dan naar huis. Om 7 uur 's avonds bereikte ik Terborg weer...

Bron: dagboek Piet Oorsprong (1913-1964) uit Terborg

3193