De zware mitrailleurs in de Landmacht: een inleiding

De zware mitrailleurs in de Landmacht in de periode 1908-1940

Het Nederlandse leger beschikte in de meidagen over een drietal fabrikaten zware mitrailleurs. Alle drie deze wapens worden behandeld in deze uitleg.

De zware mitrailleur diende om de infanterie te ondersteunen door middel van intensieve vuursteun met een relatief grote dieptewerking. De standaard zware mitrailleur van ons leger in mei 1940 was de Schwarzlose M.08. Met dit wapen waren verreweg de meeste Mitrailleur Compagnieën (MC's) en Compagnieën Luchtdoel Mitrailleurs (Comp Lu Mi) uitgerust.

De Vickers zware mitrailleurs waren in 1918 voor een laag bedrag van de Engelsen overgenomen. De tot 1925 in de depots opgeslagen Spandau's waren voor weinig geld van de Duitsers gekocht. Deze twee wapens werden bekend onder de registraties zMG M.018 en zMG M.25.

Voor de goede orde: de bewapening van het KNIL is verder buiten beschouwing gelaten. We kunnen hier volstaan met te zeggen dat behalve de drie hier besproken mitrailleurs, ons KNIL leger o.a. gebruik maakte van de volgende automatische wapens: Vickers M.23 6.5 mm, Breda M.30 7.35 mm, (Colt) Browning 7.7 en 12.7 mitrailleurs en de Johnson Automatic Rifle, het MP Madsen M.15, de Schmeisser MP.28 en de Thompson .45 SMG (Tommy Gun).

Een stukje geschiedenis

Het woord "mitrailleur" is vrijwel zeker ontstaan uit het Franse woord "mitraille" wat zoveel als "schroot" betekent. Het verband tussen het Franse woord en de benaming voor het wapen zou logisch zijn, want men schoot immers een spray van metaal (schroot) richting het gewenste doel.

In 1884 werd door Harim Maxim in de Verenigde Staten het principe van het moderne machinegeweer ontwikkeld. Dit principe ging uit van drie hoofdzaken: 1) gasdruk van de patroonexplosie (her)gebruiken voor repeterend scherp stellen, 2) vloeistof gekoelde loop, 3) bandaanvoer van de munitie. Het principe van de sinds 1862 bekende Gatling Gun - een wapen waarbij meerdere lopen door middel van een handmatige draaibeweging (mechanisch) herladen werden en de kogels met de draaiing van de lopen tegelijkertijd verschoten werden - was daarmee ingehaald en verouderd (totdat de twee principes enkele decennia na de Tweede Wereldoorlog samen zouden worden gebracht ...).

In het begin van de twintigste eeuw werd de importantie van de zware mitrailleur voor de moderne oorlogsvoering erkend. Nederland was niet bijzonder laat met die erkenning, door in 1900 al in te zien dat deze wapens bij een modern leger in de bewapening aanwezig behoorden te zijn. Pas in 1908 echter zou Nederland daadwerkelijk overgaan tot de aanschaf van het nieuwe wapen en bij aanvang van WOI hadden we ongeveer 300 mitrailleurs in bezit. Duitsland had van de oorlogsvoerende naties bij aanvang van WOI de meeste van deze relatief nieuwe wapens in haar bewapening opgenomen. Onze oosterburen bezaten 4,900 mitrailleurs, waarvan de meeste van het type Spandau M.08; welke wij in het interbellum als de Zware Mitrailleur M.25 zouden leren kennen.

De toevoeging "zwaar" of "licht" is geen afgeleide van het kaliber (zoals vaak abusievelijk gedacht), maar daadwerkelijk gerelateerd aan het gewicht van het wapen (met affuit). Tijdens WOI werd de "lichte mitrailleur" pas ontwikkeld. Tot die tijd bestond dus alleen de mitrailleur zonder toevoeging van "licht of zwaar". De lichte mitrailleur was een wapen dat in volledigheid door één man te dragen was, en onmiddellijk kon worden gebruikt. Zo kan men de lichte mitrailleur dan ook omschrijven: een eenheidswapen dat door één man kan worden vervoerd en dat telkens gebruiksklaar is. De eerste lichte mitrailleur was de door de Amerikaanse kolonel Isaac Newton Lewis ontwikkelde Lewis, model 1914, welke enigszins gemodificeerd later bij ons onder de benaming Lewis M.20 in dienst zou worden genomen. Een 12 kg wegend wapen. Slechts een kwart van het gewicht van de Schwarzlose zware mitrailleur (op affuit). Deze Lewis M.20 was echter helemaal niet zo succesvol tijdens WOI, maar desondanks zou ons leger deze mitrailleur als infanteriewapen aanschaffen. Het wapen was in feite nog te zwaar, en daarbij was het ronde magazijn in de praktijk de veroorzaker van veel laadproblemen. Bij uitzetting door warmte, vervoer van het wapen met opgezet magazijn en tijdens niet ideale omstandigheden gaf het wapen veel storing.

De Duitse MG34, de bekendste Duitse mitrailleur uit WOII, was een sprekend voorbeeld van hoe men de betiteling "licht" en "zwaar" moet uitleggen. Met affuit werd dit wapen een zware mitrailleur genoemd, en zonder affuit een lichte mitrailleur. Er bestaat overigens ook een daadwerkelijk verband tussen gewicht en accuratesse. Hoe zwaarder de affuit waarop de mitrailleur rust (of liever: hoe steviger de basis waar vanaf het wapen vuurt), hoe effectiever er kan worden gericht. Duidelijk is dat bij een zeker behaald gewicht de accuratesse niet verder zal toenemen. Het gewicht is dan ook alleen bepalend voor de stabiliteit van bediening, en de verwerking van de actie van het wapen tijdens het vuren. Voorts is het zo dat aan een zware mitrailleur na WOI al snel de eis werd gesteld dat het wapen intensiever en langer moest kunnen vuren dan haar lichtere afgeleide. Hierdoor ontstond dus een tweede verschil tussen "zwaar" en "licht". Later in de tijd werden de verschillen tussen zware en lichte mitrailleurs soms vergroot door zeer lichte mitrailleurs in te voeren, met korte lopen en slechts bedoeld voor directe infanterie vuursteun op korte afstand.

Er is nog een familielid van de mitrailleur, dat we echter hierna niet verder zullen bespreken omdat hij volledig ontbrak in de bewapening van ons leger in de meidagen van 1940. De eerste algemeen geaccepteerde en kwalitatief goede pistoolmitrailleur (sub-machinegun), in feite een lichte versie van de lichte mitrailleur, werd de in de winter van 1918 geïntroduceerde Duitse Bergmann Maschinenpistole 18/1 (MP.18) met een kaliber van 9 mm (parabellum) en een vuursnelheid van maar liefst 400-450 schoten per minuut. Het wapen woog maar 4,2 kg, wat voor een eerste (succesvol) ontwerp erg licht was. Het zou zelfs in WOII nog worden gebruikt. Het wapen werd de stamvader van alle pistoolmitrailleurs, waarvan de MP.38 en MP.40 (Erma Fabrik) uit respectievelijk 1938 en 1940 later de bekendste werden. Het wapen maakte zoveel indruk op de geallieerden dat zij in het Verdrag van Versailles een verbod opnamen voor het Duitse bezit van de pistoolmitrailleur. Hoe anders zou het in werkelijkheid gaan!

Meer informatie over de zware mitrailleurs van ons leger in mei 1940:

  1. Schwarzlose M.08
  2. Vickers M.018
  3. Spandau M.25

Richtmiddelen en afstandmeters

Er bestaan over het vuren (en de effectiviteit) van mitrailleurs nogal wat misverstanden. Het zorgvuldig op het doel richten bij doelwitten verder dan een paar honderd meter is een stuk minder eenvoudig als het lijkt. Wil men de doelwitten treffen dat zijn vele factoren van belang. Factoren die zorg dragen voor aanmerkelijke drachtverschillen.

De eerste misvatting die men vaak heeft is dat het toch gewoon een kwestie is van "het doel op de korrel nemen". Welnu, op een paar honderd meter is een mens niet meer dan een stipje!
Een tweede misvatting is dat men denkt dat een kogel een rechte - zij het iets zakkende - projectielbaan volgt na het afvuren. Dit is echter zelden het geval. Soms wordt bijvoorbeeld een cosinusbaan gevolgd over het eerste traject.
Er zijn tevens enkele meteorologische zaken van invloed. Vochtigheid, windsnelheid en temperatuur spelen een rol, zeker als het gaat om extremen van een of meer van deze factoren.
Tenslotte is er een rol weggelegd voor de mechanische staat van het wapen en wel de mate van slijtage van de loop!

Dit alles was voor de schutter (en stukscommandant) van de mitrailleur onderdeel van zijn opleiding. Het was bovendien na te zien in het algemeen schietvoorschrift voor de Koninklijke Landmacht (No.89, onderdeel "tabellenboekje"). Het tabellenboekje gaf door middel van tabellen en nomogrammen exact aan wanneer welke afwijking (diepte- en breedtespreiding) kon worden verwacht, of na hoeveel loopslijtage welk verval optrad.

Nadeel voor de schutter (en stukscommandant) was dat de afstand tot doelen lang niet altijd vooraf bekend was, zeker niet bij inzet in onbekend gebied. Soms kon men vooraf "markante punten" (zoals huizen, wegen, telegraafpalen, bomen) inmeten vanaf het wapenpunt. Aan de hand van de positie van het doelwit versus deze markante punten kon men dan een redelijk betrouwbare afstandmeting verrichten. Maar als dit niet zo eenvoudig was, dan diende men te schatten of door invuren de benodigde correcties aan te brengen. Eind jaren dertig zou men pas hulpmiddelen aanschaffen, die echter helaas op 10 mei nog lang niet bij alle MC's aanwezig waren. Een ervaren schutter zou echter spoedig "op de hand" effectief vuur kunnen uitbrengen.

Klik hier voor een uitvergroting
De tekens voor de mitrailleurcompagnie.
Onze MC's hadden tot midden jaren dertig geen optische vizieren ter beschikking. Tot het moment van beschikbaarheid van die optische hulpmiddelen schoot men als het ware "over de duim", op basis van het handmatig instelbare hoekvizier op het wapen. Eind jaren dertig werden de eerste vizieren van het fabrikaat Zeiss geleverd. In Nederland was de, heden nog steeds bestaande, firma Nedinsco - Nederlandse Instrumenten Compagnie te Venlo - de agent voor Carl Zeiss Jena. Deze (ongeveer 2 kg) zware maar betrouwbare vizieren vergrootten het object factor twee. Ze werden op een aparte voet naast het wapen gemonteerd. Bij mitrailleurs die in kazematten waren geplaatst was naast een (meestal met pantserglas beschermd) richttoestel ook soms een periscoop in het kazematdak ingebouwd.

Een aparte afstandmeter (stereoscoop) met een horizonbreedte van 70 cm, geplaatst op een voetstuk, was vanaf 1936 in gebruik. Dit dure hulpstuk was alleen beschikbaar voor de MC commandant. Hiermee kon men feilloos de afstand tussen wapenpunt en doelwit meten.

De organisatie van een Mitrailleur Compagnie

Een regiment infanterie (RI) beschikte in de regel over 3 bataljons. Ieder bataljon had de beschikking over een Mitrailleur Compagnie (MC). Voorts bestonden ook zelfstandige MC's, zoals 4MC en 16MC die bij de Grebbeberg in actie kwamen. Zelfstandige MC's vielen qua commandolijn in de regel direct onder de divisiestaf, maar werden ze meestal geheel of gedeeltelijk op bataljonsniveau ingezet en gecommandeerd. Qua samenstelling was er weinig tot geen verschil tussen de zelfstandige MC's en de bij de IR ingedeelde MC's. Wel werden de onder divisie vallende MC's vaker gesplitst ingezet.

Een MC bestond meestal uit vier secties (soms uit slechts drie secties). Iedere sectie had de beschikking over drie mitrailleurs (M.08/15 of M.18).

Een MC werd in de regel door een kapitein (of reserve-kapitein) gecommandeerd, maar ook kwam het voor dat een 1e luitenant commandant was. Iedere sectie werd gecommandeerd door een luitenant, vaandrig of onderofficier. De oudste in rang onder de sectiecommandanten was de plaatsvervangende MC commandant.

Iedere stukbemanning bestond uit 8 tot 10 manschappen, een korporaal (en plaatsvervangend stukscommandant) en een sergeant (stukscommandant). De oudste stukscommandant was in de regel de plaatsvervangende sectiecommandant. De grote hoeveelheid manschappen was vooral ingegeven door de mogelijkheid van verplaatsingen. Hierbij moest men gebruik maken van alle handen voor vervoer van wapens, affuiten, munitie en toebehoren. Tevens waren alle posities dubbel bezet in verband met de anticipatie op verliezen door vijandelijk vuur. In feite was voor de gelijktijdige bediening van een stuk een bezetting van slechts twee man en een commandant vereist. De daadwerkelijke bediening geschiedde door de schutter en de hulpschutter (munitiedoorvoer).

In totaal bestond een voltallige MC met 12 zware mitrailleurs uit 180 tot 200 man.

2035