Geschiedenis van de artillerie

Inhoud

  1. Voorwoord
  2. Inleiding
  3. Etymologie
  4. Buskruit
  5. Vuurwapens en geschut in de eerste fase
  6. Het geschut
  7. Houwitser, kanon of mortier
  8. Rookzwak kruit
  9. Ontwikkeling van nieuwe explosieve stoffen
  10. Toepassing van kruitmengsels in munitie
  11. Metallurgie
  12. Ballistiek
  13. De brisantgranaat
  14. Beknopte beschouwing geschiedenis Nederlandse artillerie
  15. Tactiek voor inzet van geschut
  16. Vuurregeling artillerie in 1940
  17. Loopgraven
  18. Vuurtypes
  19. Duitse en Nederlandse artillerie bij de Grebbeberg vergeleken
  20. Nederlands gebruik van de artillerie bij de Grebbeberg

Voorwoord

In het navolgende epistel worden diverse aspecten van de geschiedenis van het geschut voor het voetlicht gebracht. Er wordt een vrij bondige beschrijving gegeven van artilleristische weetjes van de 9de eeuw [na Christus] tot en met mei 1940. De geschiedenis van de artillerie is er een die tot de verbeelding spreekt, en die leerzaam is. Het zal een aanzienlijk deel van de bezoekers van onze site benieuwen waar bepaalde begrippen toch vandaan komen, of überhaupt, hoe de levenswandel van het kanon vanaf zijn geboorte nu eigenlijk was.

Er wordt ingegaan op de ontwikkeling van drijfstoffen, de evolutie van het geschut (en benamingen), de vraag wat ballistiek nu eigenlijk is. Wat is een kanon, wat is een houwitser en waarom worden ze zo genoemd. Metallurgie en (al)chemie speelden een rol van grote betekenis en worden besproken. Voorts kende het dienstvak specifieke benamingen, een aparte bevelstructuur, gaan we in op vuurtypes en benamingen en kijken we kort naar de geschiedenis van het dienstvak binnen onze nationale grenzen.

Er wordt nadrukkelijk op gewezen dat dit epistel geen uitputtend geheel is, dat er nog veel meer valt te zeggen over een dergelijk boeiend onderwerp. Hier - op deze plaats en in deze vorm - is de intentie vooral om de lezers uitgebreid te introduceren in een aparte militaire wereld: die van de artillerie dus! [ terug naar inhoud ]

Inleiding

Al vanaf het eerste conflict zal de mens naar het meest zware strijdmiddel hebben gezocht wat hij voor handen had als het op een gevecht aan kwam. Een tegenmaatregel was extra bescherming. Op het moment dat de mens zich ging verschansen ontstond de behoefte die schans aan te pakken. Zo ontstond de spiraal van "actie - reactie", "maatregel - tegenmaatregel"; dit alles was goed voor een opzienbarende evolutie.

Zoals hierboven zullen we de oorsprong van het middel "artillerie" maar omschrijven. Een hulpmiddel om zware materiele (en menselijke schade) aan te richten. In de oudheid werden zware krijgswerktuigen vooral gebruikt voor belegeringen. De aanvaller probeerde muren of omheiningen te slechten, brand te stichten of poorten te rammen; de verdediger wilde dit voorkomen, zocht zijn heil in afslaan van de belegeraars en tegenmaatregelen tegen diens werktuigen. De Grieken (Alexander de Grote) onderkenden het gebruik van slingerwerktuigen al in de strijd tegen mensenvlees. Het zou het begin zijn van een rijke maar wrede geschiedenis.

Rond het begin van onze jaartelling ontstond een periode waarin de (inventieve) Romeinen een acceleratie teweeg brachten in de bouw van militaire werktuigen. Ook de Grieken waren al inventief geweest in de periode vòòr de Romeinen, en zij waren de eerste (bekende) gebruikers van katapulten - ook al op het slagveld. Toch stokte de ontwikkeling van de krijgswerktuigen tussen 100 v Chr. en de 13de eeuw. Men had de natuurlijke grenzen van de inventiviteit van de gooi- en smijtwerktuigen een beetje bereikt. Toen kwam in de 13de eeuw het buskruit in Europa. Een ware revolutie brak los! [ terug naar inhoud ]

Etymologie

De oorsprong van het woord artillerie staat niet vast. Het kan zijn dat het een samentrekking is vanuit het Latijnse woord artis (van ars) - wat zoveel als kunst betekent - en het Italiaanse woord tirare - wat zoveel als trekken betekent. Het laatste wordt in het Frans verbasterd naar tir wat schieten betekent. Uiteraard is "schieten" een moderne vertaling. Er wordt ook wel eens gesteld dat het Latijnse werkwoord tollere, wat zoveel betekent als opwerpen of opheffen (wat wij weer kennen van de "tol") een verband kent met de oorsprong van het woord "artillerie". Het is allemaal mogelijk. Niets is met zekerheid toe te wijzen. Het is in elk geval vanzelfsprekend - bijna logische zelfs - dat de benaming "artillerie" veel later ontstond, ruim na de Romeinse periode in Europa. De oorsprong zal hebben gelegen bij de eerste ontwikkeling van het geschut, zo rond de 14de en 15de eeuw.

Het woord kanon is zeker afgeleid van het Franse canon en het Italiaanse cannone. Beide laatste woorden zijn herleid van het Latijnse canna, wat rieten pijp betekent. Als we terugdenken aan de eerste gebruiken van buskruit in de vorm van geschut dan zien we de verschijning (in China, Midden-Oosten en Europa) van bamboe of rieten buizen van waaruit ladingen worden verschoten. De link met de rieten pijp is dan spoedig gelegd.

De oorsprong van de vermoedelijke betekenis ("kunstwerpen") zal hebben gelegen in de benaming van het bedrijven van de werkzaamheden met de Romeinse belegeringswerktuigen (tormenta genaamd), zoals de katapult (catapulta) en de blijde (ballista). Uiteraard gebruikten anderen die werktuigen later ook. Opvallend is dat de katapult (het spannen van een projectiel tussen twee staande palen en door abrupt ontspannen lanceren) kan worden vergeleken met het veldgeschut ("vrij vlakke baan") en de blijde (naar achteren gespannen lepel met een projectiel, wat gelanceerd wordt door het blokkeren van de zich ontspannende lepel) met de houwitser (kromme baan). [ terug naar inhoud ]

Buskruit

Het zwarte buskruit werd in de 9de eeuw na Christus, zoals zoveel ontdekkingen, (letterlijk) per ongeluk uitgevonden in China. In de 10de eeuw kreeg het al een militaire toepassing door het te gebruiken voor rudimentaire vormen van vuurpijlen en het verschieten van "ladingen" door middel van katapulten. Uit het jaar 1044 stammen de eerste geschreven bewijzen van het bestaan van buskruit. In 1126 wordt het eerste kanon van een bamboe buis al beschreven en in 1290 wordt het eerste Chinese kanon van ijzer geregistreerd.

De westerse wereld wijst liever de Brit Roger Bacon aan als "ontdekker" van het zwarte kruit. Hij was het die in de 13de eeuw experimenten met zwart kruit beschreef in zijn werk "De secretis operibus artis et naturæ". In Europa was Bacon, een beroemde alchemist en wetenschapper, degene die het buskruit door middel van deze publicatie onder de aandacht bracht. De link echter tussen het zwarte wonderkruit en Europa ligt vermoedelijk in de Mongools-Hongaarse oorlog in 1241 (Ogedei Khan - zoon van Genghis - veroverde toen een deel van Oost-Europa). In die oorlog werd het buskruit door de Mongolen gebruikt en kwamen de Europese Hongaren er mee in aanraking. Een paar jaar later, in 1248, beschrijft Macon tenslotte een aantal proeven met buskruit en zo ontstaat in Europa de kennis over dit bijzonder explosieve goedje.

In Europa wordt onterecht de Duitse geestelijke Berthold Schwartz nog vaak aangewezen als de man achter het "Europese" buskruit. Zelfs over de eeuw waarin deze monnik leefde bestaat overigens discussie, niet dat hij in Freiburg (D) leefde. Er wordt gezegd dat hij in de 14de eeuw leefde - wat zou uitsluiten dat hij de eerste Europeaan achter het buskruit was - maar evenzo zijn er bronnen die beweren dat de monnik in de 13de eeuw heeft geleefd. Het is inmiddels zo goed als zeker dat Bacon de eerste was die het buskruit - als een van de salpeter mengsels - als eerste in Europa beschreef. Overigens wordt er wel vanuit gegaan dat Schwartz de eigenlijke creatieve geest was achter het procédé van het gebruik van buskruit in de latere bronzen kanonnen.

Zwart buskruit is een samenstelling van salpeter (potassium nitraat), zwavel en houtskool (charcoal) of koolstof (carbon), in de procentuele verhouding 75:12:13 (afgerond). Houtskool is als ingrediënt veel beter dan zuiver(der) koolstof vanwege de rijkere zuurstof verbindingen die houtskool bezit. Zuurstof is een essentieel ingrediënt bij vuur, zoals vermoedelijk bekend is. [ terug naar inhoud ]

Vuurwapens en geschut in de eerste fase

In China werd in de 12de eeuw al het eerste kanon geproduceerd, in 1290 het eerste exemplaar van ijzer. In de 14de eeuw worden - dan nog vrij rudimentaire - kanonnen gebruikt in Europa. Tijdens de Arabisch-Turkse oorlogen in de 14de eeuw wordt geëxperimenteerd met een houten pot, waarin buskruit zit wat bij ontbranding een steen moet lanceren. Een zeer primitieve vorm van een mortier. De honderdjarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk is een ideaal experimentele omgeving voor de Europeanen, maar buskruit speelt nog een volkomen ondergeschikte rol in dit conflict. In China is buskruit - en het gebruik hiervan als voortstuwing voor projectielen - dan al heel gewoon. De bekende Ming-dynastie werd door de Mongolen (onder de Khan's) bijna overlopen door o.a. gebruik te maken van het buskruit.

Het was niet de ontwikkeling van het buskruit, of ongeloof in de capaciteiten van deze speciale mix, dat de Europeanen weerhield van de toepassing hiervan in kanonnen. Het was de metallurgie die nog flink achterliep bij de mogelijkheden van het buskruit. Een fenomeen wat in feite tot en met een deel van de 19de eeuw zou duren.

In 1346 wordt al melding gemaakt van een soort donderbus, een zwaar geweer, gebruikt door de Engelse infanterie. Maar dit zou nog een zeer experimenteel product blijken. Het ontwikkelen van stabiele ijzeren buizen voor het afvuren van de krachtige ladingen, benodigd voor een doeltreffend effect, nam in de loop van de 15de eeuw een vlucht. Al snel kwamen er voor infanteriegebruik zogenaamde roeren (van het Duitse Rohr, wat buis betekent), en later de musketten voor het voetvolk. Effectieve kanonnen, houwitsers en mortieren werden ontwikkeld. De oorlog zou voor altijd anders worden. Tot aan de 19de eeuw zou men - binnen de grenzen van de metallurgisch bekende mogelijkheden - steeds betere vuurmonden maken.

Artillerie werd in de 15de en 16de eeuw al een steeds belangrijker instrument in handen van de veldheren. Onze stadhouder Maurits zou al enige faam verwerven door zijn gebruik van de artillerie op tactische posities in de opstelling van zijn legers bij veldslagen en belegeringen. Napoleon zou echter eind 18de eeuw de eerste krijgsman worden die met een echte artilleriestrategie veldslagen zou winnen. Hij zocht zelfs zijn slagvelden vooral uit op geschikte grond voor zijn geschut. Op harde grond zou het bereik en het ricocheteffect van zijn artillerieprojectielen veel groter zijn. Daarnaast combineerde hij aanvallen van de cavalerie met het gebruik van artillerie. Infanterie was immers gewend carré's te vormen bij aanvallen van cavalerie. Zodoende stond de infanterie dan kort op elkaar. Als dan een zwaar projectiel van de artillerie doel trof of een zware kartetslading in zo'n carré kon worden geschoten waren de gevolgen enorm. [ terug naar inhoud ]

Het geschut

Een kanon was in het prille begin een volledig houten, bamboe of stenen apparaat. Vooral stenen mortieren hebben nog wel dienst gedaan. Vervolgens kwam al snel het fenomeen van het ijzeren kanon tevoorschijn. Heel lang zou het ijzeren kanon zich evolueren.

In eerste instantie was het ijzeren kanon niets meer dan een holle buis die aan een kant open was en aan de andere kant een kulas (vast deksel) met zundgat (gat voor de lont) had. De eerste eeuwen was dit kanon vast gemonteerd op een affuit, wat bestond uit een opbouw van hout. Afhankelijk van de inzet was de affuit al dan niet voorzien van assen en wielen. Het kanon werd aan de voorkant geladen met projectiel en een drijflading. Middels een gloeiende lap, fakkel of lontstok werd een lont of een lading aangestoken die via het zundgat de drijflading ontstak. Voorladers bleven tot het midden van de 19de eeuw de vuurmonden van de artillerie. Pas met de metallurgische ontwikkeling van brons en staal, en de sterke kanonnen die hiermee konden worden gemaakt, kon men overgaan tot het maken van achtergeladen geschut met een gasafsluiting en een sluitstukinrichting. Hierdoor nam het bedieningsgemak toe en werd de mogelijkheid van eenheidsmunitie geboren.

Nog steeds was het kanon een met de affuit. Op het moment dat het kanon werd afgevuurd (als de granaat de loop verlaat) kwam het geschut naar achteren. Daarom zorgde men vaak voor een remming in de vorm van touwen (op schepen en op schansen), rembeddingen (schuin oplopende helling), wiggen of schopremmen. Deze methoden hadden zo hun nadelen.
Een rembedding aanleggen betekent dat de schootsrichting sterk beperkt wordt. Immers de rembedding ligt 180° op de schootsrichting (althans de elevatie van de bedding), zodat het kanon nadat het zijn energie in tegengestelde richting is kwijtgeraakt weer in de schootsrichting terugloopt. Duidelijk is dat die rembedding niet anders gericht kan worden, en dat deze, zeker bij zwaarder geschut, niet zomaar is aangelegd. Wat dan de enige oplossing is, is reservestellingen aanleggen (wat later vooral zou gebeuren om tegenmaatregelen van de vijandelijke artillerie tegen te gaan). Wiggen hebben hetzelfde principe als de rembedding, maar het voordeel dat ze eenvoudiger te verplaatsen zijn als een andere schootsrichting wordt aangenomen. In beide gevallen echter moet nagericht worden, en wordt dus bij ieder schot opnieuw de schootsrichting en terreinhoek bepaald. Schopremmen werken alleen bij licht geschut. Dit zijn als het ware negatief gebogen ploegen. Het stuk loopt door de schoprem niet naar achter maar steigert. Narichten is ook hier aan de orde. Pas begin 20ste eeuw is men in staat om kwalitatief goede remmingen aan te brengen, zoals op de 7-veld vuurmond.

Dit principe was zodanig dat een kanon op een zogenaamde gelede affuit gemonteerd werd. Affuit en loop werden dus in feite losgekoppeld. De affuit bleef staan bij het afvuren, terwijl de wieg (de loop met zijn om- en onderbouw) bij het achteruit gaan hydraulisch (of pneumatisch) werd geremd en door vering in de oorspronkelijke stand wordt teruggebracht. Er hoefde niet steeds nagericht te worden, alhoewel de affuit bij deze vroege rem- en terugloopinrichting nog enige energie opnam. Toch was dit mechanisme essentieel voor geschut als de 7-veld. Zonder een dergelijk mechanisme was snelvuur onmogelijk. Het later aangeschafte modernere 10-veld had een zeer modern hydropneumatische remming, wat nog veel nauwkeuriger de affuit bij het afvuren op de plaats liet staan.

Al in het begin van de 16de eeuw werden kanonnen ontworpen waarbij men de ziel (binnenkant van de loop) van rechte groeven voorzag. Dit was niet om de projectielen te geleiden, maar om vervuiling van het geschut tegen te gaan (wat door de onvolledige verbranding veelvuldig ophoopte in de loop). Met intreden van het bronzen en stalen geschut introduceerde men ook de spiraalvormige trekken en velden in de loop. De trekken zijn de spiraalvormige groeven in de loop. De gebieden tussen die groeven noemt men de velden. Het was de bedoeling dat de projectielen door deze trekken om hun (lengte)as gingen draaien waardoor de accuratesse van de projectielbaan verbeterd werd. Toen later in de 19de eeuw de cilindervormige granaten hun intreden deden, was het een noodzaak dat de granaten een lengteas draaiing meekregen. Zonder die draaiing was het projectiel geneigd sterk van koers te raken. Naarmate een vuurmond een grotere elevatie aanneemt bij het afvuren van een projectiel neemt het effect van de getrokken loop af. Boven 75° is het zelfs nihil. Hierom zijn bijvoorbeeld mortieren zonder trekken in de loop geproduceerd.

Het afvuren van het achtergeladen geschut werd aftrekken genoemd. Deze benaming moet men heel letterlijk nemen, omdat men middels een lang touw aan een trekker het slaghoedje / slagpijpje ontstak, waardoor de lading werd ontstoken. Dat touw zat (zit) aan de trekker omdat vrijwel iedere vuurmond dynamisch reageert op het afvuren. Alleen een terugstootloze vuurmond (recoiless gun) doet dit niet. Men zou dus niet vlak naast of vlak achter het stuk kunnen gaan staan. Door de afstand was het noodzakelijk een touw aan de trekker te binden.

Ieder kanon vergt veel onderhoud en uiteraard een proces van herladen. De eerste kanonnen vergden zoveel herladingstijd dat ze soms maar enkele keren per dag konden schieten. Vanzelfsprekend verbeterde de technieken en hulpmiddelen. Zo werd het eeuwenland het proces van telkens vegen van het geschut na afvuren, zuiveren van de kamer en ziel, eventueel het zundgat, aanbrengen van nieuwe drijfstof, aanstampen, aanbrengen van projectiel, verzacht aanduwen, aanbrengen ontsteker, richten en weer vuren. Met de komst van de achterladers verbeterde uiteraard de herladingstijd van het geschut belangrijk. Toch bleef het herladen en opnieuw richten nog lang een tijdrovende zaak. Het eerste echt snel vurende geschut, allemaal van licht kaliber, verscheen begin 20ste eeuw. Dit was geremd geschut wat dus niet uit de positie liep, en voorzien van lopen op basis van nikkellegering zodat een hoge arbeidstemperatuur mogelijk was. Bij eerder stalen geschut zou de temperatuur aanleiding geven tot ontzetting of exploderen van de kamer of het vastzitten van het sluitstuk (door expansie of ontzetting). Daarbij hoefde dit geschut niet telkens te worden nagericht en was er sprake van eenheidsmunitie.

Eenheidsmunitie is munitie waarbij drijfstof en projectiel in een patroon zijn verenigd. In principe kwam / komt dit alleen voor bij vlakbaangeschut of mortieren. Houwitsers hadden / hebben vrijwel altijd een gescheiden lading. Sinds de achterladers wordt eerst het projectiel in de ziel gevoerd, en vervolgens de drijflading(en) al dan niet met een hulphuls voor het slaghoedje en de kardoezen. Deze hulphuls deed dienst als gasafsluiter. Hierdoor kon men de achterkant van de loop dus eenvoudiger gasdicht afsluiten, wat vroeger met losse lading uiteraard volledig op het sluitstuk zelf aankwam. [ terug naar inhoud ]

Houwitser, kanon of mortier

Het woord houwitser of howitzer [Eng.] stamt af van het Duitse haubitze, wat weer zijn oorsprong vindt in het Tsjechische houfnice. Dit Tsjechische woord is oorspronkelijk afgeleid van een vlak schietend kort kanon. Letterlijk betekent het woord "katapult", wat ook een vlak vurend wapen is. Hier lijkt een link te ontstaan met de oorsprong van de kennis van het buskruit. Immers - in Hongarije [Magyar] maakte Europa voor het eerst kennis met buskruit middels de brisantlading afschietende katapulten van de Mongolen. Zo lijkt de cirkel weer rond. Lijkt, zeggen we, want een katapult is een vlak schietend lanceerplatform, en zo leren wij de vuurmonden die we houwitsers noemen juist niet kennen! De omschrijving van de termen houwitser en kanon zijn dan ook sterk gewijzigd in de loop der tijd.

Een houwitser was oorspronkelijk een wapen wat explosieve ladingen verschoot terwijl een kanon alleen maar vrijwel recht vooruit projectielen verschoot zoals schroot of massieve ballen met de bedoeling een ricochetschot (stuiterbal door de gelederen: daarom wilde Napoleon altijd droge, harde grond voor zijn veldslagen) te veroorzaken. Later werd de mate van elevatie van de loop bepalend. Tijdens WOI haalden de meeste vlakbaan wapens een elevatie van slechts 35° of minder, terwijl sommige houwitsers tot wel 75° (de meeste houwitsers haalden toen nog 45-50° maximaal) konden halen. Daarboven sprak men van Mörsers of mortieren. Na WOII ontstond de omschrijving die thans nog geldt. Alle wapens die een direct vuur geven worden geschaard onder kanonnen; wapens die indirect vuur geven noemen we houwitsers.

In feite is er dus etymologisch geen verband tussen de kromme baan van het projectiel en de naam houwitser. [ terug naar inhoud ]

Rookzwak kruit

Buskruit (*) bleef lange tijd de enige drijfstof in vuurwapens en vuurmonden, tot dat in de 19de eeuw de doorontwikkeling van explosieven een enorme vlucht nam.

Artillerie en infanterie ondervonden aanzienlijke nadelen van de rookwolken die werden ontwikkeld als gevolg van het afvuren van hun wapens. Als er intensief werd gevuurd op een slagveld kon het heel goed zijn dat op een gegeven moment het slagveld een groot rookgordijn was met alle gevolgen van dien voor effectiviteit van eenheden en bevelhebbers. Die rookwolken ontstonden als resultaat van de onvolledige verbranding van stoffen tijdens de explosie. Anders gezegd, er bleef een aanzienlijke hoeveelheid vaste stof over na de explosie. Ter illustratie: bij het afvuren van een wapen op basis van het oorspronkelijke zwarte buskruit was er sprake van ongeveer 40-45% gasvormige reststoffen en 55-60% vaste reststoffen. Die laatste waren verantwoordelijk voor de dikke witgrijze rookwolken op een slagveld. Als het dan nog eens vroeg in de ochtend was, dan werd het dus gevoelsmatig nooit meer helder ...

In 1845 werd ontdekt dat bij het nitreren (door zouten laten zuren) van katoen (vrijwel zuiver cellulose) een heleboel stoffen ontstaan die men kan scharen onder cellulose nitraten. Deze stoffen werden beter bekend als nitrocellose, of, schietkatoen. Het principe gaat uit van verrijking met stikstof moleculen voor een verbrandingsversnelling. In principe geldt dat hoe meer stikstof hoe sneller (en vollediger) de verbranding. Dit schietkatoen ontstaat door cellulose te nitreren, oftewel door cellulose te behandelen (te zouten) met een mengsel van salpeterzuur en zwavelzuur. Na 1860 zou het schietkatoen (in combinatie met andere explosieve stoffen, vooral nitroglycerine) het buskruit langzamerhand gaan vervangen. Voor handvuurwapens was het echter te onstabiel doordat het erg eenvoudig ontbrandde. Het schietkatoen had voor het geschut echter twee grote voordelen: het had vier keer zoveel explosieve kracht als buskruit en het produceerde vrijwel geen vaste verbrandingsstoffen (en dus weinig rook). Het rookzwakke kruit was geboren.

In Frankrijk werd in 1883 het Poudre B - zogenoemd naar de generaal Boulanger die gebruik ervan in het Franse leger goedkeurde - ontwikkeld en toegepast. Het ging uit van het principe van gedroogd gegelatineerd schietkatoen. Dit was ook een rookzwak kruit.

In 1887 werd een stabilisator ontdekt voor springladingen. Door een balans te zoeken tussen nitroglycerine, schietkatoen en een minerale gelei (58% - 37% - 5%) ontstond een zeer stabiele en rookzwakke drijflading. Het werd cordiet genoemd, en is nog steeds een van de meest bekende explosieve stoffen.

In 1888 ontwikkelt Nobel het ballistiet. Dit is een mengsel van nitroglycerine en rookzwak kruit en wordt een double base powder genoemd. Ballistiet is het eerste explosief wat een zodanige stabiele ontbranding (detonatie / deflagratie) heeft dat het de artillerist de mogelijkheid biedt een precieze ballistische berekening te maken van de baan van het af te schieten projectiel.

*) Buskruit is in feite een vroeg populaire naam voor zwart kruit: de naam buskruit ontstond door de bus of büchs - wat wij weer verbasterden tot buks - waarmee infanterie kogels verschoten door middel van zwart kruit. Bus of büchs is wellicht ook de oorsprong van ons latere woord buis. Ook het bekende woord roer - voor een vuurwapen - stamt uit het Duits en is een verbastering van rohr wat pijp betekent. De thans zo overbekende term fles, de houder voor vloeistoffen, ontstond uit de in Duitsland ontworpen hoornvormige houders voor zwart kruit die flasche werden genoemd. [ terug naar inhoud ]

Ontwikkeling van nieuwe explosieve stoffen

Aan het begin van de 19de eeuw werd het kwikfulminaat, beter bekend als knalkwik, voor het eerst beschreven. Dit is een hoogexplosieve stof (zeer schokgevoelig) die al snel als de voornaamste ontsteker werd gebruikt, en die (tot ongeveer 1920) in vrijwel ieder slaghoedje te vinden was. Loodazide (en zilverazide) zijn waardige substituten.

Initiaalspringstoffen als kaliumperchloraat werden ontdekt. Stoffen (perchloraten) die zeer snel oxiderend zijn en dus snel exploderen; vandaar de naam initiaalspringstoffen. Dergelijke stoffen werden gescheiden van de lading opgeslagen.

Picrine is een zeer bekende en zeer brisante stof, en werd al in de 18de eeuw gebruikt (picrinezuur) voor civiele toepassingen. In 1884 demonstreerde Turpin aan het Franse leger de explosieve kracht van het goedje. Het zou bekend worden onder de naam Mélinite. Deze naam geeft nog steeds een nare bijsmaak in de Engelse plaats Halifax. Mélinite is een zeer hittegevoelige stof. Door een brand aan boord van een munitie transportschip ontstond broei bij de elders in het ruim opgeslagen munitielading, waaronder veel met picrinezuur geladen granaten. Het schip ontplofte in de haven van Halifax, waarbij in 1917 rond de 2.000 mensen omkwamen en een gebied van 2.000 vierkante meter werd verwoest door deze enkelvoudige explosie.
Het grote nadeel van picrinezuur is niet alleen de hittegevoeligheid (en daardoor snelle detonatie bij normaal hanteren of fabriceren) maar tevens dat de zeer sterke explosieve eigenschap brisantgranaten te fijn verpulverd. Hierdoor ontstaat een minder dodelijke werking van brisantgranaten dan militair-technisch gewenst is.

Nitroglycerine werd midden 19de eeuw beschreven. De Italiaan Sobrero ontdekte de zeer brisante stof, en was vol afschuw toen hij constateerde dat Alfred Nobel later de stof zodanig wist te stabiliseren dat hij het resultaat daarvan een enorm commercieel succes kon noemen. Het dynamiet was geboren! Nitroglycerine zou een van de voornaamste brisante stoffen worden en blijven voor toepassing in granaten.

In 1891 werd TNT ontdekt, ook bekend onder de naam Trotyl. Trinitrotolueen - de feitelijke chemische benaming voor dit zeer brisante goedje - werd ontdekt door de Duitser Haussermann en is de bekendste springstof geworden. Sterker nog, de kracht van bommen wordt nog altijd uitgedrukt in TNT-equivalenten, zelfs voor kernwapens waarbij een dergelijke vergelijking in feite mank gaat (door de enorme verbrandingssnelheid - een fractie van een nanoseconde - ten gevolge van een kernfusie of kernsplitsing ontstaat zo'n schokgolf dat vergelijking met brisante kracht onjuist en onwerkelijk is). Tijdens WOI was trotyl samen met picrinezuur de voornaamste springstof. Trotyl heeft als heel voornaam voordeel boven picrinezuur dat het een betere werking heeft in brisantgranaten. Dit ontstaat omdat de detonatie snelheid van trotyl in vergelijking met picrinezuur 25% lager is. De scherfwerking van de granaat verbetert daardoor.

Springstoffen welke hun oorsprong vonden vlak voor en tijdens WOII zijn de volgende afgeleiden van de toen al bestaande stoffen: Hexogeen, Pentriet en Tetryl.

Tetranitromethylaniline (tetryl) is een aanmaakspringstof en wordt tegenwoordig bijzonder veel gebruikt. Hexogeen (RDX) is een van de standaard springstoffen van Amerikaanse makelij. Het wordt ook wel als ontsteker gebruikt. Pentriet wordt vooral als aanmaakspringstof gebruikt. Deze drie stoffen zijn allen nog in gebruik bij de moderne legers.

Veel springstoffen die hierboven zijn beschreven zijn of worden gebruikt in combinatie met andere springstoffen. Vaak om stabiliteit te verhogen of om eigenschappen van andere stoffen zoals deflagratie te verbeteren. Daarnaast kan het combineren van springstoffen en additieven worden gedaan om de verwerkbaarheid en/of de productie te verbeteren. Tenslotte worden stoffen soms gecombineerd om daaruit nieuwe toepassingen te creëren, zoals de kneedbare explosieven (C4, Semtex). Deze laatste vorm wordt hier niet besproken vanwege de irrelevante voor het Nederlandse leger in de meidagen van 1940. [ terug naar inhoud ]

Toepassing van kruitmengsels in munitie

Tot diep in de 19de eeuw was - zoveel werd al duidelijk - het zwarte (bus)kruit een universele energiebron voor vuurwapens en vuurmonden. Het was de ontsteker, de drijfstof en de brisante lading (als die aanwezig was). Door de ontwikkeling van nieuwe kruitmengsels en basisingrediënten voor ladingen, ontstonden verschillende mogelijkheden voor diverse toepassingen.

Een drijflading (van een vuurmond) vraagt enerzijds om veel energie om de dracht en het gewicht van de patroon te vergroten, maar anderzijds is een te hoge deflagratie om praktische redenen ongewenst. Een heel snelle detonatie van de drijfstof immers zou te veel vragen van het metallurgische aspect van de vuurmond. Het geschut zou dan veel zwaarder moeten worden, de sluitstukken groter en de slijtage van in het bijzonder de ziel (binnenkant van de loop) zou door de enorme hitte van de gassen en de kracht van het projectiel enorm toenemen; als de vuurmond al niet uit elkaar zou klappen! Het is dus zaak dat de verbranding van de drijflading krachtig is maar zich (relatief gezien) geleidelijk opbouwt.

Een brisantgranaat vraagt om een vrij snelle, tot zeer snelle ontbranding, en een niet al te hoge schokgevoeligheid. Een snelle detonatie zorgt voor een goede spreiding van de scherven en of het gewenste (en zeer dodelijke!) blast effect. Een te snelle detonatie zorgt echter voor te fijne versplintering en is dus ongewenst. Heel snelle detonatie is daarom vooral geschikt voor explosieven die gebruikt worden voor genie doeleinden of demo-parties, of voor munitie die als blast munitie wordt gebruikt (tegenwoordig bijvoorbeeld de zeer zware Daisy Cutter bom). Blast is de Amerikaanse benaming voor een enorme schokgolf, die als bijeffect overigens een vacuüm trekt. Dit vacuüm heeft tegenwoordig ook al weer een militaire invulling gevonden, die verder buiten de orde van dit artikel gaat.

Voor ontstekers gebruikt men het liefst de zeer schokgevoelige stoffen, zoals het geperst kwikfulminaat of loodazide.

De eerste gewijzigde toepassingen in gebruik van drijfstoffen zien we pas na de Duits-Franse (1870-1871) oorlog. Het gebruik van Nitroglycerine met een stabilisator (cordiet, ballistiet, poudre B) bleek een flinke stap voorwaarts. Vuurmonden produceerden minder rook, ladingen genereerden veel meer energie en de hoeveelheid vrijkomende energie was bij een goede vuurmondsluiting nauwkeurig te berekenen. Kortom - men was minder zichtbaar op het slagveld, schoot verder en accurater. Daarbij was het nu mogelijk om in (half)gesloten opstellingen geschut, mitrailleurs en geweren te plaatsen, omdat de (vaak giftige) reststoffen van de patroon- of drijfladingexplosies redelijk geminimaliseerd waren.

Later worden de andere besproken drijfstoffen steeds vaker toegepast. In WOI is een nitroglycerinebasis en het gebruik van picrinezuur in granaten het meest gangbaar. Het laatste middel heeft als belangrijk verwerkingsnadeel - naast de (relatieve) instabiliteit - dat het sterk met metalen reageert. Hierdoor moet de binnenkant van granaten worden geprimerd. Opvallend is dat voor kanonnen (vlakbaangeschut) een drijflading (meestal waren dit eenheidmunities: drijflading en projectiel in een lading) met een hoger gehalte schietkatoen wordt gebruikt (zeer schokgevoelig). Voor houwitsers zijn de ladingen - die in kardoezen (stoffen zakken gevuld met de drijflading) achter het projectiel worden gestuwd - voorzien van vaak krachtiger drijfstoffen. Later werd picrinezuur vooral als drijflading voor houwitsers gebruikt. Ook was dit tijdens WOI en WOII een belangrijke detonator voor brisantgranaten. [ terug naar inhoud ]

Metallurgie

Tot halverwege de 19de eeuw wordt geschut gemaakt van ijzer. IJzer heeft een hoog koolstof gehalte, en koolstof zorgt (bij hogere gehaltes) in ijzer voor broosheid die de sterkte van het materiaal beperkt. In 1858 is het Sir Henry Bessemer die een totaal nieuw bewerkingsproces voor metaalgieterijen ontwikkelde. Hij ontwierp een oven, die later bekend werd als de Bessemer Peer. Dit grote plaatijzeren vat was in staat de ertsen zodanig te verhitten dat de temperatuur boven 1300 graden Celsius uitkwam. Dan werd een zuurstofstroom door de massa heen gevoerd, zodat onder andere koolstofdeeltjes verbranden. Door dit smeedproces (het verhitten en bewerken) werd het ijzer deels ontkoold en zo ontstond staal. Dit staal kon uit de pot worden gegoten in een gietstuk. Gietstaal had een veel hogere treksterkte dan ijzer (Ferro). Dit was een enorme procesmatige verbetering van het smeedproces. Dit procédé wordt in moderne vorm vandaag de dag nog steeds gebruikt voor de productie van staal. Nadeel van het proces was het hoge stikstofgehalte (werkt metaalverouderend) en de gevoeligheid voor hoog zwavelhoudende en fosforrijke ertsen.

Het in 1878 ontwikkelde Thomas proces, wat uitging van een andere oven lining [isolatie van de ovenwanden], zorgde ervoor dat voortaan ook fosforrijk ijzererts volgens het convectorproces kon worden omgezet tot staal. Het eerder ontwikkelde Siemens-Martin proces, wat speciaal werd ontwikkeld om staalschroot te recyclen, kon ook ruwijzer converteren. Dit was wel een zeer langdurig proces door de omslachtige raffinagemethode in een laag reactiebad. De slakken op de gesmolten massa werden door verhitting tot reactie gevoerd, terwijl het bad zelf ook voor de nodige reacties zorg droeg. Het staal had een laag stikstofgehalte. Het proces is tot de Tweede Wereldoorlog wereldwijd veel toegepast, en zelfs, in voornamelijk de Oostbloklanden, tot eind 20ste eeuw.

In het bijzonder tijdens en na WOI (in het interbellum) werden in de veredeling nieuwe ontdekkingen gedaan. Zo werd vlak voor WOI roestvast staal (Fe-C-Cr: minimaal 10.5% Chroom, maximaal 1.5% Koolstof) ontdekt in Engeland door Brearly. In het verlengde hiervan ontstond de kennis dat een Fe-Cr legering waarbij het Chroom meer dan 11% van de legering bevatte überhaupt in atmosferische omstandigheden niet roest. De firma Krupp Essen ontdekte per ongeluk dat een legering Fe-Cr-Ni bestand is tegen zeer zure dampen. Verder had men eind 19de eeuw door de frettage methode al een nieuwe methode ontwikkeld om lopen van kanonnen dikker te maken daar waar nodig (de initiële ontbrandingskamer in de loop). Dit gebeurde door een ingewikkeld over- en onderdrukproces dat we hier niet verder zullen duiden. De vuurmonden 12L24 en 15L24 vertonen heel duidelijk de praktijk van het frettage fabricageproces. Het werd vroeger vooral gedaan door omslachtige wikkelmethoden.

Door deze ontwikkelingen, en later ook het verrijken van staal tot hoge legeringen (met nikkel, chroom en molybdeen), werden steeds betere en sterkere vuurmonden gebouwd. Ook de granaatcontainers, de daadwerkelijke projectielen, werden sterker en daardoor bestand tegen veel hogere krachten. Hierdoor was een brisantgranaat van gewicht X die vroeger gevuld was met een paar kilo zwartkruit, nu met eenzelfde gewicht X in (bijv.) Mélinite een veelvoud effectiever. Buskruit had een brisante kracht die rond de 9.5% lag van Mélinite. Anders gezegd, als een Mélinite gevulde brisantgranaat van eenzelfde gewicht tot ontploffing kwam dan had deze meer dan 10 maal de explosieve kracht dan de vroegere granaat met buskruit.

Tenslotte ging men zich ook verdiepen in de ballistiek. Door de al aangehaalde ontwikkeling van stabiele drijfstoffen kon men de ballistische baan van een projectiel effectiever berekenen. Bovendien paste men de vorm van de granaat (met schokbuis) aan, zodoende dat de meest gunstige vorm ontstond. Die meest gunstige vorm werd dan bepaald door de resultante van de ballistische afwegingen inzake inwendige ballistiek, overgangsballistiek, uitwendige ballistiek en eindballistiek. [ terug naar inhoud ]

Ballistiek

De term ballistiek komt men steeds tegen als men praat of leest over geschut. Ballistiek is zelfs een soort wetenschap. Het is de wetenschap van de gedragingen, het effect en de bewegingen van een projectiel. De kennis die het mogelijk maakt een projectiel zo te ontwerpen en zo in beweging te brengen dat het voor het projectiel beoogde doel wordt bereikt (gehaald).

Alle omstandigheden tellen in een ballistische berekening. De vorm van het projectiel is van belang en de kracht waarmee het projectiel is verschoten. Maar ook in welke hoek in welke richting is het verschoten, met welke asdraaiing (door de trekken en velden) onder welke wrijving, met welke zijwind, onder welke omgevingsdruk, etc. etc.

Als we even voorbij gaan aan de ballistische beschouwing van de gedragingen van een projectiel in het wapen (inwendige ballistiek: leer van de drukken, lading, effecten en slijtage), de effecten van de mondinggassen (overgangsballistiek) en de gedragingen bij het raken van een doel (eindballistiek) - zaken die evident ook tot de ballistiek behoren - dan willen we vooral even bij de uitwendige ballistiek stilstaan. Dat is het deel wat gaat over de voorbeweging en de baan van een projectiel in de (vrije) ruimte. Zeg maar even simpel: de route tussen loop en doel.

Er zijn vier primaire krachten die dan een rol spelen. Zwaartekracht, Corioliskrachten, centrifugaalkrachten en luchtweerstand.

De zwaartekracht trekt het projectiel omlaag, geeft een naar de aarde gerichte versnelling. De Corioliskrachten en centrifugaalkrachten (middelpunt vliedende kracht) zijn beiden factoren die te maken hebben met de draaiing van de aarde, met het functioneren in een coördinatensysteem (de schijnbare stilstand van lucht bijvoorbeeld). Voor luchtweerstand geldt een natuurkundig principe dat de weerstand gelijk is aan het kwadraat van de snelheid.

Er zijn schootstafels voor vuurmonden bij gebruik van alle voor die vuurmonden beschikbare types munitie. Het is duidelijk dat aan een batterijcommandant niet gevraagd kan worden telkens alle gegevens opnieuw in enorm ingewikkelde formules te stoppen. Het berekenen op basis van enkele typicals is al voldoende werk. Daarnaast is het ballistische coëfficiënt in de regel een typical, een vast gegeven (berekend aan de hand van vuurmond gegevens, vorm granaat, etc.). Over het algemeen zal iedere batterij (en stuks)commandant beschikken over ballistische rekentabellen of schootstafels voor het type geschut dat hij commandeert. Daarbij is het type munitie zeer van belang, omdat de vorm het ballistische coëfficiënt sterk beinvloed. Met alle gegevens van de bekende variabelen (ballistisch coëfficiënt, massa, diameter, snelheid) kan de vertraging worden berekend. Daarnaast zijn wind en luchtdruk (luchtdichtheid) van enig belang. Duidelijk is wel dat tegenwoordig het gebruik van computertechnologie, GPS en satellieten de berekeningsmethoden enorm vereenvoudigt. Dat was uiteraard in WOII niet het geval.

De aard van de ballistische baan (de invloeden) en het wapen bepalen dat het vlakbaangeschut het meest precies te richten is en daardoor vaak een (relatief) lichtere projectiellading heeft (of zoals bij pantsergranaten soms helemaal geen lading maar zuiver een pantserdoorborende kop die in het doel verpulverd). Een houwitser schiet projectielen met zwaardere lading vanwege de mindere precisie (ofwel: de extra lading vergroot het effect om daarmee het tekort aan precisie te verminderen). Voor mortieren geldt hetzelfde als voor houwitsers, alhoewel de mortier, zeker in WOII vooral voor de korte afstand was en daarmee het afgegeven vuur op het oog vaak kon worden gecorrigeerd. Overigens geldt tevens dat de drijfstoffen lading bij houwitsers die van kanonnen overtreft omdat een grotere afstand moet worden overbrugd en/of een zwaardere lading moet worden verschoten.

Om een vuur in te meten waren enkele kengetallen noodzakelijk. Men moest eerst (m.b.v. een baak: dit was een rood-wit gestreepte paal die men in de grond stak voor het stuk) het zogenaamde "nul-punt" (‘0' punt) inmeten. De baak was voor de richter zijn voornaamste referentie (samen met het richtkompas uiteraard). Wetenschap van exacte hoogte, lengte en breedte van het vuurpunt van het stuk waren essentieel. Als die bekend waren, was het ‘0' punt bekend. Vanaf dit punt kon ieder vuur worden uitgerekend. Dit kon door met behulp van een andere dienst een specifiek vooraf bekend punt in te meten. Dit gebeurde dan door de triangulaire dienst (die overigens logischerwijs ook de meeste in vredestijd gegraven artilleriestellingen had ingemeten). Zij bepaalden door middel van een driepuntmeting exact de coördinaten die behoren bij een bepaald vuur. Dergelijke instellingen werden dan bij de batterij genoteerd. Op kaarten en op staten werden de vuren met unieke nummers in- en opgetekend (vuurstaten). Dit heetten dan voorbereide vuren. Deze waren - als het goed was - bij alle hogere veldcommandanten bekend, en deze vuren waren dan ook van groot tactisch belang.

Vuren werden uiteraard ook tijdens de oorlog uitgerekend. Dit waren dan vrijwel altijd zogenaamde kaartvuren. Ze waren op basis van een puur ballistische berekening vanuit het ‘0' punt ingemeten op basis van kaartgegevens (op basis van de x, y en z as). Deze vuren waren uiteraard onnauwkeuriger. Het was prettig als dergelijke vuren gecorrigeerd konden worden door een waarnemer. Vuren werden berekend inclusief munitiesoort en vuurtype. [ terug naar inhoud ]

De brisantgranaat

In de jaren tachtig van de 19de eeuw kwamen langzamerhand hulpstukken op de markt die artilleristen in staat stelden om het moment van detonatie van een verschoten projectiel in te stellen. Er kwamen schok- en voorgeprogrammeerde tijdbuizen in omloop, evenals flexibel instelbare tijdbuizen. Deze werden op de projectielen geschroefd, wat men confectioneren van het projectiel noemde.

Een schok- of percussiebuis is een inrichting die ervoor zorgt dat de granaat bij aanraking met het doel direct detoneert. Als bijzonderheid kan worden gemeld dat dit een gevaarlijke munitie kan zijn om bijvoorbeeld in een bosrijke omgeving af te schieten. Als de granaat een tak zou raken - en dit gebeurde bij gelegenheid wel eens - dan kon de granaat onmiddellijk detoneren.

Een vertraagde buis was geconfectioneerd op detonatie na een fractie van een seconde na de inslag. Hiermee werd bijvoorbeeld opgetreden tegen "harde doelen" zoals huizen, veldversterkingen, (licht gepantserde) voertuigen etc. De granaat zal eerst binnendringen en vervolgens ontploffen. Speciale pantserbrisantgranaten doen dit ook. De massieve granaattip dringt eerst door het pantser en detoneert dan in de ruimte achter het pantser.

Een versnelde buis gebruikte men vaak als men gebruik maakte van de granaatkartets, brisantkartets of brisantgranaat tegen infanterie. Kartetsmunitie bevat naast een explosieve lading, schroot, scherven of kogeltjes. Deze munitie werd tegen "soft targets" gebruikt, en detoneert in de regel boven de grond [NB: in het verleden werden kartetsen gewoon in trommel geladen en zo op de vijandelijke artillerie verschoten. Een schrootschot dus]. Hierdoor is niet alleen het verspreidingsgebied groter, maar is ook effectief gebruik boven loopgraven mogelijk. Versnelde buizen werden in WOI ook veel gebruikt voor de aflevering van strijdgassen boven het slagveld. De verspreiding van de meeste gassen was hiermee gebaat.

De tijdsbuis kon met een instelling (draaischijf) ingesteld worden qua versnelling of vertraging. Deze tijdbuizen kwamen tenslotte in alle soorten en maten, en soms konden zeer lange vertragingen worden ingesteld.

Hoe werken de detonatoren nu eigenlijk?

Voordat de granaat wordt verschoten - als de batterij wordt klaar gesteld voor de vuuropdracht - wordt vastgesteld met welk type munitie en welke buis er wordt geschoten. Granaten worden daarop klaar gemaakt. Als men met een tijdbuis schiet noemt men het confectioneren en instellen van de tijdbuis op de granaat tempeeren. Dit betekent eigenlijk "op tijd stellen". Als de granaat is afgeschoten en zijn detonator wordt scherp gesteld dan ontstaat de volgende keten van gebeurtenissen. Wanneer de detonator ontploft, ontsteekt deze een lading gecomprimeerd zwartkruit. Vervolgens wordt een lading knalkwik of loodazide ontstoken die op zijn beurt een aanjaaglading (booster) tot ontbranding doet komen. De aanjaaglading zorgt voor onmiddellijk detonatie van de hoofdlading. In deze keten kan dus een vertraagde/versnelde ontsteker worden aangebracht zodat niet direct bij impact wordt ontstoken c.q. vlak voor impact wordt ontstoken. De hoofdlading zorgt voor versplintering van de mantel en verspreiding van de granaatscherven (schrapnel) en eventuele extra schrootvulling. Zoals gezegd wordt een brisantgranaat met bijvoorbeeld een vulling met ronde kogels, een brisantkartets genoemd. Soms werd alleen een patroon met kartetsen verschoten met een kleine explosieve lading.

De versplintering van de granaat - zoals eerder gezegd - is afhankelijk van de gebruikte lading. Een te grote detonatie (=te snelle deflagratie) zorgt voor een te fijne versplintering van de granaat. Naar verluid was de brisantmunitie, van het door Nederland zelf (HIH) ontworpen kazematkanon van 4.7 cm (het kanon van 5), waarvan de munitie door de Hembrug (Artillerie Inrichtingen) werd geproduceerd, zo krachtig dat de granaat letterlijk versnipperde bij detonatie. Vermoedelijk was de granaat met een hoofdlading van vrijwel puur picrinezuur (Mélinite) gevuld. Deze stof had een ontbrandingswaarde van 7500 m/sec. Dat is zeer brisant, en daardoor minder geschikt om grote scherven te creëren. Schietkatoen met een waarde van 3800 m/sec of (granulair) trotyl met 4800 m/sec is bijvoorbeeld veel geschikter voor een kleine granaat. Het zal de vermoedelijke reden zijn geweest voor de bij detonatie versplinterende brisantgranaten van ons kanon van 5 (vooral in gebruik bij rivierkazematten en overige zware kazematten). [ terug naar inhoud ]

Beknopte beschouwing geschiedenis Nederlandse artillerie

In Nederland schijnt men in de 14de eeuw voor het eerst in stedelijke twisten gebruik te hebben gemaakt van buskruit. In de 15de eeuw - een periode waarin Nederland uiteraard nog niet zelfstandig was - hadden wij amper een staand leger. Wel was een kleine militie in ons land aanwezig waarbij enige stukken geschut waren ingedeeld. Karel de Vde (hij werd in 1515 Heer der Lage Landen) creëerde voor het eerst artillerieopleidingen voor het "dienstvak". Omdat men toch nog vooral werkte met huurlingen, ging veel van de kennis echter verloren. Midden 16de eeuw werden kalibers van geschut min of meer gestandaardiseerd. Men deed dit onder meer om de munitiefabricage te vereenvoudigen en de ervaring met prestaties van genormeerde kalibers eenvoudiger te kunnen vastleggen (ballistiek).

Tijdens de 80-jarige oorlog (1568-1648) bleek het snel bij elkaar geraapte Staatse leger onder Willem van Oranje niet in staat om de Spaanse legers te keren. Met uitzondering van de Slag bij Heiligerlee, werden slagen verloren en steden overgegeven aan de Spanjaarden. Maurits wist rond 1590 het tij enigszins te keren. Ook omdat de Spanjaarden ondertussen oorlogen met Frankrijk en Engeland moesten voeren. Het was ook Maurits die - zelfs internationaal - bekendheid kreeg om zijn gebruik van de artillerie. Hij kreeg aanzien om de wijze waarop hij zijn troepen opleidde en de artillerie in het veld gebruikte (geconcentreerd, op tactisch verstandige plaatsen, selectieve inzet) en daarnaast om de tactische inzet van artillerie bij belegeringen van steden. Voorts was hij de eerste die de artillerie niet alleen in enkele kalibers standaardiseerde, maar tevens de stukken indeelde en taken gaf naar kaliber.

Die artillerie-indeling gebeurde indertijd naar kartouw, waarbij de hele, halve, kwart en achtste kartouw werd gebruikt. Het begrip kartouw is een afgeleide van het Italiaanse quartana, wat staat voor een kwart. Dit kwart was op zichzelf afgeleid van de periode in de 14de en 15de eeuw dat een 100 ponds kanon een standaard maat was. De hele, halve, kwart en achtste kartouw stonden in feite voor zwaar, half zwaar, licht en zeer licht geschut. In die tijd werd een kanon ook nog wel eens een kartouw genoemd (een kartouw verschoot een 48 ponds lading ijzer; een half-kartouw 24 ponds; een kwart 12 ponds; een achtste 6 pond), wat in veel oude geschriften tot uiting komt.

In 1590 wordt het eerste Nederlandse geschut gegoten en gebruikt. Dit was een mijlpaal in onze krijgshistorie. Zeker omdat de Nederlandse (en Vlaamse!) kanonnengieterijen spoedig wereldfaam kregen, en dit lang behielden. De (latere) Republiek zou heel lang de hele wereld van de beste kanonnen voorzien.

Maurits wordt algemeen gezien als onze eerste generaal (kapitein-generaal van de Republiek) die de artillerie de plaats en de importantie schonk die het verdiende. Hij stelde zelfs een speciale (voorloper van de) inspecteur-generaal aan die een beroepsopzichter en inspecteur der artillerie was. Onpraktisch was natuurlijk dat in de 16de eeuw de artilleristen nog steeds huurlingen waren. En al werden soms dezelfde huurlingen weer ingehuurd voor een volgende campagne, veel kennis ging verloren nadat de huurlingen aan het eind van campagnes weer werden ontslagen. Desondanks was de artillerietactiek van Maurits er een van grote bekendheid in Europa. De Slag bij Nieuwpoort in 1600 bracht hem die faam.

Maurits wist bij Nieuwpoort door een aantal tactische beslissingen de slag te winnen, ook al konden enkele beslissingen genomen worden door het in zijn voordeel zijnde fortuin. Beroemd werd hij om zijn mobiele en kleine carré's [een carré was een vierkant dat door de infanterie werd gevormd tegen cavalerieaanvallen: Napoleon zou hier later gebruik van maken door cavaleriecharges te combineren met artillerie. Hierdoor was een artillerievoltreffer in een in carré geformeerde infanterie eenheid zeer bloedig]. Bovendien werd zijn besluit om de artillerie (in de duinen bij Nieuwpoort) op de duintoppen te zetten met vlonders onder de raden zeer lovend bejegend. Hierdoor kon zijn artillerie immers verplaatst worden. De Slag zelf werd vooral gewonnen door de uitgestelde inzet van de Staatse cavalerie. Maurits besloot deze in reserve te houden totdat de Spaanse cavalerie uitgeraasd was, en de Spaanse infanterie uitgeput raakte door de slag. De vermoeide Spanjaarden verloren niet alleen hierdoor de Slag bij Nieuwpoort, de charges van de Staatse cavalerie kostte ze ook duizenden doden. Het feit dat Maurits de lage zon afwachtte en deze in de rug hield was niet zo zeer een tactische keuze geweest, maar ontstond toevallig doordat de Spanjaarden de Staatse troepen vanuit het zuidoosten onderschepten. Als de Spanjaarden overigens direct bij de onderschepping hadden aangevallen was het Staatse leger vermoedelijk verslagen. Men had echter gewacht omdat de troepen in grote haast uit het oosten waren komen marcheren. De slag zelf overigens leverde strategisch niets op, omdat het op de slag volgende beleg van Duinkerken door Maurits spoedig werd afgebroken. Deze keuze van de kapitein-generaal betekende de breuk tussen hem en (Raadspensionaris) Johan van Oldenbarnevelt; vermoedelijk een van de grootste en meest erudiete staatslieden uit onze vaderlandse geschiedenis. Daarmee kreeg de slag een tragische nasleep, die in 1619 met de onthoofding van Van Oldenbarnevelt een climax bereikte.

In 1672, onder stadhouder Willem III, trof ons land de oorlog met Frankrijk en Engeland, waarbij ons land maar ternauwernood ontsnapte aan een permanent soevereiniteitsverlies. Ons leger was in de periode daarvoor sterk verwaarloosd, zoals we vaker in de geschiedenis zouden zien. Aangezien we in een gouden eeuw leefden en het allemaal niet op kon, was er geen budgettair excuus voor die verwaarlozing. De Republiek was vooral een handelsbolwerk; oorlog kostte geld en dat vermeed de Republiek liever. Die mentaliteit zou nooit substantieel wijzigen.

Tijdens die eerste Nederlands-Franse oorlog (die tot 1678 zou duren) werden voor het eerst permanente artillerieonderdelen geformeerd. De Staten-Generaal beschikten zoals altijd (ironie) in wijsheid en motiveerde hun goedkeuring op 11 januari 1677 als volgt: ""sodat de Staet altijt conde sijn bedient van capable ende geëxperimenteerde luijden, versien met de vereijschte qualiteiten".

De artillerie werd in voorste of in tweede lijn opgesteld in die dagen. Men schoot in voorste lijn met solide stenen of ijzeren kogels, of met kartetstrommels, gevuld met schroot of kogeltjes. Bereik in die dagen was slechts een paar honderd meter. Al in die eerste dagen van de georganiseerde artillerie werden batterijen van vier vuurmonden gevormd. In latere jaren zou men nog experimenteren met grotere batterijen (tot 8 vuurmonden) om tenslotte weer terug te keren tot vier stukken per batterij.

De oorlogen die in de 16de, 17de en 18de eeuw werden gevoerd betekenden dat telkens de technieken en wapens verbeterden. Uiteraard binnen de mogelijkheden van de beschikbare techniek, en de beperkingen van de (gebrekkige kennis van) metallurgie.

De periode voordat de Fransen onder Napoleon ons land versloegen in 1795 was ons leger, inclusief de artillerie, weer eens volkomen verwaarloosd. In 1792 was België geheel bezet door de Fransen. Naar voorbeeld van de Pruisen, en vele andere landen om ons heen, hadden wij in 1793 het Korps Rijdende Artillerie opgericht. Het was speciaal bedoeld om de cavalerie in offensieve actie te ondersteunen tegen infanterie (kanonnen met kartetsen) en vijandelijk artillerie (houwitsers met granaten). Het opereerde dus helemaal apart van de veldartillerie, die veel te log was om dynamisch te worden ingezet. In datzelfde jaar verklaard Frankrijk ons de oorlog. Dankzij een coalitieleger (Nederland ging de alliantie met Oostenrijk en Engeland aan) wisten we hen nog van het lijf te houden. Samen met de bondgenoten wisten we de Fransen buiten de Belgische grenzen te duwen. In 1794 reorganiseerde de Fransen zich. In de zomer versloegen ze de Nederlands-Oostenrijkse troepen in België, en aan het eind van het jaar was Brabant in hun handen. Toen in de winter van 1794-1795 de rivieren bevroren was Nederland verloren. Na de val van Utrecht was Holland ineen gestort. Stadhouder Willem V vlucht. De Fransen hadden dan ook niet veel moeite om ons land hierna te veroveren. Ons land werd de Bataafse Republiek (1795-1806). Een vazalstaat van Frankrijk met verregaande vrijheidsbeperkingen. Ons leger diende zich onderdanig aan Frans militair bevel op te stellen. In die periode werd slaag geleverd tegen de tweede coalitie (Engeland, Oostenrijk en Rusland) die aan de kust van ons land op diverse plaatsen geland waren, en maakte veldtochten mee aan de Main en bij de Donau. De periode van Koning Lodewijk (Koninkrijk Holland 1806-1810) werd weer aan Franse veldtochten deelgenomen, en werd tegen de Pruisen en Zweden gevochten. In Zeeland vochten de Nederlanders tegen de Engelsen. Een klein detachement werd tegen de Spaanse guerrilla's ingezet. Vervolgens enkele slagen tegen het Spaanse leger waarbij onze artillerie zich onderscheidde. In de periode dat Frankrijk - bij decreet van Napoleon - daadwerkelijk Holland inlijfde, vond de grootste Hollandse militaire operatie onder Franse vlag plaats.

Veel Nederlandse jongemannen zouden onder het nieuwe Frans bewind worden geronseld of via de nieuw ingevoerde dienstplicht opkomen. Ook artilleristen werden opgenomen in de Franse gelederen. In de periode 1811-1813 maakten deze troepen de slagen in Duitsland, Polen (toen Pruisen) en Rusland mee. Zoals bekend eindigde deze veldtocht tegen Rusland in een tragische aftocht van de Napoleontische legers uit Moskou.

In 1814 werd de huidige Koninklijke Landmacht opgericht. In 1815 namen de Nederlanders onder bevel van de Engelse Lord Wellington deel aan een aantal slagen tegen de Fransen. De meest beroemde van deze slagen was het gevecht op 16 juni 1815 (twee dagen voor de slag bij Waterloo) bij het strategisch belangrijke kruispunt van wegen bij Quatre-Bras (lett: vier armen) in het huidige België. Dit kruispunt van wegen betrof onder andere de weg Charleroi-Brussel. In het oosten van België stond het Pruisische Leger (Blucher) en in het Noordwesten het Geallieerde leger (Wellington). Het bezit van het strategische kruispunt bij Quatre-Bras (en het kruispunt bij Sombreffe) was voor de Fransen van groot belang. Zodoende kon het de beide legermachten gescheiden houden en hen apart bevechten.

De Nederlanders (Hollanders en Vlamingen) en Duitsers (Nassauers uit Weimar-Saksen) zouden de zeer behoedzame maarschalk Ney als tegenstander treffen. Omdat deze Fransman door zijn voorzichtige gedrag te laat bij het kruispunt aankwam, moest hij het op de Nederlands-Duitse troepen veroveren. De slag werd door de Hollandse troepen begonnen en duurde de gehele dag. Aan het eind van de 16de juni werden de gedecimeerde Hollanders afgelost door Engelse troepen die door Wellington waren gestuurd. De Nederlanders hadden tegen een overmacht stand kunnen houden. De overwinning bij Quatre-Bras was van groot belang voor de latere veldslag bij Waterloo.

De Nederlandse troepen hadden tijdens de veldtocht van de geallieerden in (het huidige) België nogal wat namen in de gelederen die thans nog klinken in onze krijgsmachtgeschiedenis, vaandels of wapens. Namen als: Ridder van Rappard, Boreel, Graaf van Bylandt, Trip en Baron Chassé. Voor de artillerie kwamen twee batterijen Rijdende Artillerie te velde, onder de kapitein Petter en de kapitein Guy (Gey) van Pittius. Niet al deze namen van faam zouden in Quatre Bras strijden. Maar de batterijcommandant Guy van Pittius - die tijdens een charge van de zware Franse cavalerie zijn kalmte bewaarde en zijn batterij fantastisch bleef commanderen - onderscheidde zich bijzonder. De huzaren van Boreel en de huzaren van Prins Alexander zagen hier de geboorte van hun roemruchtige krijgsgeschiedenis. Tijdens de twee dagen later volgende Slag om Waterloo maakten de Nederlandse infanterie in eerste instantie een wat minder sterke indruk. Hier weken in de eerste lijn Hollandse onderdelen onder Van Bylandt het eerste. Later herstelde de Nederlanders en vooral generaal Chasse en (de latere koning) Willem, Prins van Oranje, onderscheidden zich als kundige en energieke veldheren, waarbij de Prins gewond raakte aan de arm. Aan de zijde van de Engelsen, Brunswijkers en Pruisen werden de Fransen beslissend verslagen. Meer dan 40 artilleristen werden door deze veldtocht benoemd tot Ridder in de militaire Willemsorde.

De veldtochten in België van 1830 (slag om Brussel) en 1831 zouden voor de artillerie weinig roemruchtige feiten voortbrengen. In Brussel wist de artillerie zich wel staande te houden, maar de afloop van de campagne was minder positief. Het leger wordt opgescheiden nadat de slag om Antwerpen ook niet volgens Hollands plan verloopt. De tweede veldtocht, in 1831, verliep in eerste instantie voorspoedig, maar Holland werd door inmenging van de Fransen gedwongen de strijd na 10 dagen te staken en België onafhankelijk te laten worden van Nederland. Wel was dit de periode dat de eerste grote verandering van de 19de eeuw intrad met de invoering van de slagtoestellen (percussie) in plaats van de lontstokken. Pas in 1839 wordt de onafhankelijkheid van België geformaliseerd. Het leger blijft al die tijd gemobiliseerd. De geldkraan stond al die tijd open, en Nederland wordt geconfronteerd met een immense staatsschuld.

De periode 1840-1870 betekent komkommertijd voor onze strijdkrachten. Het staande leger wordt kleiner, en kosten worden drastisch omlaag gebracht. In 1848, na de (beperkte) Franse revolutie en invoering van de nieuwe grondwet, volgt weer een bezuinigingsronde. In de tussenliggende jaren wordt enorm geëxperimenteerd en geschoven tussen de organisaties van de drie artillerieonderdelen (Veldartillerie, Rijdende Artillerie en Vesting Artillerie). Vanaf 1862 werden de vuurmonden door getrokken geschut vervangen. Na 1870 werd alle geschut in onze gelederen van getrokken aard.

In de tweede helft van de 19de eeuw zien we de veranderingen in vuurmonden en lading. Het dienstvak artillerie, en in mindere mate de infanterie, worden geconfronteerd met steeds weer nieuwe wapens. Voor de infanterie het repeteergeweer (bolt-action rifle) en de toename van kracht en bereik, voor de artillerie de substantiële verandering van voor- naar achterlader, van ronde naar cilindrisch-ovale projectielen (en getrokken lopen) en de intreding van het stalen geschut.

In 1870 de mobilisatie van ons leger door de Duits-Franse oorlog (dan nog Pruisisch-Franse oorlog). Nederland spreekt internationaal - voor het eerst - haar strikte neutraliteit uit. Ze zal er tweemaal mee wegkomen. Het Veldleger ontstaat gedurende deze crisis, en zal als eerste bevelhebber de Prins van Oranje (later Koning Willem III) hebben. De veldartillerie en rijdende artillerie vallen onder het veldleger.

In 1878 is er weer een mijlpaal. De artillerie schietschool wordt in Zwolle opgericht en houdt haar veldoefeningen in Oldenbroek. In 1922 zou de school van Zwolle naar Oldenbroek worden overgebracht. In 1881 wordt een nieuwe oorlogsbegroting goedgekeurd die regelt dat de artillerie voortaan uit drie regimenten veldartillerie, vier regimenten stellingartillerie en het (kleine) korps rijdende artillerie zal bestaan. Het laatste korps is belangrijk gekrompen omdat de cavalerie steeds minder omvang heeft en de veldartillerie steeds mobieler is geworden.

Van 1872 tot begin 1905, wordt de artillerie telkens met het modernste van het modernste uitgerust omdat de ontwikkelingsstappen zo groot zijn dat men niet anders kan. Niet meegaan met de ontwikkeling der techniek zou in de periode tot en met 1918 funest zijn geweest voor de waarde van de artillerie. In 1872 worden nog bronzen voorladers van 8 cm (84 mm) aangeschaft, welke in 1876 al worden vervangen door bronzen achterladers. Reeds in 1881 wordt besloten de achterladers in staal aan te schaffen (8 staal), terwijl het vestinggeschut in de jaren 1878-1880 van 200 stukken 12 cm (12 lang staal) en 15 cm (15 lang staal) stalen achterladers wordt voorzien. Al deze stukken - voor zover niet versleten - zullen nog dienst doen in de meidagen van 1940!

1893 is het jaar dat het fenomeen van reservekader zijn oorsprong vindt. Door deze wet kon het kader in geval van mobilisatie op sterkte worden gebracht. Bovendien betekende de regeling dat het kader in het parate leger niet onnatuurlijk hoog hoefde te blijven.

In 1895 komt er een commissie die de aanschaf van een snelvuurkanon moet onderzoeken. In 1901 wordt de nieuwe militiewet aangenomen. In 1905 worden de snelvuurmonden van 7-veld aangeschaft, die vanaf begin 1906 in de regimenten veldartillerie hun intreden doen. Batterijen blijven vooralsnog uit zes vuurmonden bestaan. In 1907 wordt het richttoestel Van Essen in gebruik genomen. Dit is het moment waarop houwitsers in staat zijn om indirect vuur zonder hulprichtpunt te kunnen geven. De directe richting bleef echter prevaleren tot de (geleidelijke) invoering van de telefoon en het richtkompas in 1912.

Weer wordt de militiewet in 1912 aangepast. Batterijen werden nu uit 2x3 (de A en B batterij) stukken gevormd, de zogenaamde dubbelbatterijen.

Op 1 augustus 1914 volgt de mobilisatie naar aanleiding van de spanningen tussen Oostenrijk en Rusland, alsmede Duitsland en Frankrijk. De mobilisatie en paraatheid der Nederlandse troepen langs onze grenzen is vermoedelijk in 1914 de reden dat Nederland niet wordt aangevallen. Ons leger is veel beter op haar taken voorbereid en uitgerust dan ze 26 jaar later zal zijn, alhoewel het machinegeweer nog maar mondjesmaat is ingevoerd.
De onrusten in Duitsland in oktober 1918, die in november aanleiding geven tot de vlucht van Wilhelm II naar Nederland en de wapenstilstand die een einde maakt aan WOI, dreigen ook over te slaan op ons land. De rellen in de Harskamp in oktober 1918 onder de militairen zullen doorwerken in de hoofden van alle politici en militairen, en ruim 20 jaar later de (dan) opperbevelhebber generaal Reynders nog parten spelen als hij de politieke mobilisatieclubs zal verbieden. 12 November 1918 vormt een unicum in onze parlementaire geschiedenis als de socialist Troelstra de revolutie tracht te ontketenen in Nederland. Het leger wordt deels ter orde bewaking ingezet. Al snel blijkt dat de zin tot revolutie niet massaal onder ons Christelijk georiënteerde volk toeslaat, maar beperkt blijft tot een relatief kleine groep revolutionairen. Spoedig komt de demobilisatie die begin 1919 wordt afgerond.

Na de Eerste Wereldoorlog wordt onze artillerie, net als de rest van ons leger, sterk verwaarloosd. De naoorlogse Volkenbond en de in Europa invloed zoekende Amerikaanse president Wilson staan voor pacifisme en ontwapening. In het door de bloedige slagen van WOI zwaar getroffen Europa vindt het pacifisme in beginsel veel gehoor. Merkwaardig genoeg slaat het pacifisme (men is geneigd te zeggen: uiteraard) het hardste toe in Nederland. Juist het land dat zo miraculeus buiten de grote oorlog bleef. In het Nederlandse parlement zijn conservatieve en rechtse stromingen zelfs voor ingrijpende bezuinigingen op het defensiebudget. Ons land stond in 1918 virtueel aan de rand van een faillissement. De economische blokkade van ons land - onder aanvoering van de Engelsen - en het verlies van een kwart van onze handelsvloot (voornamelijk door de Britse marine) had de inkomsten (vooral ook uit de Oost) vrijwel genihiliseerd. Daarnaast likten alle Europese landen na het Verdrag van Versailles de wonden van de oorlog en was de economische situatie in Europa zeer matig. Een korte opleving van de economie volgde, waarbij echter geen extra investering werd gedaan in defensie. Sterker nog, er werd extra bezuinigd. Het leger werd kleiner gemaakt, het beroepskader ingeperkt en de materiële toestand was zorgwekkend.

In 1920 ontstaat de wet die de eerste opkomst voor militairen verkort tot 6 maanden (vlak daarna zelfs 5 ½ maand) voor infanterie, voor bereden artillerie tot 12 maanden en voor de cavalerie tot 18 maanden. Twee jaar later wordt het allemaal nog ingrijpender. Het parate leger wordt nu totaal een opleidingsleger. De sterkte die vereist is voor oorlog wordt volledig door reservisten behaald. De cavalerie wordt in hafregimenten ingedeeld, en de artillerie behoudt 8 schoolregimenten. Artillerie-eenheden bestaan alleen nog uit school- en instructiebatterijen. Het kader wordt drastisch ingeperkt, en een aanzienlijk deel komt zelfs op wachtgeld te staan. Nieuw kader wordt niet aangenomen. Het Korps Rijdende Artillerie wordt in de in 1924 opgerichte Lichte Brigade opgenomen. Het werd volledig gemotoriseerd met Fordson tractoren voor de 7-veld, en Ford vrachtwagens voor de voor de Brigade speciale 6-veld (op rubberbanden i.p.v. raden). Daarnaast kreeg het KRA - zoals het vanaf toen stelselmatig werd genoemd - de beschikking over acht pantserwagens (5 Carden-Lloyds - 3 Morris).

Onze artillerie bestond anno 1927 uit vooral oudere stukken geschut. De wapens van voor WOI waren nog in de bewapening (12L24, 15L24, 12hwL12, 8-staal, 6-veld), en alleen de 7-veld stukken uit 1904 waren in 1920 belangrijk gemoderniseerd. Onze enige redelijk moderne snelvuur houwitser was de 12hwL14. De zware houwitsers 15L15 en 15L17 uit WOI waren overgenomen van de strijdende partijen, en waren stuk voor stuk flink op weg om versleten te mogen worden genoemd. De oude stalen stellingartillerie uit 1878 en 1880 werd ter modernisering nog voorzien van een plastische gasafsluiting. In 1927 werd voorts voor een bescheiden modernisering van de legerkorpsartillerie een aanschaf van 36 vuurmonden van 10-veld mogelijk gemaakt (later uitgebreid tot 52 stuks). Zowel in kwantiteit als in kwaliteit liep onze artillerie dramatisch achter bij de ons omliggende landen.

De officieren en kanonniers waren vrij goed opgeleid. In het bijzonder de officieren werden relatief goed geschoold in de kennis van ballistiek en vuurrichtlijnen. De reserveofficieren ontvingen vrijwel jaarlijks bijscholingscursussen voor zelfstudie of tijdens herhalingsopkomsten. Manoeuvreren met artillerie was een ondergeschoven kind. De samenwerking met de infanterie werd ook amper geoefend. Echte schietoefeningen werden zelden gehouden - daar slijten de vuurmonden immers van, was de gedachte. Verbindingen waren in ons leger van dramatisch slechte kwaliteit. Vlak voor de oorlog werden nog wel een klein aantal Ultra Korte Golf zenders aangeschaft van Philips, speciaal voor de artillerie. Deze draadloze zend- en ontvangsttoestellen waren uiteraard zeldzaam en waren bedoeld voor de artilleriewaarnemers. De toestellen waren best redelijk van kwaliteit, maar hadden een kort bereik en vraten stroom. Reservebatterijen waren amper aangeschaft en het fenomeen opladen kende men uiteraard nog niet.

Op 11 september 1937 wordt ZKH Prins Bernhard op de Kemperheide geïnstalleerd in de rang van kapitein der rijdende artillerie.

In 1939 stond er een vrij duidelijke organisatie. De artillerie was georganiseerd in regimenten. Deze waren ingedeeld bij de divisie (c.q. brigade c.q. groep) artillerie of bij de legerkorpsartillerie. Regimenten bestonden meestal uit drie afdelingen, met elk drie batterijen van vier stukken. Een regiment had zodoende meestal 36 stukken. Er waren echter afdelingen met lagere aantallen. In de parate organisatie stonden 8 incomplete regimenten gereed, waarin dus alleen dienstplichtigen van de laatste lichting en beroepskader voor de opleiding. De eerste acht regimenten (1RA t/m 8RA) hadden allen dezelfde organisatie en waren geheel bij de divisieartillerie ingedeeld. De school- en instructiebatterijen zouden bij mobilisatie worden aangevuld met reservepersoneel totdat de drie afdelingen compleet waren. Het oudere reservepersoneel kwam in de reserveregimenten onder de wapenen.

De reserveregimenten waren organisatorisch een onoverzichtelijk geheel. Hiervoor waren de regimenten 13 t/m 27 aangewezen. De regimenten 9 t/m 12 (10-veld), alsmede 24 t/m 26 (15L24) en 27RA (12hwL12) waren in feite ontstaan uit de personeelsbehoefte van de legerkorpsartillerie (de Regimenten Motor Artillerie) waarvoor de vuurmonden nog niet waren ontvangen. Ze bestonden alle 8 slechts uit een afdeling elk. 15RA kreeg als enige onderdeel de beschikking over de oude 15L15 houwitser. De regimenten 16, 21 (KRA), 22 en 23 (allen 7-veld) bestonden uit slechts twee (vaak uit 2 batterijen bestaande) afdelingen. De regimenten 13, 14, 18 en 19RA werden allen met de stokoude 12L24 uitgerust, en 17RA (7-veld, 10.5L30, 8-staal) en 20RA werden met (voornamelijk) 8-staal geschut uitgerust.
Van 20RA werd al vooroorlogs erkend dat de 36 stukken 8-staal net zoveel vuurkracht hadden op korte afstand als 12 stukken 7-veld. Ze werden dan ook in de van geschut gespeende Peel-Raamstelling ingezet. Tientallen andere stuksbatterijen 8-staal vervingen langs de buitenlinies (Maasstelling, Yssellinie, etc.) de omissie aan modern pantserafweergeschut. Een taak die deze stukken uiteraard niet paste.

Resumerend zien we het volgende beeld ontstaan. Bij de veldartillerie waren de eerste twee afdelingen met 7-veld uitgerust, en de derde afdeling met houwitsers (12 cm of 15 cm). De legerkorpsartillerie werd gevormd door de stukken van 10-veld, de houwitsers 15L15 en de oude stukken 12L24. Het KRA (21RA) en drie andere regimenten waren slechts met 2 afdelingen met ieder 2 (of 3) batterijen van 7-veld uitgerust. Voor de veldartillerie (de derde afdeling van de veldartillerieregimenten en de derde afdeling van het KRA) waren 120 houwitsers 105 mm besteld (in 1939) bij Krupp. Voor de legerkorpsartillerie waren plannen om 100 (96+4) houwitsers van 150 mm bij Rheinmetall te bestellen; beide fabrikaten kwamen uit Duitsland. Deze zouden - op een handvol ongeschikte 105 mm houwitsers na - niet worden geleverd ... uiteraard niet!
Zodoende had ons leger vier legerkorpsregimenten (9 t/m 12 RA) die slechts werden gevormd door één afdeling met 12 stuks (I-12RA had 16 stukken). Voorts hadden we vier regimenten, ingedeeld langs het zuidfront Vesting Holland, met ook slechts één afdeling vuurmonden. Drie met de stokoude 15L24 kanonnen, en een met (8 stukken) 12hwL12. We hadden vier regimenten reservisten met de oude 12L24, en twee regimenten aan secundaire fronten met (vrijwel alleen maar) 8-staal geschut. De eerste achterlader van ons leger. Daarnaast waren hier en daar proefvuurmonden ingezet zoals bij 17RA (stukken 10.30) en bij de Grebbe, twee stukken 70L40 kustgeschut. Verder leverde de artillerie tientallen stukken 8-staal als stuksbatterijen aan de buitenlinies. In totaal kende onze weermacht, inclusief kustgeschut en forten, meer dan 35 verschillende typen geschut. Logistiek een ongewenste diversiteit.

Op 10 mei 1940 zou ons leger ten strijde trekken met vooral oude tot stokoude artillerie. Het is bijzonder treurig te moeten constateren dat de 52 moderne stukken artillerie die wij bezaten, en die vooral waren ingedeeld aan de fronten die ertoe deden in de meidagen, met uitzondering van een drietal batterijen, amper hebben gevuurd. Twee afdelingen (28 stukken) hebben vrijwel helemaal niet gevuurd!

Desondanks zou onze artillerie in de meidagen van 1940 bij de Duitse tegenstander op veel plaatsen ontzag en lof oogsten. Los van hoffelijkheid tegenover de verslagen tegenstander, sprak bij veel Duitse bevelvoerders uit hun bewoordingen een duidelijk oprecht ontzag als zij de prestaties van onze artillerie onder woorden brachten. Ook Duitse gevechtsrapporten spreken niet zelden van een sterk verstorende effect door accuraat artillerievuur van Nederlandse zijde. Het dienstvak mocht zich deze positieve kritiek van de overwinnaar (in mei 1940) als een belangrijke kwalificatie van haar kunde aantrekken. [ terug naar inhoud ]

Tactiek voor inzet van geschut

De tactiek voor de inzet van geschut in de laatste grote oorlogen (WOI en WOII) is vooral ontwikkeld door de mogelijkheden die technische verbeteringen brachten. Een aantal zaken, dat hierboven werden besproken zijn daarbij van belang geweest. Zoals de hogere vuursnelheid, het steeds groter wordende bereik, de zwaardere kalibers en de brisantere lading. Tot zover evidente veranderingen.

Door het betere materiaal werd het geschut langzamerhand ook (relatief) lichter en dus eenvoudiger verplaatsbaar, en bovendien ontstonden filosofieën betreffende gebruik van geschut als directe steun voor de infanterie in de bewegingsoorlog. Zo ontstond het lichtere en mobiele veldgeschut gedurende WOI als een voornaam onderdeel dat kort op de infanterie optrekt en daardoor steeds dynamisch kan inspringen op vuuraanvragen van de fronttroepen. Hierdoor konden niet alleen offensieve acties direct worden ondersteund, maar kon ook een veroverde en net bezette sector direct worden gesteund met lichte en middelbare vuursteun. In WOII zou hiervoor vooral het gemechaniseerde geschut worden ingezet. Tot WOI had men vooral rijdende artillerie gehad die met de cavalerie meetrok en met lichte kalibers vijandelijke kanonnen en infanterie beschoot terwijl de cavalerie chargeerde.

Uit WOI werd vooral het massale bombardement door artillerie bekend. De Engelsen waren de meesters wat dit betreft, maar waren zich ook lange tijd onvoldoende bewust van de nadelen van deze tactiek van de verschroeide aarde. Soms ging aan een offensieve actie een dagenlange, ja soms wekenlange artilleriebarrage vooraf. Hierbij werd met alle kalibers het vijandelijke doelgebied volkomen genivelleerd. Nadeel aan deze tactiek was dat na verloop van tijd de tegenstander zo diep ingegraven zat dat deze voor vrijwel geen kaliber granaat bereikbaar was en alleen maar hoefde te schuilen om te overleven. Als dan de geallieerden tenslotte optrokken stonden binnen mum van tijd de mitrailleurs weer klaar om hen op te vangen. De eigen troepen die moesten optrekken hadden bovendien enorm veel hinder van het maanlandschap waar ze doorheen moesten trekken. De artilleriebarrages die een steun hadden moeten zijn, werden een last. De Fransen hadden spoedig door dat dit niet werkte, en bewerkten hun doelgebieden kortstondig - maar hevig - met artillerie. Soms maar een half uur lang. Hun infanterie had veel minder last van de door de eigen artillerie aangerichte schade. Grote offensieve manoeuvres echter werden in de regel te allen tijde door langdurige en intensieve barrages voorafgegaan. Bij alle strijdende partijen was dit de gewoonte.

Partijen waren ook bijzonder creatief in de ontwikkeling van veel specialistisch krombaangeschut, zoals zware mortieren. Heel veel wapens werden ontwikkeld die zich vooral kenmerkten door een extreem kromme baan, en daarom uitermate geschikt waren voor inzet tegen (doelen in) loopgraven. Vooral de Duitsers ontwikkelden een groot aantal lichte en middelzware veldmortieren (Granat- en Minenwerfer) en een paar zeer zware mortieren, zoals de 21 cm Mörsers en de beruchte 42 cm Dikke Bertha. Deze ontwikkelingen - en het feit dat de Duitsers bij het verdrag van Versailles verboden zou worden zware artillerie te bezitten - waren de oorzaak van de overweldigende hoeveelheid lichte en middelbare mortieren die het Duitse leger in mei 1940 (en later) zou bezitten - en de vaardigheid die men bezat om de wapens optimaal te gebruiken.

De Duitsers wisten echter een ander artillerienovum te presenteren; een fenomeen wat nog altijd gebruikt wordt. Dit was een resultaat van de introductie van snelvuurgeschut op het slagveld. Door de mogelijkheid van aanwenden van snelvurend geschut was men in staat het nieuwe artilleristische fenomeen "barrage" [de Engelse betiteling voor deze techniek] te introduceren. Dit was een vuurwals die per afgesproken tijdsinterval van coördinaat versprong. Zodoende konden eigen troepen optrekken achter het artillerievuur. Het is overbodig te melden dat dit vuur dan wel tijdig moest veranderen van coördinaat en dat het vuur niet tekort of te diep mocht liggen. Als dit misging waren de rapen gaar! In latere tijden is de barrage nog veel ingenieuzer doorontwikkeld. Hierbij moet worden gedacht aan een door de ene afdeling volledig afgesloten sector waar een andere batterij of afdeling als een vuurwals doorheen gaat door verleggend vuur. Dit werd in de Vietnam oorlog veel door de Amerikaanse artillerie toegepast. Ook de Russen wisten in WOII vuurwalsen een nieuwe dimensie te geven. Evident is wel dat veel en snelvurend geschut beschikbaar moet zijn.

In WOI waren aan geschut toegewezen schootsveldbreedtes zeer klein. Een afdeling houwitsers met 12 vuurmonden kreeg gewoonlijk een frontbreedte van 300-450 meter. Ofwel per vuurmond slechts 25 - 37.5 meter! In mei 1940 was de standaard frontbreedte voor een (uit 1904 stammend) stuk 7-veld maar liefst 75 meter, ofwel 300 meter voor een batterij. Dit was dus drie keer zo veel als in WOI al van kracht was met vergelijkbaar geschut. [Het was dan ook - eufemistisch gezegd - bijzonder lastig om over een zo'n brede sector een effectief afsluitingsvuur te geven voor een batterij 7-veld in mei 1940].

Artillerie bleek tijdens WOI zeer effectief indien men agents (strijdgassen) moest afleveren boven vijandelijke loopgraven, of als men een vijandelijke stormaanval met kartetsen en brisantgranaten moest bestrijden. Artillerie kon ook uitstekend worden gebruikt voor tactische vuurovervallen, verstoring van logistiek en voor afsluiting van bepaalde zones. In het begin van de oorlog was de artillerie, en zeker het zware geschut, ook nog heel aardig in staat om versterkingen en oude forten te vernietigen of althans zwaar te havenen. Wat dat betreft mocht de artillerie niet onderschat worden. De overschatting van de waarde van artillerie was echter ook erg gevaarlijk, en zou ook in WOII sommige bevelhebbers nog parten spelen. Artillerie was - mits niet van zeer zwaar kaliber - ongeschikt om zware versterkingen of goed voorbereide diep ingegraven vijanden uit te schakelen (denk maar eens aan de landingen bij Normandië op 6 juni 1944). Houwitsers waren door de aard van hun vuur al sowieso veel minder goed in staat dan kanonnen om harde doelen te bestrijden. De snelheid van het projectiel was bij houwitsers onvoldoende. Al tijdens WOI was er een sterke ontwikkeling in het versterken van loopgraven, het bouwen van betonnen bunkers en zelfs het fenomeen van prefab betonnen mitrailleurnesten (pill-boxes). Artillerie, en dan in het bijzonder gebruik makende van houwitsers (geen zichtvuur), was ook onvoldoende geschikt om specifieke kleine doelwitten met een acceptabele mate van doeltreffendheid te bestrijden. Zo was het bijzonder lastig om met middelzware artillerie doelmatig de vijand zijn artillerie te bestrijden. In WOII zou dit ook weer blijken. Bij de Grebbeberg waren de meeste Nederlandse posities van de artillerie nauwkeurig bekend, zelfs ingetekend op Hollandse stafkaarten (in Duits bezit!) met alle gegevens dus voorhanden. Desondanks is de sterk aanwezige Duitse artillerie, die zelfs door verkenningsvliegtuigen werd gedirigeerd, niet in staat gebleken meer dan een handvol van onze vuurmonden uit te schakelen.

De massale inzet van artillerie, welke tijdens WOI vooraf ging aan offensieve manoeuvres, heeft de geallieerde mogendheden in mei 1940 op het verkeerde been gezet. De geallieerden anticipeerden niet alleen abusievelijk op weer een stellingenoorlog, met zwaar versterkte voorbereide linies, maar men verwachtte ook een uitgebreide artilleristische voorbereiding alvorens de Duitsers zouden aanvallen. In de praktijk bleek hier niets van, omdat de Duitsers de bewegingsoorlog - die in WOI na de eerste maanden vooral in intenties verzandde - ultiem hadden weten uit te bouwen en op deze strategie drie jaar lang konden vertrouwen.

De veldartillerie en zware batterijen van WOI, hadden de Duitsers in 1939 omgezet in snel mechanisch geschut in tanks en licht mobiel infanteriegeschut - gesteund door enkele batterijen zwaarder veldgeschut - maar vooral ondersteund door een formidabele tactische luchtmacht. Geholpen door de beperking van het Verdrag van Versailles, hadden de Duitsers in het interbellum technieken van samenwerking en effectiviteit ontwikkeld die men het eenvoudigst zou kunnen omschrijven als middelen die zorgden voor hoge flexibiliteit, grote vuurkracht en hoge mobiliteit. Deze middelen werden dan ook nog eens geconcentreerd ingezet waardoor een heel groot lokaal overwicht ontstond wat met donder en geweld werd uitgebuit. Het feit dat de vijand in zijn linie- en kordonstellingen zich dan overrompeld zou terug (moeten) trekken, werd uitgebuit door sneller door te stoten dan de tegenstander terugtrok. De opruiming van de ingehaalde tegenstander gebeurde door de secundaire troepen. Zodoende had men een middel om met de weinige wapens en de weinige mensen een zeer effectieve strijd te voeren. Dit alles waren lessen uit WOI, welke verbeterd waren gedurende het interbellum (zoals de demonstratie van Billy Mitchell in Amerika van de duikbommenwerper. De Duitse WOI aas Udet woonde die demonstratie bij, en haalde daar het idee van de Sturzkampfflugzeuge vandaan). Tot eind 1942 de Russen de eerste geallieerde mogendheid waren die de Duitsers met hun eigen tactiek bestreden. Bovendien zouden de Russen op ten duur enorme hoeveelheden tanks, geschut en vliegtuigen inzetten tegen de Duitsers.

Lessen werden tijdens WOI ook al snel getrokken ten aanzien van de inzet van vlakbaangeschut en houwitsers. Toen de oorlog eenmaal in de fase was gekomen van de stellingenoorlog, bleek dat vlakbaangeschut met zijn beperkte elevatiemogelijkheden, weinig effectief was in de beschieting van loopgraven. Houwitsers en mortieren konden echter wel de vijand in de loopgraaf treffen, al bleef dat vanzelfsprekend bijzonder lastig. Lastig was het onder meer, omdat waarneming nodig was voor indirect vuur. De telefoon was nog lang niet overal ingevoerd, dus veel ging met simpele signalen. Vlakbaangeschut bleek echter wel weer bijzonder effectief toen de vechtwagens (tanks) hun intreden deden op het slagveld. Vooral de Duitsers bleken effectieve bestrijders van deze nieuwe wapens. Het gevolg was wel dat houwitsers in de geallieerde en de As legers in het interbellum een prominente rol toebedeeld kregen. Anderzijds - de geallieerden zouden in 1940 een evenwichtig arsenaal vlakbaanwapens ontberen, terwijl de Duitsers niet alleen met de PAK35/36 een effectief middel hadden tegen pantserwagens en veldversterkingen maar tevens een licht en mobiel infanteriewapen. Voorts hadden de Duitsers eind jaren 30 al ingezien dat hun 88 mm kanon uitstekend geschikt was voor bestrijding van panster, versterkingen en kazematten. Een volkomen vlak schietend wapen wat de gehele oorlog berucht zou blijven.

Wat verder werd ontwikkeld was een sterk verschil in stellingkeuze. Een batterij veldgeschut diende flexibel te zijn, en vuurde vlak. Hierdoor waren diepe putten - zoals bij houwitserstellingen - uit den boze. Dit sluit overigens niet uit dat men tijdens de stellingenoorlog veldgeschut soms in diepe putten of schuilplaatsen plaatste [Stellinggeschut, met hoge affuiten, kon uiteraard ook in dieper opstellingen staan. De vlakke baan bleef uiteraard van bezwaar voor obstakels]. Deze afwachtingstellingen fungeerden dan uiteraard niet als vuurpunten. Veldgeschut stond vaak in ondiepe stellingen of gewoon in het open veld, en als er sprake was van semi-permanente stationering dan hadden de batterijen vaak een hoofdstelling, een verwisselstelling (vaak vlakbij) en een reservestelling. Dit was om vijandelijke artilleriebestrijding te misleiden.

Veldgeschut kon door de aard van het afgegeven vlakke vuur in feite niet in een boom- of obstakelrijke omgeving worden geplaatst. Als een stuk wel in een bosrijke omgeving stond en bijvoorbeeld schokbuismunitie verschoot dan kon een tak voldoende zijn om de vertrekkende granaat te detoneren, met alle kwalijke gevolgen van dien. Als men toch koos voor plaatsen in een bos of anderszins boomrijke omgeving, en men moest daardoor een schootsveld vrijmaken, dan diende men zich bewust te zijn dat vijandelijke luchtverkenning dergelijke opruimingen snel vanuit de lucht kon herkennen. Zeker als in een overigens ongerept bos opeens alleen viermaal een hoofdschootsrichting was opgeruimd! Dit was vanuit de lucht een duidelijke handtekening. Veldgeschut werd daarom vaak naast huizen of in bosranden geplaatst. Zodoende profiteerde men toch nog van enige vorm van natuurlijke camouflage (men brak niet met de silhouet van het wapen zelf de natuurlijke vormen van de omgeving).

Houwitsers werden wel in diepe putten geplaatst. Vaak waren deze stellingen ook veel permanenter dan die van het veldgeschut. De stellingen werden meestal voorzien van houten beschoeiing, met hout versterkte (rem)beddingen en uitgebreide scherfwerende voorzieningen. Voorts kon men complete camouflage toepassen, doordat de omgeving zich hier beter voor leende. Door de aard van het geschut was het plaatsen in een bosrijke omgeving juist gewenst. Immers, een elevatie minder dan 25-30° werd zelden behaald bij het vuren. Schootsveldopruimingen bleven dus zeer beperkt of waren helemaal niet mogelijk. Men kon eigenlijk gewoon "opgaan in de omgeving". Verbindingen waren wel essentieel. Indirect vurend geschut heeft referentie nodig. Dat betekent of een zichtbaar vuur hulppunt, of een telefonische correctie of een directe visuele correctie vanuit waarneming. [ terug naar inhoud ]

Vuurregeling artillerie in 1940

Het toenemende bereik van wapens en de uitbreiding van het contingent krombaangeschut had vanzelfsprekend een effect op de wijze waarop het vuur werd geregeld. Houwitsers brengen geen zichtvuur uit, zoals vlakbaangeschut wel doet. Houwitsers brengen indirect vuur uit, ofwel, ze zien hun doel niet en vuren via een indirecte baan op hun doel.

Indirect vuur werkte (uiteraard) met waarnemers in het veld, in verreweg de meeste gevallen, bij omissie van hoge torens en dergelijke, een flink stuk voor de batterij (of afdeling, etc.) gestationeerd. Deze waarnemers waren in ons leger in mei 1940 verbonden met de batterij (en vaak met de DAC; LKAC; BAC; Gr.AC; respectievelijk Divisie, Legerkorps, Brigade of Groeps Artillerie Commandant). Zij konden zelf vuren aanvragen via de (verantwoordelijke) Artillerie Commandant (op eigen initiatief of op aanvraag van de infanterie) of zij konden waarnemingen verrichten ten aanzien van afgegeven vuren. Correcties werden per telefoon of Ultra Korte Golf (UKG) zender/ontvanger doorgegeven.

In principe werden vuren aangevraagd (in opdracht gegeven) en geautoriseerd door de verantwoordelijke Artillerie Commandant. In ons veldleger was bijvoorbeeld de 7-veld altijd ingedeeld als divisieartillerie. Daarmee viel het onder de DAC. De houwitsers 15L15 of stukken 10-veld waren ingedeeld onder de legerkorpsartillerie en vielen daarmee onder de LKAC. Het kon zo zijn dat de éne AC aanvragen deed bij de ander en v.v.. Dit kon zijn oorzaak hebben in de betere geschiktheid van vuurmond of kaliber, maar ook de inrichting van de stelling. Zo kon het zijn dat de legerkorpsartillerie bijvoorbeeld voor een bepaald vuur in een ongunstige kaarthoek in stelling stond en de divisieartillerie juist gunstig. Het kon ook zijn dat andere batterijen al opdrachten uitvoerden of net van stelling wisselden. Zodoende liepen de lijnen wat door elkaar. De AC bepaalde de coördinaten of het vuurnummer (van voorbereide vuren) van de opdracht, het vuurtype (zie volgend hoofdstuk), de intensiteit (tempo) en de duur van het vuur c.q. aantal te verschieten granaten. Vaak ook werd het type te gebruiken munitie geadviseerd of opgedragen.

De divisieartillerie was in feite bestemd om directe vuursteun te geven aan de infanterie in de voorste linie. Bij de Grebbeberg zou men echter amper zichtvuur geven. Men gaf dan wel een direct vuur, maar waarneming moest door anderen geschieden. Dat werkte in theorie wellicht aardig, maar het Nederlandse leger beschikte in het land van Philips helaas over bijzonder weinig verbindingsmiddelen. Artillerie waarnemers hadden weliswaar veldtelefoons en soms UKG's, maar niet zelden waren de verbindingen al verbroken na de eerste vijandelijke beschieting. En bovendien moesten de infanteriecommandanten eerst hun aanvragen verzamelen, afhankelijk van hun rang doorspreken met hun superieur, welke de aanvraag bij de artilleriewaarnemer en verbindingsman neerlegde of via de RC naar de DAC doorspelen. Deze zou op zijn beurt dan weer de afdeling of batterij benaderen met een vuuropdracht. Als het geen voorbereid vuur betrof, moest zo'n vuur dan ook nog eens eerst uitgerekend worden (kaartberekening). Al met al is het duidelijk dat zelden een aanvraag voor directe artilleriesteun op tijd werd verwerkt tot een daadwerkelijk afgegeven vuur waar de aanvrager nog wat aan had.

Nu waren er uiteraard diverse non-verbale wijzen van vuuraanvraag. Zo bestond er het seinpistool. Hiervan bezaten de meeste regimenten er echter maar twee. Bovendien waren de vuurseinen nogal internationaal. De witte sterren, de groene en rode kogels, enzovoort. In de meidagen is er voor zover bekend door ons leger geen of amper gebruik gemaakt van dit communicatiemiddel. Dan zijn er voorts nog de seinlampen, los en op het geweer geplaatst, vuurpijlen en de ordonnans. Evident dat deze laatste methode volkomen ongeschikt is voor infanterie ondersteuning, en de eerste genoemde methoden wellicht 's avonds of 's nachts werkt, maar overdag zeker niet.

Er was ook een onderdeel in ons leger wat zich gespecialiseerd in het inmeten van vijandelijke artillerie door middel van geluid of licht. Een dergelijke afdeling heette een AMC, een Artillerie Meet Compagnie. Ze waren opgedeeld in een akoestische en een lichtmetingseenheid. De akoestische eenheid probeerde richting en plaats te bepalen aan de hand van het geluid van vurende vijandelijke stukken. Ze meten richting en daarna delta tijd tussen afvuren en inslag. Uiteraard een som met grote foutmarge, nog los van het feit dat de kakofonie van de strijd de kwaliteit van geïsoleerde geluidsmeting niet bevorderde.

Lichtmeting was afhankelijk van een mondingsvlam; evident dat met het verdragende geschut deze afdelingen zelden tot nooit een accurate meting konden verrichten omdat ze eenvoudigweg zelden tot nooit mondingsvuur waarnamen. Bij de slag om de Grebbeberg is, voor zover men heeft kunnen nagaan, in drie dagen strijd geen enkele batterij accuraat ingemeten door de AMC. [ terug naar inhoud ]

Loopgraven

Het Nederlandse leger had zich gedurende het gehele interbellum (helaas) vrijwel volledig overgegeven aan de militaire inzichten die werden gepredikt aan de Franse Ecole de Guerre Superieure. Dat deze scholing verre van superieur was zou helaas in de meidagen blijken. Nederland was echter in de val getrapt van de arrogante Fransen die verkondigden dat zij de oorlog hadden gewonnen, en daarmee de (militaire) wijsheid in pacht hadden. Ze hadden WOI in feite echter beslist niet gewonnen, ze hadden de oorlog niet verloren! In mei 1940 zou (helaas) blijken dat de Duits-Pruisische doctrine superieur was, en de Franse hopeloos achterhaald...

Nederland koos de beproefde methode van defensie door middel van de stellingenoorlog. Het kon ook amper anders met haar immobiele leger, alhoewel de commandant Veldleger nog wel eens mijmerde over offensieve acties vanuit de Valleistelling. Het moest daarbij gebruik maken van de natuurlijke hindernissen die ons waterland ons bood. Het is evident dat de voor de methodiek van inrichting van de linies naar de Fransen was gekeken. Alhoewel ook hier weer een eigen zuinige Hollandse interpretatie aan was gegeven. In die zin, dat al het vet wat weggesneden kon worden op 10 mei ook weggesneden was. Voor ons land gold eigenlijk dat pas in 1940 - met de goedkeuring van het Betonplan - een echte aanzet voor kwalitatief hoogwaardige stellingen werd gegeven. Op 10 mei 1940 was evident nog kuub beton van dat plan gestort en moest men in inferieure en ongeschikte stellingen een kwalitatief sterke tegenstander tegenhouden.

Wij volgden de Fransen dus, en daarom is het aardig te weten hoe die Fransen doctrine ten aanzien van een defensieve stelling er nu eigenlijk uitzag. Welnu, de Franse doctrine zag er als volgt uit.
Een volledige defensielinie bestond uit drie achter elkaar gemaakte loopgraaflijnen. Loopgraven werden 1.50-1.80 meter diep gegraven met om de zoveel meter traversen (vrijwel haakse bocht), in ons leger vaak dammen genoemd. Deze waren bedoeld als bescherming tegen enfilerend (dwars op loopgraaf) vuur en scherfwerking. Het overgebleven zand werd gebruikt voor een hoge rugdekking (parados), en voor de lage borstwering (parapet). De hoge rugdekking was ter bescherming van scherfwerking, vuur van achteren en ter voorkoming van silhouetvorming (in vlak onbegroeid gebied) van de schutters tegen een anders leeg decors. Voor effectief smoren van een (geweer)kogel was een meter los zand vereist (of een dubbele zandzakrij). De Fransen leerden ons dat tussen de traversen de manschappenschuilplaatsen en wapenpunten moesten worden gebouwd. Voor het afgeven van vuur waren vuurplaatsen ingericht, vaak met een houten of aarden opstap voor de geweerschutters. Onderin de loopgraaf lagen houten vlonders (duck boards), bedoeld om de voeten droog te houden tegen loopgraafvoeten. De loopgraven hadden een geïmpregneerde houten beschoeiing. Vuurpunten voor automatische wapens waren vaak in kleine saillanten gebouwd. Een automatisch wapen moest minimaal een hoek van 120-150° kunnen beschieten. Zodoende kon flankerend vuur worden afgegeven.

Het loopgravensysteem dat een (veld)leger volgens de Franse school moest aanhangen in het defensief ging uit van drie (of meer) achter elkaar geplaatste linies, eventueel met het uitzetten van voorposten. De voorste linie noemden de Fransen (en de Duitsers overigens ook) de hoofdweerstandlinie (die wij hier frontlijn gingen noemen). Dit was de linie waar de tegenstander moest worden gestopt. Voor de hoofdweerstandlinie moesten veel hindernissen worden aangebracht zoals prikkeldraad, Spaanse ruiters, eventueel landmijnen. Deze linie was met afstand de zwaarst versterkte lijn (binnen het verdedigingsplan), met heel veel aan de voorste loopgraaf verbonden extra dekkingsloopgraven en veel diepe verbindingsloopgraven naar achteren. Die verbindingsloopgraven liepen helemaal door naar de verzamel- en aanvoerloopgraaf (wat wij de stoplijn noemden). De voorste loopgraaf mocht niet volgepropt worden met soldaten en wapens. Dit zou de tegenstander teveel voordelen bieden (concentratie van doelen). Aan de voorste loopgraven waren daarom kort daarachter, en op veel punten verbonden, secundaire loopgraven voor versterking en extra schuilplaatsen, munitieaanvoer, etc.

Achter de voorste loopgraaf lag, op 250-400 meter de tweede loopgraaf, wat wij dus de stoplijn gingen noemen. Deze loopgraaf diende als afgrendeling voor in het geval de frontlijn was gebroken of tactisch gezien ontruimt. De afstand tussen de loopgraven was zo groot om te zorgen dat de aanvaller niet twee loopgraven tegelijk effectief kon aanvallen met artillerie en infanterie. Hierdoor kon men zich bij een groot offensief in de tweede linie voorbereiden op een heroveringsactie. In de tweede linie bevonden zich dan ook vooral veel troepen voor versterking van de voorste lijn of voor het uitvoeren van tegenacties bij vijandelijke doorbraak. Daarnaast diende de tweede linie ook een autonome defensie van de linie te kunnen voeren, en was daarom tevens versterkt met mitrailleurs. Voor de tweede linie werden bovendien ook versperringen aangebracht. Heel voornaam was in de Franse denkwijze dat de diepe verbindingsloopgraven naar de tweede linie, als afgrendeling konden fungeren indien een deel van de hoofdweerstandlijn was gebroken. Ze gaven dan dus niet de mogelijkheid om de hele lijn dwars op te kunnen rollen, maar slechts een sector. Hierdoor hoefde men vanuit de stoplijn dan ook maar een plaatselijke eerstelijnsweerstand op te bouwen. Deze diepe sectorgewijs geplaatste verbindingsloopgraven waren een totale omissie in de Grebbelinie!

Het gebied tussen van de frontlijn en de stoplijn werd door onze militairen de hoofdweerstand genoemd. De vijand moest dus in principe voor de hoofdweerstandlijn blijven, maar mocht zeker niet voorbij de hoofdweerstand of stoplijn komen. Echter, de doctrine van de eerste oorlogsjaren in WOI dat de voorste lijn heilig was, was na de massale muiterijen (veroorzaakt door onzinnige slachtpartijen bij aanval en verdediging) in het Franse en Britse leger losgelaten. De stoplijn werd toen algemeen aanvaard als de rugverdediging van de hoofdweerstand.

De tweede linie was door middel van enkele verbindingsloopgraven verbonden met de derde linie (die wij de ruglijn noemden). Deze linie lag zeker 1.000 meter achter de frontlinie, en was ingericht met commandoposten en grotere manschappen schuil- en rustplaatsen. Het was in feite geen autonome verdedigingslinie, maar een linie van waaruit versterkingen naar voren konden worden gestuurd in relatief gedekte posities. Tevens waren de meeste bataljon- en brigadecommandoposten in deze linie ingegraven. In Nederland werd deze derde linie eigenlijk vrijwel nergens ingericht. Wel werden inderdaad de regiment- en bataljonscommandoposten enkele honderden meters achter de stoplijn ingericht. Het kleine stukje (onvolledige) ruglijn bij Rhenen was eigenlijk een erfenis uit de tijd dat de linie anders was ingericht en een afgrendelstelling extra nodig was geweest.

In de Franse schoolboekjes waren de linies een veelvoud beter en kwalitatief sterker ingericht dan welke Nederlandse (veld)versterking dan ook in mei 1940. De Grebbelinie was in feite bij benadering nog het meest ingedeeld volgens de Franse militaire doctrine, maar op heel veel punten hadden de Nederlanders (in 1940 zwaar afgestrafte) concessies gedaan. Allebei de linies (de frontlijn en stoplijn) waren kordonstellingen zonder enige dieptewerking. Er waren geen extra loopgraven die achter de linie waren gegraven voor aanvullingstroepen, extra voorraden of verbindingsplaatsen voor gewonden. Wel waren hier en daar fragmentarisch enige schuilonderkomens gemaakt, maar zonder onderling verband. Voorts ontbraken verbindingsloopgraven vanuit de frontlijn met de tweede en derde linie volledig, waren verbindingsloopgraven in de linies zelf vaak zelfs niet eens dieper dan 1 meter (of helemaal afwezig), waren schuilplaatsen volkomen ongeschikt voor zwaar artillerievuur en was de stoplijn ongeschikt voor een effectieve verdediging of als uitvalsbasis voor serieuze tegenaanvallen. Voorraden, rustpunten, opslagruimten voor munitie, eten en drinken en overige benodigdheden waren vrijwel volledig afwezig. Daarnaast zou blijken dat de weerstandwaarde van de frontlijn door de Nederlandse bevelhebbers schromelijk overschat werd. De hoofdweerstand - daar waar deze niet door een tussenweerstand (punt waar de afstand tussen frontlijn en stoplijn te groot was en waar extra weerstandpunten waren ingebouwd) is verbeterd - was echter volkomen gespeend van vrijwel iedere vorm van weerstand of hindernis voor een vijand. Hierdoor betekende verlies van de linie, zeker op de massale wijze waarop de Duitsers met hun stoottroepen door een gebroken linie heen braken, het definitieve einde van die linie.

Daarbij was de Franse doctrine geweest om stoplijn en frontlijn ongeveer 250 meter uit elkaar te leggen om enerzijds te bereiken dat vijandelijke artillerie niet twee linies tegelijk zwaar kon beschieten, maar anderzijds om bij verlies van een deel van de frontlijn deze veilig met eigen artillerie te kunnen beschieten. De Nederlanders hadden echter maar weinig vuren voorbereid in de hoofdweerstand. Het gros van de afgegeven vuren lag voor de frontlijn en in de hogere vijandelijke echelons. Zonder dus al te veel risico voor eigen troepen in de tweede lijn (of zelfs in de eerste lijn). De Nederlanders zouden echter in mei 1940 bij de Grebbelinie heel huiverig blijken te zijn t.a.v. artillerievuur afgeven op de (door de vijand veroverde) frontlijn. Daarmee werd impliciet het leven van eventueel sporadisch achtergebleven verdedigers van die frontlijn boven het behoud van de gehele stelling gesteld. Deze "softe" opstelling was fundamenteel in strijd met de Franse doctrine waarbij de hoofdweerstand volkomen heilig was. Het grotere of hogere belang telde in de Franse keuken!

Resumerend kan worden gesteld dat de Nederlanders alleen de basis van de Franse loopgraven doctrine hadden toegepast, maar dat van sterke stellingen beslist geen sprake was. De stelling was totaal ongeschikt voor een sterke verdediging. De ideeën die bij onze legertop leefden van wekenlange verdediging aan de Grebbelinie was een prachtige illustratie van het feit dat niet alleen onze politici ver van de realiteit af stonden. Het is zelfs zeer sterk de vraag of de Grebbelinie een massale aanval zoals in WOI gewoon was, met de gebruikelijke daaraan voorafgaande barrage, had kunnen weerstaan. Onze linies waren immers volkomen ongeschikt om zwaar artillerievuur te weerstaan, beschikten hier en daar over bijzonder slechte schootsvelden en hadden een zeer kwetsbaar (van enkele vuurpunten afhankelijk) vuurplan. [ terug naar inhoud ]

Vuurtypes

Wie verslagen leest van de verrichtingen der artillerieonderdelen tijdens de WOII - o.a. op deze site - kan zich in vertwijfeling afvragen wat nou bijvoorbeeld afsluitingsvuren, stormvuren en storende vuren zijn. Zoals ieder militair dienstvak heeft ook de artillerie eigen idioom, eigen vaktaal.

De wijze waarop door de batterij (afdeling, etc.) vuur diende te worden uitgebracht (en de bevelketen die aan een vuur voorafgaat), zoals dat gebeurde in mei 1940, stond bijvoorbeeld beschreven in het Schietvoorschrift voor de Bereden- en Stelling Artillerie, editie 1930 (met diverse aanvullingen na 1930). Regelmatig werden (reserve)officieren gefêteerd op cursussen in 't Harde of schriftelijke cursussen die men thuis gestuurd kreeg. Artillerie officieren (en onderofficieren) waren in mei 1940 theoretisch goed geschoold, en dat zou ook blijken, want de artillerie zou qua precisie van afgegeven vuren bij de tegenstander veel respect afdwingen.

Over het algemeen gold in de meidagen dat onze artillerie was gepositioneerd vlakbij de te verdedigen stellingen en linies. In veel - lang niet alle - gevallen waren een hoofdstelling en een verwisselstelling voorbereid, soms een reservestelling. In deze stellingen waren de baakpunten bepaald (de ‘0' punten) en waren (meestal) de meest voor de hand liggende en de meest tactische vuren voorbereid. Deze vuren stonden ingetekend op de kaarten die iedere batterijcommandant had met unieke nummers.

De AC (Artillerie Commandant) kon op basis van voorbereide vuren simpel opdracht geven een bepaald vuur af te geven, eventueel met een aanvulling. Bijvoorbeeld: "Batterij gereed stellen op vuur 156, +100 diepte, tempo 1, 3 minuten". Dit bevel staat voor de opdracht de batterij te richten en te laden voor dit voorbereide vuur wat dus 100 meter verder ligt dan vuur 156, in vuurtempo 1 (een bepaald tempo voor ieder type vuurmond), 3 minuten lang. [Voor de goede orde: als de batterij gereed gesteld is wordt dit door de Bat.C of Afd.C aan de AC gemeld, die daarop al dan niet de vuuropdracht geeft].

Een niet voorbereid vuur werd anders in opdracht gegeven. Hierbij worden kaartcoördinaten opgegeven. Een dergelijk vuur moet eerst uitgerekend worden met behulp van de schootstafels en de stafkaart(en) die iedere batterijcommandant bezit. Overigens konden de stukscommandanten (wachtmeesters) dergelijke vuren ook uitrekenen. Een dergelijke opdracht zou bijvoorbeeld in de volgende vorm verschijnen: "Afdeling: Snelconcentratie op vt. 174,05-442,15 breed 200, diep 200. Grootste vuursnelheid". Dit betekent dat de C.Afd. dit vuur snel uitrekent op de kaart (de cijfers zijn vectorcoördinaten). Als dit vuur is uitgerekend en het exacte doel is bekend, dan zal dit punt het centrum zijn van een gebied ter grootte van twee voetbalvelden (immers: 200 x 200 m). Hierbinnen wordt in het hoogste mogelijke tempo met alle stukken van de afdeling een over slechts dit gebied (concentratie) verspreid vuur afgegeven. Zo'n vuurstoot is enkele schoten lang, en is (meestal) vooraf genormeerd of beperkt door de capaciteit van de vuurmonden (de meeste vuurmonden in de meidagen konden slechts 3-5 minuten snelvuur afgeven). In dit geval wordt een snelvuur aangevraagd, en is de aanvraag dus ook dringend. Normaliter zou een niet voorbereid vuur vaak worden ingeschoten door een enkele vuurmond. Als het vuur dekkend lag (voorwaarde is waarneming met batterijcontact) stelden alle vuurmonden zich hierop in en kon batterijvuur worden gegeven.

In de laatste opdracht zien we een benaming "concentratievuur". Veel vuren waren benoemd. Iedere vuurmond had een bepaalde vuursnelheid. Veldgeschut moest relatief snel kunnen vuren, legerkorpsartillerie vooral ver (en indirect) kunnen schieten. Veldgeschut (bij ons kon alleen de 7-veld dit) schoot meestal met eenheidsmunitie, en had een snelle laadtijd. Hierdoor kon een stuk 7 veld met een goed geoefende bemanning wel een vuursnelheid van een schot per 8 seconden halen, en dit vijf minuten volhouden. Zo zou men in 5 minuten een volledig stukrantsoen er doorheen kunnen jagen (rantsoen in caisson per vuurmond 7-veld was 40 granaten). Zo kon één batterij dan 160 schoten afgeven in vijf minuten! Voor legerkorps artillerie, zoals bijvoorbeeld de houwitser 15L15, was dit onmogelijk. Deze houwitsers konden maximaal 10 schoten in vijf minuten afgeven. Ofwel 40 granaten door een batterij in vijf minuten. Het verschil is duidelijk. Maar als we het doelgebied van de 7-veld op 300 meter breedte stellen en dat van de houwitsers op 150 meter, dan hebben we het relatieve effect van de houwitser ten opzichte van de 7-veld verdubbeld.

Bij voorbereide vuren had men ook (als dit kon) rekening gehouden met het type vuurmond. Zoals hiervoor uitgelegd had iedere vuurmond zijn technische beperkingen qua vuursnelheid, maar soms waren ook andere factoren van belang. Zoals bij de Grebbeberg, waar door de hoogteverschillen (top delta H=50 met dal) vlakbaangeschut, wat net als het legerkorpsgeschut vooral achter de berg stond opgesteld, niet vlak voor de berg vuur kon uitbrengen. Tevens konden bepaalde vuurmonden beter bepaalde doelen bestrijden.

De artillerie gebruikte een vrij grote diversiteit aan vuurbenamingen. Een aantal zullen we voor het voetlicht brengen.

Het minst intensieve vuurtype was verontrustend vuur. Dit werd in zeer geringe dichtheid en vuursnelheid afgegeven. Het kon ook in een aantal korte vuurstoten worden gegeven. Het had - over een grotere tijdseenheid gemeten - geen intensief karakter. Het werd in de regel alleen maar in de hogere echelons in vijandelijk gebied afgegeven.

Een iets intensiever vuurtype was storend vuur. Dit is een vuur wat vooral wordt afgegeven om de tegenstander te ontregelen. Aan- en afvoer werd sterk bemoeilijkt door een storend vuur te geven vlak achter de frontlinie of op tactische punten zoals kruispunten van wegen. Het betreft een over een groot gebied verspreid vuur in een laag vuurtempo afgegeven. Ook hier kan met korte vuurstoten met langere intervallen worden gewerkt.

Een tactisch belangrijk vuur was afsluitingsvuur. Dergelijk vuur werd op een voor een linie of stelling tactisch belangrijk punt gegeven. Het betrof dan bijvoorbeeld vuur op een weg, een dijk, een brug, een landhoofd, etc. Dit vuur was van groot belang voor het verdedigingsplan. Het betrof bijna altijd punten waarvan het evident was dat de tegenstander daar voorname offensieve acties zou ondernemen. Het werd niet alleen vaak op een bepaalde plaats gegeven vanuit een puur tactisch oogpunt, maar soms ook omdat andere wapens een dergelijk punt bijvoorbeeld minder goed konden bestrijken. Een afsluitingsvuur had een grote vuurdichtheid (=intensief in een kleine sector) en een redelijk tot hoog tempo. Het was vooral bedoeld een manoeuvrerende tegenstander te ontmoedigen de beschoten sector te betreden. Het vuur werd meestal niet erg langdurig afgegeven, maar was vrijwel altijd voorbereid. Afsluitingsvuren werden zowel binnen als buiten de hoofdweerstand gegeven.

Een ander intensief vuur was het stormvuur. Dit vuur werd afgegeven indien de tegenstander in de aanval is, en het dient om deze aanval vernietigend af te slaan. Stormvuur was zeer intensief (qua intensiviteit vergelijkbaar met snelconcentratievuur), werd in het hoogste tempo afgegeven en kon zich verplaatsen (vuurwals). Stormvuur werd in de regel ook gecombineerd met het vuur door zwaardere infanteriewapens. Bij de infanterie heeft de naam stormvuur de betekenis dat alle (infanterie)wapens een bepaalde sector intensief beschieten.

Bij het verkennen van een gelegenheidsdoel werd een vuuropdracht vaak vooraf gegaan door het op een doel snel invuren door een enkele vuurmond. Indien deze vuurmond dekkend vuur uitbracht werden de andere drie vuurmonden van de batterij bijgeplaatst en werd door de batterij een kort uitwerkingsvuur gegeven. Bij een dergelijk vuur wordt op een bepaalde sector een kort maar hevig vuur gegeven; meestal een of enkele lagen (een laag = een schot van de gehele batterij: vier granaten dus). Het kwam ook voor dat een afdeling een opdracht kreeg en dat met een batterij werd ingeschoten, waarop op dekkend vuur de afdeling met alle vuurmonden een uitwerkingsvuur instelde. Bij grotere doelen of artilleriebestrijding gebeurde dit regelmatig.

Een concentratievuur of snelconcentratievuur was een vuur wat op een betrekkelijk klein oppervlak diende te worden gegeven; in het laatste geval in het hoogste tempo. Dit soort vuren betroffen vaak kleine gelegenheidsdoelen. Het was in de regel een vuur waarbij slechts enkele lagen op een kleine sector werden gegeven. Voorbereid waren dergelijke vuren in de regel dus nooit (tenzij een concentratievuur natuurlijk op de coördinaten van een voorbereid vuur lagen). Deze vuren werden dus vaak ook vooraf gegaan door invuren met een stuk.

Er zijn meer benamingen in omloop geweest (zoals strooivuur en snelvuur) maar deze staan niet echt voor een redelijk vaste omschrijving van specifieke vuren. Men bedenke dat door de grote diversiteit van onze artillerievuurmonden er enorm veel variatie bestond in uitvoering van vuuropdrachten. Daarbij werd gevarieerd in terminologie en in specifieke uitvoeringen. Ook werden voorbereide vuren gebruikt om andere vuren aan te vragen. Zo werden afsluitingsvuren vaak in ander tempo gegeven, werden voorbereide vuren met verloop opgegeven, konden voorbereide afsluitingsvuren worden omgezet in storende vuren, enzovoort. Daarbij werd de lengte van de vuren constant gemanipuleerd. De meeste afgegeven vuren bij de Grebbeberg waren 3-5 minuten van duur. Andere vuren werden gedurende een periode van een half uur in drie vuurstoten van bijvoorbeeld 3 minuten herhaald. De langdurige barrages die de Duitse artillerie een paar keer op de Grebbeberg legde kon onze artillerie niet evenaren. Daar hadden we de uitrusting niet voor, maar veel belangrijker, de munitie niet. [ terug naar inhoud ]

Duitse en Nederlandse artillerie bij de Grebbeberg vergeleken

Er zijn nogal wat Indianenverhalen die de ronde doen over de meidagen en de staat van ons leger. Nederlanders hebben nogal de neiging ons leger af te schilderen als een karikatuur van zichzelf, of als een verzameling 19de eeuwse huzaren die tegen een machtig leger van louter tanks en kanonnen ten strijde trokken. Er is een aantal auteurs, dat deze tendens graag ondersteunt door de Duitse legers als op alle punten superieur te omschrijven. In werkelijkheid lag een en ander wat genuanceerder.

Toen de Duitsers tegen de westerse geallieerden ten strijde trokken op 10 mei 1940 was er eigenlijk op slechts een punt een zeer bijzondere superioriteit. Dat was die van de fysieke, mentale en technische geoefendheid van de militairen die zij op het slagveld zouden brengen; van hoog tot laag zouden zijn hun gelijke in feite niet treffen. De Duitse soldaat was over het algemeen uitstekend, soms uitmuntend, klaar gestoomd voor zijn taak. Getraind als zij was, en gevormd naar de zeer aanvallende doctrine, was de Duitse soldaat een machtig wapen.

Een tweede superioriteit hadden de Duitsers in de moderne luchtmacht die zij bezaten. De westerse geallieerden werden niet in aantal sterk overklast, maar wel in kwaliteit. Aan het Nederlandse front overigens zou wel een overklassende meerderheid aan Duitse kant worden ingezet. Naar schatting 1.250-1.500 Duitse toestellen zouden boven ons land tenminste een maal een missie vliegen. Daar konden wij 135 toestellen tegen inbrengen. Groteske verschillen.

Qua artillerie, tanks, vrachtwagens, machinegeweren, mortieren, enzovoort was er geen sprake van een Duitse overmacht. Wat betreft zowel het aantal als het gewicht (en pantsering) van de tanks hadden de Duitsers tegenover de geallieerden zelfs een niet onaanzienlijk kleiner arsenaal. Wat betreft de overige zaken was er sprake van een balans, hier en daar licht in het voordeel van een partij. In Nederland was de verhouding uiteraard wel in ons nadeel. Tanks bezaten we niet, geschut in veel kleinere hoeveelheden en machinegeweren en mortieren waren er tekort.

De grote fabel van de Westfeldzug (Fall Gelb), die ook in Nederland vaak wordt gehoord, is dat het Duitse leger gemotoriseerd was, en wij alleen maar paarden en fietsen bezaten; dat onze artillerie door paarden werd getrokken, die van hun door grote trekkers en pantserwagens. Broodje aap verhalen! De Duitsers kwamen massaal met fietsen (of ze vorderden ze hier) en paarden de grens over, of gewoon lopend. De gemotoriseerde eenheden waren relatief schaars, en vooral in de voorste gelederen ingedeeld. Er was heel veel moeite gedaan aan Duitse zijde om de 9.Pz.Div. op tijd mobiel te krijgen, en zo modern mogelijk. Ze was niet eens volledig uitgerust. Ondersteunende eenheden waren vaak te voet, te paard of op de fiets. Bij ons was vanzelfsprekend hetzelfde aan de orde. Onze huzaren waren vrij mobiel, op hun paarden en met de fietsen. Onze Lichte Divisie was mobiel, en we hadden een handvol pantserwagens. Maar alle oude Brabanders en bejaarden uit Gelderland en Overijssel kunnen u vertellen dat de Duitsers vooral lopend kwamen, net als onze jongens.

Hoe stond het met de artillerie bij de slag om de Grebbeberg? De Duitse veldartillerie was gewoon met paardentractie uitgerust, net als de onze. Alleen hun zware artillerie, de 15 cm houwitsers en de 21 cm (verlengde) Mörsers waren van motortractie voorzien. Dat waren onze 15 cm houwitsers en stukken 10-veld ook. De Duitsers wonnen het qua motortractie met hun artillerie net van ons, maar dan geldt nog een ander argument. Zij voerden de bewegingsoorlog, wij de defensieve oorlog. Onze artillerie stond al in onze vastgestelde verdedigingslinies, die van hen moest er nog komen. De tractie was bij ons van belang voor verwisseling van stelling. Daarvoor konden we - mits inventief gebruikt - dezelfde tractie dus voor meer eenheden gebruiken. Dit werd ook getracht, maar lukte niet altijd. Maar de mogelijkheid werd zeer zeker geboden. Ook die fabel van superieure Duitse gemotoriseerde artillerie kan dus van tafel.

Dat de Duitse artillerie in de meerderheid was bij de Grebbelinie is weer zo'n fantoomverhaal. Het is weer niet waar. De Duitsers hebben op de piek van de slag 5 afdelingen artillerie in stelling gebracht tegen de Grebbelinie bij Rhenen. Dat waren 60 vuurmonden. Bij Rhenen, waar het om zou draaien ten aanzien van behoud van deze linie, hadden wij de vanaf het eerste moment bij benadering zeker 60 vuurmonden ter beschikking die in het vak van de 4e divisie konden vuren. Zelfs meer als we het zuidelijk deel van het vak van de 2e divisie nog meerekenen. Daar kwamen er zelfs nog bij gedurende de slag. Sterker - de commandant van II.LK Harberts stuurde extra aangeboden artillerie ter sterkte van 28 stukken van IV.LK terug naar hun eigen vak! Met die versterking had het Grebbefront bij Rhenen bijna 100 stukken artillerie gehad op een frontbreedte van nauwelijks 4 kilometer - ofwel een stuk geschut voor iedere 40 meter front. Er zijn heel wat slagen geweest in WOII waar dergelijke artillerie concentraties door veel beter uitgeruste geallieerden niet is behaald! Ook dat fantoomverhaal is bij dezen dus ontkracht.

Was er dan geen enkel Duits voordeel vraagt de lezer zich af? Vanzelfsprekend wel. Voldoende voordelen bleven over voor de Duitsers!

Ten eerste hadden de Duitsers bij Rhenen de beschikking over louter modern geschut. Het oudste geschut wat men bij zich had was een kleine verzameling infanteriegeschut van 7.5 cm wat eigenlijk niet eens tot de artillerie kon worden gerekend. De 60 vuurmonden van de afdelingen artillerie waren allen modern, en konden langere tijd met hoge vuursnelheid een effectief vuur op de Grebbe leggen. Het bereik van de meeste Duitse wapens was verder dan van ons geschut, hoewel de meeste van hun vuurmonden wel binnen bereik van onze 7-veld en 10-veld stukken stonden. Ook hun munitie was over het algemeen van hogere kwaliteit doordat ze moderne springstoffen gebruikten. De effecten van hun munitie lag dus ook op hoger niveau, zeker voor de hogere kalibers. De effectiviteit van hun 60 vuurmonden was door deze voordelen beduidend (vele malen) groter dan die van onze, soms heel oude, stukken geschut.

Een tweede voornaam punt was dat de Duitsers vrijwel al onze artillerieposities kenden. Deze waren voor de oorlog zorgvuldig in kaart gebracht door spionage. Hierdoor konden zij al vanaf het eerste moment bijzonder sterk verstorende vuren leggen op onze artillerieposities. Ze konden zelf hun stukken op vele voor ons onbekende locaties alloceren, waarbij de bosrijke en glooiende omgeving oost en noordoost van Wageningen zich bij uitstek leende voor opstellen van houwitsers. Wij hadden de middelen niet om hun posities te verkennen. Daarnaast hadden de Duitsers ondersteuning van luchtverkenning, die niet alleen vuurcorrecties kon doorgeven aan de Luftwaffe verbindingsman aan de grond, maar tevens gelegenheidsdoelen kon opgeven. Wij hadden geen enkel vliegtuig ter beschikking voor luchtverkenning, en al hadden we ze wel gehad dan was er geen luchtoverwicht geweest om ze boven de Duitse stellingen te laten patrouilleren en verkennen.

Ten derde hadden de Duitsers een tot in der treuren beoefend (en goed uitgevoerd) systeem van optische signalen voor directe ondersteuning van de stoottroepen door hun veldartillerie. Een signaal van de stoottroepen (meestal in de vorm van lichtkogels of vuurpijlen) werd binnen enkele ogenblikken gevolgd door zeer accuraat artillerievuur.

Tenslotte was een voornaam punt dat de Duitse bevelvoering uitstekend was. Zij waren getraind in de techniek van gecombineerde wapens, en wisten uitstekend gebruik te maken van hun artillerie. Hun bevel- en communicatielijnen werkten in de regel feilloos en iedere commandant kende zijn opdracht zijn missie en zijn plaats in de organisatie. Hierdoor was de efficiency bijzonder groot.

Resumerend was de Duitse artillerie dus niet in aantal superieur, ook niet ten aanzien van de tractie, maar zij had verder wel alle troeven in handen. [ terug naar inhoud ]

Nederlands gebruik van de artillerie bij de Grebbeberg

Een korte beschouwing over het Nederlandse artilleriebeleid bij de Grebbeberg. De lezer zij gewaarschuwd. Het is verre van uitputtend.

Zoals in het vorige hoofdstuk beschouwt beschikte Nederland op 10 mei aan de Grebbeberg over veel artillerie. We zullen dit voor een juist overzicht even kort opsommen:
- II-19RA: 12 stukken 12L24
- I-15RA: 8 stukken 15L15
- I-12RA: 16 stukken 10-veld (8 stukken bij Elst; 8 stukken bij Veenendaal)
- I-8RA: 12 stukken 7-veld
- III-8RA: 12 stukken 15L17
- I-22RA: 12 stukken 7-veld

Dit zijn samen 64 stukken geschut. Hiervan waren echter de 16 stukken van 10-veld om onbegrijpelijke reden niet in staat om in het vak van de 8RI en 19RI vuur uit te brengen. Deze moderne stukken met grote dracht stonden in de verkeerde kaarthoek gepositioneerd! Van de 64 stukken konden daarom slechts 48 stukken echt voor de verdediging van de Grebbeberg van directe betekenis zijn. Voor de goede orde: de 16 stukken 10-veld hadden met een stellingverandering dus wel direct hun vuur kunnen uitbrengen voor de Grebbeberg, en dienen daarom te worden beschouwd in dit betoog.

Eerder kwam de commandostructuur al aan de orde toen er werd belicht hoe de vuurregeling in zijn werk ging. Nu was die vuurregeling in theorie al lastig, en verliep deze al traag, maar in de praktijk functioneerde het systeem in feite helemaal niet. Het bleek (uiteraard) bijzonder kwetsbaar en traag. De bijzonder ingewikkelde vuuraanvraag logistiek belemmerde accurate artilleriesteun indien deze urgent gewenst was. De voor de verdediging essentiële stormvuren en afsluitingsvuren werden hierdoor of veel te laat of helemaal niet afgegeven. Hetzelfde gold voor gelegenheidsvuur. Als dit al door de DAC of LKAC werd toegestaan (deze weigerden nogal wat ad hoc vuuraanvragen), dan was het gelegenheidsdoel vaak al vertrokken als het vuur eenmaal bij de ingeschakelde batterij was voorbereid.

Daarnaast waren na de eerste Duitse beschietingen op 11 mei al veel verbindingen verloren gegaan. Op 12 mei was eigenlijk geen verbinding van het front naar achteren meer heel. Aangezien slechts een handvol draadloze UKG's voorhanden waren, en de meeste waarnemingsposten inmiddels verlaten, vernietigd of van verbindingen gespeend, was er vrijwel geen sprake meer van vuuraanvragen via de eigen waarnemers of verbindingsmensen. Vuren werden in de praktijk dan ook of via de Regimentscommandant (RC) aangevraagd of door middel van ordonnansen. Dat dit weinig efficiënt en effectief werkte behoeft geen nader betoog. Het stond in schril contract met de Duitse effectiviteit...

Over het algemeen waren de verbindingen tussen de AC's met de achter de Grebbeberg gelegen batterijen gedurende de slag vrij vaak intact. Soms vielen verbindingen tijdelijk uit en moest met ordonnansen worden gewerkt. Bijzonder was voorts dat batterijen geen autonomie hadden inzake enige vorm van vuur, niet eens het autonoom afgeven van vuur op zichtdoelen; zelfs de veldartillerie niet! Zo kreeg I-8RA - dat gedurende een groot deel van de strijd uitkeek op de vlakte tussen de Grebbeberg en Achterberg - een aantal malen prominente zichtdoelen, maar kreeg het tot de middag van 13 mei geen toestemming daarop vuur uit te brengen. Een bizarre situatie voor een afdeling vlakbaangeschut dat directe steun aan de infanterie moest geven!
I-22RA, wat ook middels eigen waarneming, direct vuur kon uitbrengen in de Nude gaf een aantal malen (effectief) zichtvuur buiten de DAC en LKAC om. Officieel staan deze vuren te boek als "onbekend waar de vuuropdracht vandaan kwam". We kunnen het ook "goed eigen initiatief" noemen van de afdelingscommandant! Het is op zijn minst bijzonder te noemen dat de artilleriecommandanten volledig ondergeschikt waren aan de DAC en LKAC. Zelfs de meest basale vorm van autonomie was verboden, tenzij de vijand in de directe omgeving van de batterij doordrong ...

Dan kunnen we nu kort kijken naar de artillerievuren zelf. Er waren opvallend weinig vuren voorbereid in de hoofdweerstand. Daarnaast was het aantal voorbereide vuren voor de hoofdweerstand ook bepaald niet overdadig.

Een zeer opmerkelijk gegeven is het volgende. Er waren totaal geen instructies gegeven over het consequent afgeven van storende vuren op vijandelijk gebied. Het vergt toch niet zoveel creativiteit van de DAC of LKAC om de 15 batterijen onder het commando van beide AC's per tijdsinterval een "schietbeurt" te geven, zodat de vijand constant rekening had moeten houden met een vallende granaat?
Een simpele rekensom leert dat als per uur 120 granaten (30 granaten per vuurmond per uur) zouden zijn afgeschoten op vijandelijk gebied, 24 uur lang, gedurende de drie dagen van de slag, een totaal van 8.640 granaten zou zijn verschoten op de vijand. Dat was het totaal beschikbare quotum granaten voor een batterij 7-veld wat in de arsenalen lag. Nota bene, dit quotum werd dan wel over 15 batterijen verdeeld, ofwel slechts 6% van het quotum zou zo zijn verschoten. Helemaal niet zo'n onhaalbare gedachte dus. Zeker niet als we bedenken dat een stukje noordelijker alleen I-10RA in een paar uur tijd al 360 granaten verschiet met twee batterijen op de omgeving van Barneveld. Andere batterijen verschoten ook nog eens 300 granaten, waardoor bijna 700 stuks op de Duitse troepen vielen voor de Grebbelinie tussen Barneveld en de omgeving oost van Scherpenzeel. Dit naar aanleiding van verkenningsrapporten dat de vijand zich gereed stelde voor een aanval. Dit storende vuur bleek de Duitsers danig parten te spelen. Waarom kon het daar wel?

Feit is dat op een zeer overdreven ambtelijke wijze is omgegaan met de hoeveelheid munitie die de artillerie had. Het heeft er alle schijn van dat de AC's zelfs het grote plaatje van de strijd op leven en dood van dit land uit het oog verloren ten faveure van de vullingsgraad van de artilleriemagazijnen. Het grote contrast is enorm tussen het veel te economische beleid door de DAC en LKAC ten aanzien van de munitieconsumptie tijdens de strijd enerzijds, en het feit dat op 13 mei door beide commando's bijzonder snel opdracht werd gegeven schaarse stukken artillerie onklaar te maken (en te voet te vertrekken onder achterlating van enorme hoeveelheden munitie) anderzijds. Als men een analyse maakt van de afgegeven vuren van de diverse afdelingen dan kan men ook constateren dat niet alleen bijzonder weinig vuren zijn afgegeven (soms een handvol terwijl de strijd in volle gang was), maar dat de afgegeven vuren ook vaak bijzonder kort waren. De afdeling die het minste vuurde was I-16RA. Deze afdeling kwam op 12 mei rond het middaguur in stelling bij Rhenen, en was halverwege de middag vuurbereid. Tot het terugtrekken in de middag van 13 mei gaf een van haar drie batterijen een enkel kort vuur af. De andere twee batterijen vuurden niet eenmaal! Dat is onbegrijpelijk, wegende dat de afdeling juiste de meest cruciale dag van de strijd in stelling staat. En nota bene op een steenworp afstand - letterlijk - van het kwartier van de DAC!

Op 13 mei als het terugtrekbevel ook voor de artillerieafdelingen komt, krijgen opvallend veel commandanten in het vak van II.LK toestemming (zo niet bevel) hun stukken onklaar te maken en in te pakken. Dit is (gelukkig) ook een kwestie geweest die de Parlementaire Enquêtecommissie tijdens haar verhoren is opgevallen. Ze heeft overigens met de ingewonnen informatie niets gedaan, daar haar taken daarin niet lagen. Feit is wel dat indien de Nederlandse strijd tegen de Duitsers na 14 mei was voortgezet in het oostfront van de Vesting Holland, dit met een bijzonder beperkte hoeveelheid artillerie had moeten geschieden. De capitulatie redde Nederland wat dat betreft. Als dit niet zo was geweest dan had die kortzichtige en panische bevelvoering ten aanzien van die massale destructie van vuurmonden wellicht belangrijk meer aandacht gekregen.

De Legerkorpscommandant (C.II.LK) generaal Harberts was een artillerist van huis uit. Hij was lange tijd Veldleger Artillerie Commandant (kolonel). Deze generaal heeft voor de oorlog veel op zijn bord, en na de oorlog veel op zijn brood, gekregen. Als men echter nuchter naar zijn takenpakket kijkt in die laatste maanden voor de meioorlog, dan realiseert men zich vermoedelijk dat hij als C.IILK geen tijd over had om ook nog eens uitgebreid zijn LKAC en DAC's te overhoren of op de vingers te tikken. Het zou te gemakkelijk zijn deze generaal ook hiervoor verantwoordelijk te stellen.

We moeten voorzichtig zijn om ons niet schuldig te maken aan het gezegde "het is eenvoudig om de generaal te spelen nà de oorlog". Het is echter een feit dat het artilleriebeleid rond de slag om de Grebbeberg ook met de bril van de meidagen een frons op het voorhoofd zou hebben gebracht. Dat de LKAC II.LK en DAC 4.Div niet bepaald geëxcelleerd hebben in de uitvoering van hun werk mag ook voor de bescheiden lezer geconcludeerd worden als men het (zeer voorzichtig concluderende) Stafwerk van Nierstrasz zorgvuldig leest. Als men voorts de verslagen leest van de diverse artillerieonderdelen die actief waren bij de Grebbeberg, dan raakt men overtuigd van het feit dat bij lange na niet het maximale uit onze artilleriepotentie is gehaald in die dagen. Een deel van die verantwoordelijkheid komt zeker voor rekening van de AC's.

Feit is dat we deze beschouwing kunnen beëindigen met te zeggen dat het bijzonder jammer is dat er kansen zijn blijven liggen aan het Grebbefront, maar dat tevens de conclusie op zijn plaats is dat veelal huisvaders en jonge ongehuwde mannen - uit hun burgerleven gerukt - aan het Grebbefront de hun toebedeelde stukken geschut, met gevaar voor hun leven, hebben bediend. Daarbij past vooral respect voor hun daden en hun offers. [ terug naar inhoud ]

"De kruitdamp is hun leven, - 't kanon is hun banier.
De hoop daarvoor te sneven - bezielt elk kanonnier
Ze haken naar den strijde
Voor Vaderland en Vorst
Voor Land en Koning beide
Klopt steeds hun mannenborst."

(het Lied van de Artillerie (1846))

2041