Grebbeberg - het verhaal van een sergeant toegevoegd van 2-III-8 R.I.

In de vijf bange oorlogsdagen, die Nederland doorleefde stond de strijd om den Grebbeberg op den voorgrond. Daar toonden de soldaten van twee legers wat zij konden en velen zijn er in den strijd gebleven.

Dit verhaal heeft geen letterkundige waarde. Het is alleen bedoeld als een herinnering aan de moeilijke dagen, die wij, soldaten van 2-III-8 R.I. op de Grebbeberg hebben doorgemaakt. Ik heb getracht de gebeurtenissen in het kleine wereldje van onze Compagnie sober en naar waarheid te schetsen. Ik hoop, dat ik in mijn poging geslaagd ben.

DE SCHRIJVER.

In de week vóór Pinksteren verlieten we ons kwartier te Wageningen en betrokken ons nieuwe verblijf in Rhenen. In dagen van spanning gebeurde dat altijd en we hopen ook nu, dat we spoedig terug kunnen gaan en de verloven hersteld zullen worden. Ik heb het fijn voor elkaar: met Pinksteren thuis; ook mijn tweelingbroer, sedert kort als buitengewoon dienstplichtige onder de wapenen, zal met verlof komen en we zullen dan weer allen bij elkaar zijn.
Maar het is anders beschikt. Een soldaat leeft op zijn verlof. Pierre Loti zegt in zijn boek "IJslandsche Visschers", dat het leven van een visschersvrouw voorbijgaat tusschen twee perioden van angst; zoo gaat het leven van den soldaat voorbij tusschen twee verloven.
Op de avond van Donderdag 9 Mei staan we aan de hoofdweg in Rhenen. 't Is mooi weer en druk in de straten van het stadje. Weinig vermoeden we, hoe spoedig alles veranderen zal. Langzamerhand wordt het stiller op straat; we zoeken ons kwartier op, om te gaan slapen.

's Nachts één uur. "Wansink, wordt eens wakker!" De kapitein [Kapitein S.C.F. Maas] staat naast mijn stroozak en schudt me aan de arm. Ik ben natuurlijk erg verwonderd, dat ik door den kapitein gewekt word. Meestal gebeurt dit door den sergeant van de week.
"'t Is alarm, jongen. Je weet, wat je te doen hebt. Zoo gauw mogelijk de munitie naar de stellingen". Als sergeant toegevoegd was ik o.a. belast met de verzorging van de ammunitie. Nu, in eens wakker, vraag ik: "'t Is zeker weer oefeningsalarm, kapitein!"
"Laten we 't hopen! Wek zooveel jongens, als je noodig hebt, om de munitie op te laden. Laat de anderen nog maar slapen; misschien duurt het een heele poos voor ze daartoe weer in de gelegenheid zullen zijn!"
Hoe waar deze woorden waren, besefte ik toen nog niet. In het donker laden we de beide wagens op. De paarden worden gehaald en aangespannen. Plotseling hooren we vliegtuiggeronk, dat naderbij komt.
"Kijk eens, wat een vliegtuigen", roept een der soldaten uit.
We loopen onder de boomen uit naar een open plaats; boven ons, links en rechts, voor en achter, overal vliegtuigen.
"'t Zijn Duitsche", roept er een. En met de kijker ontdek ik de zwarte kruisen op de rompen. "Die gaan naar Engeland", is onze eerste gedachte.
Op eens: harde slagen, vlak achter elkaar.
De luchtdoelbatterij van Rhenen, die nog geen 300 meter van ons is opgesteld, is beginnen te schieten. Aan de overkant van de Rijn, in de Betuwe, opent ook een batterij het vuur. De vliegtuigen vervolgen echter rustig en onverstoorbaar hun weg, alsof niets hen kan deeren. De stroom houdt maar niet op. Eskadrille na eskadrille, een onafgebroken reeks. De scherven der projectielen van het afweer geschut vallen rondom ons neer. De heele compagnie is wakker geworden. In de meest fantastische kleederdrachten met verwarde haren, dom en nog slaperig kijkend, staan de jongens aan de deur naar de lucht te kijken, de één op bloote voeten, de ander nog zonder broek. De kapitein gaat de zaal binnen, hij verzoekt stilte en kalm geeft hij zijn orders: ransels pakken en dekens rollen; over twintig minuten aantreden met gevechtsbepakking. De soldaten bestormen de officieren en onderofficieren met vragen. Deze kunnen geen antwoord geven, zelf weten ze niets. Een soldaat komt naar me toe. "Sergeant", zegt hij, "ik heb geen munitie en je kunt nooit weten, zie je, ik zou 't eens noodig kunnen hebben." We voelen allen hetzelfde, er gaat iets gebeuren, maar wat, weten we niet.
De Kapitein roept me. "Neem een ordonnans en een paar optische seiners en ga naar de stellingen. Meld, zoodra je aangekomen bent, aan den Bataljonscommandant, dat de commandopost bezet is." We pakken onze fietsen en vertrekken. We moeten de hoofdstraat van Rhenen door. Er is bijna geen doorkomen aan. Militaire vrachtauto's, motor-ordonnansen, marscheerende troepen, alles door elkaar en allen hebben slechts één doel: de stellingen op de Grebbeberg te betrekken.
Zoo trekken ze voort, het viaduct over, rechts in de diepte ligt het station, verderop stroomt de Rijn en hoog in de lucht vliegtuigen zonder eind. Zoo gaan ze verder, officieren, onderofficieren, manschappen, ouderen en jongeren, meest infanteristen, allen in spanning, zwaar bepakt, langs de weg, die ze zoo vaak gegaan zijn, naar de stellingen, die ze zoo goed kennen, naar de loopgraven, die ze zelf gemaakt hebben, waar ze maanden lang aan gewerkt hebben, ook toen het deze winter zoo bitter koud was, waar ze genoeglijk geschuild hebben voor felle regenvlagen in de onderkomens, die er zoo netjes uitzien met hun houten bekleeding, en.... waar ze ook wel eens "de lijn getrokken" hebben. Zoo gaan ze voort.

Velen zijn deze weg nimmer terug gegaan.
De stellingen van onze compagnie bevinden zich in de stoplijn boven op de Grebbeberg, vlak bij het dierenpark. Ze zijn verborgen in laag eikenhakhout, daarvoor een voetbalveld en roggeakkers. Aan de overzijde van het voetbalterrein geweldige prikkeldraadversperringen. In de verte kun je de hooge boomen van het internaat Heimerstein zien. Als we met ons kleine troepje aankomen (we zijn de compagnie een goed eind vooruit op de fiets), is het er al een drukte van belang. De mortieren van acht, die vlak achter ons zijn opgesteld, worden in stelling gebracht. Lijnpatrouilles zijn bezig de verbindingen tusschen de verschillende compagnieposten te controleeren. Vrachtauto's rijden af en aan, om de vuurpotten en levensmiddelen naar de veldkeukens te brengen. Daar komt ook de batterij twaalf lang staal aan, die ongeveer 100 meter achter ons zijn plaats zal krijgen.
Nu zijn we bij de commandopost; een ruimte onder de grond, afgedekt met balken, planken en een dikke laag zand. De telefoonpost is al bezet door een tweetal telefonisten van het bataljon. Ik grijp direct naar mijn berichtenboek en schrijf het eerste bericht: "Commandopost van 2e Compagnie bezet om 5 uur 32". De telefonist geeft het onmiddellijk door. Voorloopig hebben we niets te doen en gaan dus de loopgraaf maar uit. Hij is een paar meter diep. De wanden zijn bekleed met dikke planken; van boven is hij wijder dan beneden. Hij loopt zigzag, is van boven afgedekt met gaas. Hier en daar een "opstap" voor een schutter en opstellingen voor de mitrailleurs. Deze monden uit iets boven de begane grond. Alles bevindt zich in het eikenhakhout, met zijn "bronsgroen loover, waar het nachtegaaltje fluit". Straks zal er wèl gefluit zijn; maar niet van nachtegalen; straks fluiten kogels, gieren de granaten en huilen de vliegmachines. Straks vlucht het nachtegaaltje van dit oord der verschrikking. We staan met z'n vieren te kijken naar de overtrekkende vliegtuigen op een open plek achter de Commandopost. Nog steeds gaan ze over. Achter ons hooren we de luchtdoelbatterijen.
Plotseling is 't alsof mijn hart stilstaat van schrik; een vliegtuig is achter ons in glijvlucht met afgezette motoren naar beneden gekomen en heeft vlak boven ons, op nog geen vijftig meter hoogte, de motoren weer aangezet. Tegelijkertijd ratelt z'n mitrailleur. Kogels slaan rondom ons in. Ik sta als vastgenageld aan den grond, ik kan niets zeggen en doen. V. is de eerste, die zijn bezinning terug krijgt. Hij rent naar een dichtstbijzijnde boom en onder dekking daarvan begint hij als een razende met zijn geweer op het vliegtuig te schieten. Dit is het teeken voor de zware mitrailleurs, die links van ons op hun luchtdoelaffuiten zijn opgesteld, om in actie te komen. Eén, twee, drie, beginnen ze te ratelen. Dat schijnt ons geluk te zijn. De piloot trekt zijn toestel op en verdwijnt in Westelijke richting. We herademen. Mijn hart klopt nog in mijn keel.
Eén voor één roep ik de namen van de drie mannen. Allen geven gelukkig antwoord. Niemand is getroffen. Dat was het begin en nu dringt ook het ontzettende feit zich aan ons op, dat deze vliegtuigen het gemunt hebben op ons, op ons kleine landje aan de zee. Tegen half zeven hooren we de welbekende klanken van onze twee trompetters. Voorop loopen ze, de kapitein er achter. Dan volgt de compagnie. Sectie na sectie gaat het trapje af, de verbindingsloopgraaf in, die uitkomt op de gevechtsloopgraaf. De verbindingsloopgraven zijn minder diep.
Vaak moet je gebukt loopen. Dat valt met zware bepakking niet mee. Allen loopen ze langs me heen. Ze zijn vol goeden moed, een fijn stel jongens, vaak hevig kankerend; maar als een soldaat niet kankert, is er iets niet in orde, dan moet hij op het ziekenrapport.
Als de Compagnie goed en wel in de stellingen is, komt er een bericht van den Bataljonscommandant door. De telefonist roept me. Hij is bleek. "Wat is er?" "Lees maar". Daar staat het zwart op wit: "Nederland is in oorlog met Duitschland". Ik loop vlug naar den kapitein. "Ik had het verwacht: Vannacht, toen ik het alarmbevel kreeg, wist ik het al."
Ik roep mijn commandogroep bij elkaar: de kerels nemen het nogal kalm op. Ze hadden wel vermoed, dat het "oorlog" was. 't Is nu geen spelletje meer, maar bittere ernst, we moeten aan 't werk. En zoo werken we die Vrijdagochtend als paarden, allemaal, tot de kapitein toe. Op de schuilplaatsen, die in de zijwanden van de loopgraaf zitten, gooien we nog meer zand. Daaroverheen weer bladeren en takken, omdat het gele zand uit de lucht zoo goed zichtbaar is. Elke sectie krijgt een groote melkbus met water. Verder wordt de munitie verdeeld over de secties. Ook in de veldkeuken heerscht groote bedrijvigheid.. Zoo'n keuken is een ruimte van ongeveer vier bij zeven meter en twee meter hoog en dit alles twee meter onder de grond. Vier kleine stukjes pijp van de kookpotten steken boven de grond uit. Ongelukkigerwijze is onze keuken niet door verbindingsloopgraven. met de gevechtsloopgraaf verbonden. Dat bleek naderhand een groot bezwaar te zijn.
Om de keuken te bereiken, moesten we eerst de Heimersteinsche laan oversteken, dan plus minus 500 meter door een open veld, waar geen enkel boompje staat. In de boschrand, langs dit open terrein, ligt onze veldkeuken verscholen.
Als ik het trapje afga en de keuken binnenkom, slaat me de geur van gebakken vleesch al tegen. Jansen, de kok, ik zal hem maar Jansen noemen, want misschien vindt hij 't niet prettig, dat ik hem bij zijn ware naam noem, ontvangt me opgewekt en hartelijk. "Ha, menageriemeester, alles goed? Al een vijand tegen gekomen? Zeg, baas, mot je niet een lekker biefstukkie? Hier, pakaan! Ik ben het nog niet vergeten, die keer dat ik er ingeluisd was en jij een goed woordje voor me gedaan hebt."
Hij duwt me een stuk vleesch in de handen, dat ik lekker begin op te peuzelen. Dan breng ik de boodschap van den kapitein over, dat hij 's namiddags om vijf uur het eten moet klaar hebben.
Terug in de Commandopost, zie ik, dat de spijker voor binnengekomen berichten niet meer leeg is. Twee berichten erbij: parachutisten gedaald in Doorn, Driebergen, Zeist en ook dichterbij, in Amerongen. Dus achter onze linies.
Enfin, daar hebben wij geen last van. Dan is er nog een bericht: "Automatische vuurwapens nakijken en probeeren." Van den kapitein krijg ik opdracht daarvoor te zorgen.
In de munitiebergplaats vind ik den korporaal mitrailleurhersteller, die bezig is de slagpijpjes in de handgranaten te doen.
"Er is werk aan de winkel voor je, jô! Alle mitrailleurs moeten worden nagezien." Dat zijn er dus twaalf, drie per sectie.
"Laten we maar eerst naar de derde sectie gaan", zegt de korporaal.
De jongens van deze sectie zijn bezig hout te kappen. Vlak voor hun stellingen staat hoog eikenhakhout, dat het gezichtsveld belemmert en bovendien in het schootvak ligt. Vóór de oorlog was het verboden iets aan de bosschen te kappen, zoodat het nu inderhaast moet gebeuren. Vlug gooit de korporaal een mitrailleur uit elkaar. Ondertusschen maak ik een praatje met de jongens. Allereerst krijg ik te hooren, dat ze honger hebben; gelukkig kan ik ze zeggen, dat ze om vijf uur warm eten krijgen. Dan: "We hebben niets te rooken, sergeant."
Dat is erger. Ik beloof, dat ik m'n best voor ze zal doen. Gaande langs de andere secties, hoor ik dezelfde klachten. Aan den kapitein vraag ik, of ik een man naar Rhenen mag sturen om rookgerei te halen. Met z'n tweeën gaan ze: V. en ten H. "Denkt er om, jullie komen met sigaretten terug." En ze zijn met sigaretten teruggekomen, zelfs met sigaren, tabak, pijpen en shag. Ze hadden het getroffen. In Rhenen kwamen ze aan een sigarenwinkel, waarvan de eigenaar op het punt stond om te vertrekken. Toen hij hoorde, dat de jongens niets te rooken hadden, zei hij: "Pak maar, zooveel je mee kunt nemen." Hij was niet de eenige, die onzen soldaten een goed hart toedroeg. Hoe vele huizen stonden in Wageningen en ook in Rhenen open voor onze militairen. Hoe menig kopje koffie heb ik gedronken bij de hartelijke familie, waar ik altijd welkom was en waar ik me werkelijk thuis gevoelde. Dat vergeten we niet.
In het begin van de namiddag komt onze Bataljonscommandant in de stellingen. Ik moet met hem mee om hem de weg te wijzen. Persoonlijk geeft hij den soldaten aanwijzingen. "Als er geschoten moet worden, mik dan rustig. Niet in 't wilde weg schieten, dat is munitie verknoeien." Verder geeft hij nog de raad, dat degenen, die geen piket hebben, gaan slapen. Dan kijkt hij bij elke mitrailleur, of deze het heele schootsvlak bestrijkt. Hier en daar geeft hij nog kleine veranderingen aan, die onmiddellijk worden uitgevoerd. Daarna verdwijnt hij naar de nevencompagnie aan de overzijde van de straatweg.
Even blijf ik daar aan de weg kijken. Daar komen een paar ordonnansen aan van de voorposten. Ze moeten naar den Regimentscommandant. Op mijn vraag, of ze al last van den vijand hebben gehad, antwoorden ze, dat onze voorposten al contact hebben gehad met de eerste troepen van de tegenpartij en dat ze deze, gering in getal als ze waren, hadden kunnen tegenhouden. Ik concludeer er uit, dat dus de IJsellinie al doorbroken is. In de namiddag hooren we in de verte mitrailleur- en geweervuur. We besluiten eruit, dat onze voorposten in gevecht zijn. Het vuur wordt elke minuut heviger. We kunnen duidelijk het schieten van de verschillende automatische wapens onderscheiden: de snel ratelende Duitsche en de veel langzamer Hollandsche.
Langzaam valt de duisternis in. In de verte hevig vuur. We hebben alleen een eigenaardig gevoel. Bangheid; vrees is het niet. Het is een gevoel van onzekerheid. We weten niet, wat er gaat gebeuren, we hebben nog nooit zoo iets meegemaakt; oorlog is iets geheel nieuws voor ons. De, stilte om ons heen is beklemmend. In de verte hooren we doffe knallen. "Artillerie", zegt onze kapitein rustig. "Zeg tegen de jongens, dat ze in de schuilplaatsen gaan." Als ik snel de commandopost uitloop, zie ik de beide ordonnansen, zittend op een bankje, een sigaret rooken. Gehaast vertel ik ze, dat er een artilleriebeschieting begint en dat ze dus de schuilplaatsen in moeten. Eén ordonnans brengt het bericht verder de compagnie in.
Reeds fluiten de eerste granaten over de stellingen. Achter ons, in het bosch, hooren we ze inslaan. Onze geheele commandopost schudt ervan; wat zand komt door een kiertje naar beneden. De granaten slaan nu dichter achter ons in. Zouden ze voor óns bestemd zijn? De kapitein is van meening dat ze bedoeld zijn voor de batterij twaalf lang staal en voor de batterij zeven veld, die de verkenners in de lucht waarschijnlijk waargenomen hebben. De beide batterijen laten niet lang op hun antwoord wachten. De twaalf centimeter is het eerst aan het woord. Eén, twee, drie, vier schoten; 't lawaai is oorverdoovend; we moeten schreeuwen om elkaar te verstaan. In de verte, in de richting Wageningen, hooren we de vier projectielen het doffe slagen inslaan. Na de twaalf cm begint de zeven cm te vuren. Projectielen van de tegenpartij gieren over ons heen en slaan nu heel dichtbij in.
Een kornet van de zes cm infanteriegeschut, kortweg de zes-veld, behoorende bij onze Compagnie, komt de commandopost binnen met de opmerking: "'t Gaat er aardig op, hè?" We kijken erg verbaasd, dat hij tijdens de artilleriebeschieting rustig over de Heimersteinsche laan, vanuit zijn schuilplaats, hierheen komt. Hij merkt onze verbazing op en zegt: "Je kunt precies hooren, waar die dingen terecht zullen komen. Dan ga je plat op de grond liggen en wacht een vuurpauze af." Helaas heeft het noodlot dezen overmoedigen kornet achterhaald. Hij is gevallen....
Uren duurt de beschieting voort, met af en toe een vuurpauze van enkele minuten. Zwijgend zitten we in onze schuilplaats: de kapitein, de beide ordonnansen en ik. Zenuwachtig steek ik de eene sigaret na de andere aan. Hoe diep slaan deze projectielen in de grond? Hoeveel dekking ligt er op onze schuilplaats? Zou hij een voltreffer kunnen hebben? Ik denk aan thuis, aan mijn ouders, aan mijn meisje, aan mijn broer. Hoe zou hij 't hebben in Bussum? Zouden vader en moeder op 't oogenblik ook zoo zitten als wij hier, in een hoekje van de kelder? Hoe zou 't in Arnhem zijn?
Mijn gedachten worden gestoord, doordat plotseling een ordonnans komt binnenrennen. Hij is van de derde sectie.
"Kapitein", hijgt hij; "er is een voltreffer op de groepsschuilplaats gekomen. De heele ingang is ingestort. Heeft u hier nog groote schoppen; met onze kleine pioniersschoppen kunnen we niet veel beginnen." We hèbben nog een paar groote schoppen. De kapitein geeft order, dat ik mee moet gaan. "Maar wacht een vuurpauze af", zegt hij, "in die tijd kun je net aan de overkant van de Heimersteinsche laan komen." Weldra rennen we de loopgraaf in, in de eene hand de schop, in de andere de karabijn. Daar begint het gefluit boven onze hoofden weer. Gebukt loopen we nu door de loopgraaf. Daar is de groepsschuilplaats. Het voorste gedeelte is ingestort. Wie zullen daar onder liggen? Een paar soldaten grissen ons de schoppen uit de hand en beginnen als razenden te graven, ik maak de pioniersschop van de koppel los en help. - Het valt mee. Alleen de tunnelvormige ingang is ingestort. Daarachter is het eigenlijke onderkomen. De jongens, die zich in de schuilplaats bevinden, merken, dat we bezig zijn ze uit te graven en met onverstaanbare kreten vuren ze ons aan. Na een kwartier is de ingang vrij. Bleek komen de kerels eruit. Geen dooden of gewonden! Enkelen hebben een paar builen of schrammen van vallende stukken hout, maar dat is ook alles. Blij ga ik terug naar de commandopost, om den kapitein het gelukkige nieuws mede te deelen.
Langzamerhand beginnen we aan de beschieting gewend te raken, we durven de schuilplaats weer uit en lachen er om, dat we in 't begin zoo beangst waren. In de loopgraaf vinden we scherven van projectielen; ze zijn nog warm. Op enkele lezen we het jaar van aanmaak en een plaatsnaam.
't Loopt ondertusschen al tegen zevenen. We hebben nog geen eten gehad. Het is begrijpelijk, dat de etenhalers nu niet onder leiding van den korporaal van de week naar de keuken kunnen marcheeren om de gamellen met eten te halen. Het gaat nu anders. Iedere groep heeft een lange stok. Daaraan worden de elf eetketels geschoven, aan elke kant een mannetje en zoo gaat het naar de keuken. Het is een gevaarlijk karweitje op dat open veld zonder eenige dekking. Om ruim acht uur hebben we allen echter toch gegeten. Nadien hebben we geen warm eten meer gehad. Ondertusschen gaat de beschieting voort. We kunnen nagaan, dat we uit vier batterijen beschoten worden, die om beurten vuren. Soms denken we, dat het afgeloopen is. Maar meestal duurt de rust niet langer dan vijf minuten. Het wordt nu donker. Dat is beangstigend. Achter ons zien we de vuurstralen van onze batterijen. Boven de Nude, in de laagte, tusschen de Grebbeberg en Wageningen, zien we roode vuurpijlen: Seinen voor de artillerie zijn dat. Dat is al het licht dat we zien. Verder is het aardedonker. In onze Commandopost hebben we petroleumlantarens aangestoken. Voor de ingang hangt een tentzeil om het licht niet naar buiten te laten schijnen. Van den Kapitein mag ik wat gaan slapen, en zoo met uitrusting en al ga ik in het stroo liggen, en trek een deken over me heen. Ik sluit mijn oogen. Even is er een vuurpauze en ik dommel wat in. Dan, plots, schrik ik weer wakker. Vlak bij slaat een granaat in. Ons onderkomen schudt hevig; veel zand valt tusschen de kieren door. De lamp zwaait heen en weer. Even later komt een van de telefonisten binnenloopen. "Kapitein, de verbinding met de Centrale is verbroken." Waarschijnlijk zijn de telefoondraden door een scherf doorgesneden. Met een van de verbindingsmenschen ga ik er op uit, het donkere bosch in. Bij de telefoonpost beginnen we stukje voor stukje de lijn te onderzoeken. 't Duurt lang, voor we de breuk vinden. Eindelijk voelen we, dat de lijn doorgeknapt is. Nu het andere eind zien te vinden. Ik knip mijn zaklantaren aan en ik zie een granaattrechter; de struiken eromheen zijn alle afgeknapt. De trechter is echter niet diep, nog geen meter. De Kapitein vertelt later, dat granaten van die soort bedoeld zijn om groote scherfwerking te veroorzaken. Gelukkig vinden we gauw het andere eind en de verbinding met de centrale is hersteld. Ik begrijp het niet, waarom zijn ze niet een eindje in de grond gelegd? Want dit is niet de eenige keer, dat de verbinding verbroken is. Op beide Pinksterdagen is de lijn zooveel stuk, dat de Verbindingsafdeeling het op 't laatst niet meer kan bijhouden.
In de Commandopost terug gekomen, hooren we, dat de kapitein de ronde doet. Ik ga eens naar mijn groep kijken. Als ik de vierpersoonsnis inkruip, komt het gesnurk me tegen. Daar liggen de beide tamboers te slapen als rozen. 't Is me een raadsel, hoe ze dat kunnen onder het bombardement. Natuurlijk laat ik ze rustig maffen. Nu eens kijken in de groepsschuilplaats. 't is er knus en gezellig, voor zoover er van gezelligheid gesproken kan worden in een hol onder den grond. Maar de petroleumvergasser brandt vroolijk en ik vind er drie collega's, die gezellig met elkaar zitten te praten en een sigaret rooken. Ik ben blij in deze opgewekte sfeer te zijn gekomen. We praten een poosje over allerlei dingen. Maar ook hier dringt het geluid van inslaande projectielen door. Als er een treffer dicht in de buurt is, schudt het heele onderkomen. We zitten op den grond, af en toe valt er zand door de reten van de zoldering op en tusschen ons. Na een half uurtje, moet één van de drie op piket en ik ga maar met hem mee, want ik vind het vervelend alleen in de commandopost te zitten. Hij moet in het mitrailleursnest zijn. Er naast is een uitkijkpost. Daar wordt wacht gehouden. Een soldaat tuurt onafgebroken door de sleuf. Dat is vermoeiend; om het half uur wordt de post afgelost. In de stelling laden we onze geweren en hangen onze gasmaskers in alarmstelling. Men moet op alles voorbereid zijn. Dan kijk ik ook eens door de sleuf, er is niets te zien, alleen in de verte de vuurstralen van het geschut. Langzamerhand neemt het gesprek een ernstiger wending; we praten over intieme dingen. Je voelt je innig met elkaar verbonden, omdat je samen in hetzelfde gevaar bent. Het gevoel, dat je niet alleen staat, dat vrienden bij je zijn, geeft je rust. Je denkt nu niet meer: "Ik zou wel eens getroffen kunnen worden", maar: "Ik hoop maar, dat hij er heelhuids uitkomt." Het bombardement wordt heviger. We kruipen dicht tegen elkaar aan in het voorste gedeelte van het mitrailleursnest. Wij liggen in de stoplijn, dat is ongeveer 1500 meter achter de voorposten, boven op de Grebbeberg. Achter in het nest is het gevaarlijk: er is meer kans om door scherven getroffen te worden. Telkens hooren we scherven vallen in de loopgraaf of inslaan in het hout van de zijwanden. 't Is nu gevaarlijk buiten de schuilplaatsen te komen. De vijand heeft vuur gelegd op de stoplijn.
Zoo gaat de nacht voorbij. Spoedig zal de dag aanbreken; de ochtend begint te gloren, het zonlicht klimt in de boomen, de vogels beginnen te fluiten, het wordt lichter. 't Is midden Mei, wat is het prachtig buiten, de dauw druppelt van het eikenloof. Rauw schreeuwen pauwen in het dierenpark. Dat is een dissonant. Deze heele oorlog is een dissonant. Wat hebben wij, jonge mannen, er mee te maken? Hebben wij dat idiote verdrag van Versailles gemaakt? Morgen is het Pinksteren, het feest van de uitstorting van den Heiligen Geest. Vorige jaren brachten wij, jongeren, op die dag bloemen en geschenken naar zieken, ouden van dagen, eenzamen. Waarom moet dit lijden over ons komen? Wij, jongeren, hebben deze ellende toch niet op ons geweten? Wij willen niets liever dan rustig aan ons werk gaan, studeeren, werken aan onze toekomst.
Het kanonvuur wordt minder hevig; de vuurpauzes worden langer en als de zon die Zaterdagmorgen heelemaal boven de boomen is, houdt het geheel op. We wachten vijf, tien minuten, een kwartier. 't Blijft rustig. Wat is dat heerlijk, die stilte, het wordt een algeheele ontspanning.
"We moeten de rust maar waarnemen", zegt de kapitein. Hij geeft order, dat er brood en thee gehaald kan worden. Ik ga ook mee. Op weg naar de keuken loop ik langs de batterij zeven veld. De artilleristen zijn bezig de stukken schoon te maken en opnieuw te oliën. Ik spreek een wachtmeester aan en vraag, waarop ze vannacht gevuurd hebben. "Op de Westrand van Wageningen", zegt hij. "Er zal wel niet veel meer heel zijn". Verder vertelt hij, dat onze verbindingsvlieger waargenomen had, dat daar Duitsche artillerie in stelling gebracht werd.
Het blijft die morgen heerlijk rustig, behalve het geweer- en mitrailleurvuur in de verte. Ik ga met den kapitein mee naar het bataljonsrapport. De bataljonscommandopost bevindt zich in de kelder van een huis aan de Heimersteinsche laan. In de keuken moet ik wachten. Een paar ordonnansen zijn bezig eieren te bakken. Ik krijg er ook eentje, lekker, een gebakken ei aan 't ontbijt. 't Is hier druk: auto's en motoren rijden af en aan, ordonnansen loopen in en uit; ook wordt er veel munitie aangereden: tegenover de post is namelijk het munitiemagazijn. Ik zit op een kist in de keuken en op eens valt m'n oog op het kraantje boven 't aanrecht. Ik combineer: kraan, water, wasschen. Vlug leg ik m'n uitrusting af, trek mijn jas uit en met een stukje zeep, dat ik van een ordonnans leen, wasch ik me lekker. Daar knap je van op. "Zou je je ook niet scheren, sergeant?" vraagt er een. Maar daar zie ik maar van af. Meisjes kom ik hier toch niet tegen.
Bij het terug gaan naar de stellingen bekijken we de talrijke granaattrechters. Ze zijn niet diep. Veel afgerukte takken, ontschorste stammen. In de gevechtsloopgraaf is zeer weinig schade. Hier en daar is op een mitrailleurnest een scherf terecht gekomen en heeft een klein gat geslagen. Dat is spoedig verholpen. In de eerste sectie is een scherf door het schietgat gevlogen en dwars door de schoorsteen van de mitrailleur heen geslagen. Maar het wapen is niet onklaar geraakt. Tot ongeveer drie uur blijft het rustig. Dan hooren we opeens vlakbij een mitrailleur ratelen. Een Hollandsche geeft er direct antwoord op.
"'t Is bij de derde sectie", roept de uitkijkpost. En weldra komt er een mannetje van deze sectie met het bericht: "Ontvangen mitrailleurvuur uit Noordoostelijke richting, afstand 500 meter."
De kapitein geeft bericht terug: "Af en toe vuur beantwoorden met korte vuurstooten, verder alleen vuren op gelegenheidsdoelen."
't Duurt niet lang, of de heele loopgraaf ligt onder vuur. Kogels fluiten over de loopgraaf heen; maar die deren ons niet. Kogels, die vóór ons inslaan, werpen massa's zand op. Onze mitrailleurs beginnen nu ook te vuren; we kunnen zoo ongeveer nagaan, dat we vuur krijgen uit de boschrand, die achter de roggevelden ligt, dat is op ongeveer 500 meter. Op die afstand kunnen we met geweren weinig uitrichten. Wel staan nu al de geweerschutters op hun plaatsen, 't geweer in de aanslag, wachtend op het commando van den groepscommandant. Deze is in het mitrailleursnest en geeft dààr zijn bevelen.
"Vizier op 500 meter, doel boschrand, richtpunt voet van de boomen, korte vuurstooten......"
"Vuren!"
En daar ratelen onze mitrailleurs, twaalf in getal. 't Wordt een helsch kabaal. Als ik door de kijker de boschrand beschouw, kan ik niets ontdekken; hier en daar rookwolkjes, dat is alles. De kapitein tuurt ook door zijn kijker. "'t Is het beste", zegt hij, "dat de mortieren daar maar vuur gaan leggen. De vijand zit daar in een holle weg en wij kunnen niet om een hoekje schieten". Hij gaat naar de telefoonpost en spreekt erover met den majoor. Een kwartiertje later, daar beginnen de mortieren. Alles schudt ervan, ze liggen vlak achter ons. Met de kijker nemen we de uitwerking waar. We kunnen de projectielen duidelijk zien inslaan. Groote stofwolken worden opgejaagd. Af en toe is er van den boschrand niets meer te zien. Het vuur ligt nog niet goed, nog te dicht bij. Maar ze zijn ook pas aan 't inschieten. Na een poosje houdt het vijandelijk mitrailleurvuur op. De mortieren schijnen succes gehad te hebben.
Maar dan, plotseling, begint het gerikketik weer.
"In de boomen, in de boomen," hoor ik schreeuwen. Vijandelijke mitrailleurschutters, (waarschijnlijk parachutisten, aangezien de frontlijn toen nog intact was en de versperringen onbeschadigd waren), zijn in de boomen geklommen en, onzichtbaar door het dichte gebladerte, kunnen ze in de loopgraaf vuren. Kogels slaan in de achterwand van de loopgraaf. 't Is zaak dicht tegen de voorwand te kruipen. Uit onze mitrailleurnesten kunnen we de boomen niet onder vuur nemen. Maar een kranige mitrailleurschutter weet raad. Daar komt hij met z'n wapen aansleepen. Hij heeft het uit het nest gehaald en legt het doodkalm op de borstwering en begint op de boomtoppen te vuren. Ze hebben hem gauw in de gaten; links en rechts van hem slaan kogels in. Vlug duikt hij met z'n hoofd onder de rand. 't Is echter een snuiter, die niet voor één gat gevangen is. Hij pakt twee infanterieschilden en zet ze aan weerszijden van de mitrailleur. Nu kan hij ongestoord vuren. Rustig wacht hij af, tot zijn tegenstander weer begint, dan kan hij aan de witte rookpluimpjes zien, waar hij zit. Er duikt een eerste luitenant van de "pag" (pantserafweergeschut) in de loopgraaf op; hij heeft zijn pistool in de hand. "Ik zat met een paar stukken onder bij de brug. We moesten terugtrekken", vertelt hij aan onzen kapitein. Deze vertelt hem van de vijandelijke schutters in de boomen. De luitenant heeft een idee. Hij holt weg en vijf minuten later hooren we de doffe knallen van de pag. Hij laat de boomtoppen beschieten met brisantgranaten. Links en rechts voor onze stellingen heeft hij een stuk laten opstellen. 't Is nu gauw uit met het vuren uit de boomen. Wel worden we nog steeds beschoten; maar niet meer uit de boomen. 't Lijkt net, of de vijand bezig is zich vóór ons in te graven.
De derde sectie, aan de overkant van de Heimersteinsche laan, is nog hevig aan 't vuren. We kunnen hooren, dat heele trommels achter elkaar worden leeggeschoten. "Laten ze maar oppassen, dat ze de mitrailleur niet warm schieten, dan hebben ze minstens een uur noodig, om af te koelen", merkt iemand op. Inderdaad is dit ook gebeurd, zooals we later vernamen. Het is niet mijn bedoeling een opsomming te geven van heldenfeiten. Ze passen in dit sober relaas niet. Maar enkele dingen kan ik toch niet nalaten te vermelden. Wat mij het meest treft en waar ik haast jaloersch op ben, is de groote kalmte, die velen van onze soldaten, officieren en minderen, in kritieke oogenblikken aan de dag leggen. Vergeet niet, hoe kort de strijd geduurd heeft en bedenk, dat ons leger geen oorlogservaring had, bovendien te kort geoefend was, en niet beschikte over de moderne hulpmiddelen, neem maar alleen in aanmerking het gemis aan vliegtuigen en luchtdoelgeschut. En daar tegenover, een tegenstander met groote oorlogservaring, uitstekend geoefend en uitgerust en met groote persoonlijke moed. Daarbij een oorlogstaktiek, voor ons geheel nieuw. Het is geen schande voor een dergelijken tegenstander te moeten bukken. Des te beter komen de daden van moed en dapperheid, waarvan de onzen blijk gaven, in het licht.

Op de uitkijktoren in het dierenpark staat een eerste luitenant van de artillerie, commandant van een batterij zeven c.m. veldgeschut. Rustig geeft hij vanaf de toren zijn bevelen. Oerkalm is hij; hij inspireert door zijn kalmte. Af en toe gebruikt hij zijn kijker. Maar hij staat er niet voor z'n plezier. Een van de pooten van het ijzeren gevaarte krijgt een voltreffer; de toren wankelt, de luitenant blijft rustig op zijn post en gaat voort zijn bevelen te geven.
Sergeant Br. van de verbindingsafdeeling is ook zoo'n rustig type. Hij moet de telefoonlijnen herstellen. Die zijn nog al eens kapot. Twee mannetjes heeft hij bij zich. Daar hoort hij bij een boerderij, die door de bewoners verlaten is, kippen kakelen. Ze loopen naar het kippenhok en daar vinden ze een mand met eieren. Laten staan, of meenemen? Straks wordt de boerderij misschien in brand geschoten. Jammer om de eieren in de steek te laten. Een van de jongens neemt het mandje op. In de andere hand houdt hij de karabijn. Plotseling: rikketikketik! Mitrailleurvuur van dichtbij. In zijn "vereltereerdheid" zet hij 't mandje neer en vlug zoekt het drietal dekking op het erf. Maar ze willen zoo graag met dat mandje eieren "thuis" komen. Na een poosje lukt het één van hen, terwijl de beide anderen de mitrailleur in de gaten houden, het mandje weer te bemachtigen. Vol glorie komen ze ermee in de keuken. Na een poosje worden de gekookte eieren rondgedeeld.
En dan, beste L., wat heb jij er als verbindings-onderofficier wat afgekard in je Opeltje. Je bracht van alles rond, berichtenblocs, horloges, schrijfgereedschap, zaklantarens. En je reed maar, terwijl de granaten rondom je insloegen en 't geweer- en mitrailleurvuur niet van de lucht was.

We bespreken nog eens in 't kort de gebeurtenissen: eerst hadden we dus een inleidende artilleriebeschieting. Daarna een infanterieaanval, maar tot nu nog geen stormaanval. Maar wat zou er nu gebeuren? Natuurlijk zal het niet rustig blijven. Lang behoeven we niet op het antwoord te wachten. Weer begint de artillerie, maar geen licht geschut is het nu. Aan 't gieren boven ons hoofd hooren we dat het thans stukken van zwaarder kaliber zijn. We schuilen, de kapitein en ik, in de commandopost. Terwijl wij even weg waren, zijn er enkele berichten binnen gekomen. Allereerst vraagt de majoor een opgave van het aantal dooden en gewonden van deze dag. Blij kunnen we terug telefoneeren: "Dooden - geen. Gewonden - geen!" Het tweede bericht is belangrijker. Het maant ons tot voorzichtigheid, omdat er parachutisten gedaald zijn in het bosch achter onze stellingen. Het bericht wordt doorgestuurd naar de secties. Posten worden uitgezet aan den achterkant van de loopgraven. Ook bij de commandopost zetten we een wacht. Vanuit onze verbindingsloopgraaf kunnen we zien, dat een villa aan de Heimersteinsche laan in brand staat. Deze villa staat niet ver van het munitiemagazijn. Dat is gevaarlijk. Ook de weg heeft een paar voltreffers gehad. Op één plaats is de waterleiding geraakt: metershoog spuit het water er uit. Deze keer lijkt het vijandelijk artillerievuur meer naar achteren te liggen. Onze twaalf lang staal begint weer trouw te vuren. 't Schijnt, dat de zeven veld verplaatst is; we hooren hem wel, maar hij blijkt meer naar achteren te staan. Later hoorden we, dat de eerste opstelling te gevaarlijk geworden was, omdat die onder 't bereik van het vijandelijk mitrailleurvuur lag. Ook onze zware artillerie, die verder naar Rhenen op de Koerheuvel staat, begint te bassen. We kunnen duidelijk de zware projectielen over ons heen door de lucht hooren gieren. 't Wordt moeilijker, onze artillerie van de vijandelijke te onderscheiden, toch lukt het wel, als je naar het afvuren der stukken luistert en dan telt. Vóór ons, in de Nude, hooren we de zware granaten inslaan. Een poosje later zitten we weer met zijn allen in de Commandopost.
"Wat voer jij daar uit, V.?" Hij is namelijk bezig zijn jas en broek uit te trekken. "Och," zegt hij, "ik heb de heele middag al last gehad. In dit pak kan ik niet vechten! 't Zit me veel te stijf!" Een oogenblik later stapt hij rond in een overall, behangen met alle wapens, die hij maar heeft te pakken kunnen krijgen: een dolk voor zijn buik, een pistool, een bijl, een geweer, handgranaten, ik weet niet wat al. Bang is hij niet. Zelden is hij in de schuilplaats, soms als het bombardement heel hevig wordt en de granaten dichtbij inslaan, moeten we hem met geweld naar binnen halen. Heel alleen is hij het bosch in geweest achter onze stellingen, om te kijken, of er parachutisten zaten en dat nog wel onder een artillerie beschieting.
De gevechtsloopgraaf wordt nog steeds beschoten. 't Is nu geen pretje mitrailleurschutter te zijn. De vijandelijke schutters mikken precies op de schietgaten van de nesten. We kunnen het zien, als er nu en dan een kogel inslaat vlak voor het schietgat en wat zand opwerpt. Af en toe schieten we terug, om te laten merken, dat we er zijn en dat we op onze hoede zijn. Het vuren in 't wilde weg heeft geen nut, 't is alleen maar verspilling van munitie en daar moeten we zuinig op zijn, omdat er onder het vuur weinig kans op aanvulling is. Het dreunt en knettert maar door. Granaten ontploffen, mitrailleurs ratelen en dan gaat ineens het bericht rond: "Jan is gewond." Jan is bekend en geliefd bij de heele Compagnie. Hij is nog jong, pas een paar maanden getrouwd. Op weg van het mitrailleursnest naar de schuilplaats is hij getroffen door een granaatscherf in de borst. We leggen hem in een onderkomen en verbinden hem. 't Is maar een klein gaatje, maar het bloedt hevig. Z'n long is geraakt; hij geeft bloed op. Om beurten zitten we bij hem. Af en toe laten we hem wat wijn drinken, dat vindt hij lekker. Fluisterend vraagt hij: "Ben ik erg gewond, sergeant?" "Nee, Jan, 't komt best weer goed. Straks word je opgehaald en dan brengen ze je naar achteren en met een paar weken ben je weer beter." Hij gelooft het niet. "Is m'n long geraakt?" We durven het hem niet te zeggen. Het verband is doordrenkt van bloed. De lucht fluit in z'n longen; z'n ademhaling is gejaagd. Dan komen de hospitaalsoldaten uit de hulpverbandplaats en nemen hem mee. Jan is onze eerste gewonde. 't Had lang geduurd. Het begin is er nu; meerderen zullen volgen.

Eten hebben we dien Zaterdagavond niet gehad; maar de soldaten vragen er ook niet om. Ze hebben er geen behoefte aan. Aan slapen denken ze ook niet. 't Is ook niet mogelijk een oog dicht te doen onder dit helsch lawaai. Daar ratelt de telefoon. "Het vuren 20 minuten staken, van 22.00 tot 22.20 uur". Een bataljon van het elfde regiment onder aanvoering van Majoor van der Ploeg gaat 'n tegenaanval doen. Tevens hooren wij, dat er voor ons versterking in aantocht is. Langs de groote weg zal het bataljon optrekken. Een poosje later kunnen we ze hooren: de trompetters hooren we het signaal "voorwaarts" blazen. Jammer genoeg trok dit bataljon, dat opgerukt was tot op nog geen 100 meter achter de stoplijn, nadat de Majoor gewond naar achteren was gebracht, terug. Daar komt ook onze versterking: tirailleurs uit de Betuwe. Een heele marsch hebben ze achter den rug, en ze zijn nog erg onwennig; ze dekken zich in 't begin niet. Maar ze zullen gauw genoeg aan het verblijf in de loopgraaf wennen. Onze compagnie is nu zoowat verdubbeld. Lichte mitrailleurs hebben ze ook bij zich. Jammer, dat we niet meer mitrailleurnesten hebben. Nu moeten ze zoo maar op de borstwering staan.

Weer gaan we den nacht in, een wonderlijke nacht. We hebben allen een onbeschrijfelijk, eigenaardig gevoel. We weten niet waar we aan toe zijn. Langzamerhand wordt het volkomen duister. Het wordt ook koud, de lucht is bewolkt, 't zullen geen zonnige Pinksterdagen worden. In de loopgraaf is het donker. In de mitrailleurnesten brandt een heel klein pitje; de schutter en zijn helper worden geholpen door een derden man, die de trommels vult. Maar in de schuilplaatsen is het licht, daar hangen petroleumlantarens of brandt een petroleumvergasser. Het geschut zwijgt niet, ook onze batterijen blijven doorvuren. Kogels slaan in onze borstwering, granaten ontploffen in de buurt; scherven vallen in de loopgraaf. De mitrailleurs van den vijand staan niet meer dan 500 meter van ons af. Wat zou er gebeuren? Zou er een stormaanval komen, of zou de tegenpartij, begunstigd door de duisternis, trachten dichterbij te kruipen? Deze onzekerheid is pijnigend. Af en toe zien we de vuurstralen uit de mitrailleurs tegenover ons; ze zijn een goede aanwijzing voor onze schutters. Allen zijn we paraat; maar dit is het vervelende, dat we niet afgelost worden en dat we geen eten krijgen. Sommigen beginnen hun noodrantsoen, gehakt in blik, op te eten.
Toch voelen we nog geen vermoeidheid. De spanning is te groot. 't Minst voel je die spanning, als je in actie bent, als je de mitrailleur bedient, of met je geweer in den aanslag een gunstig oogenblik afwacht, om te vuren. We mogen geen munitie verspillen.
Een van onze soldaten was tijdens de mobilisatie een handeltje begonnen, vooral in chocola. Hij nam z'n winkeltje mee naar de stellingen en nu heeft hij nog een doos vol. Hij geeft ons allen wat en we hoeven niet te betalen. "Ik kan nu toch niets met het geld doen en wie weet, of ik er wel levend uitkom", zegt hij.
Twee uur later vinden we hem dwars door de loopgraaf liggen, dood, twee kogels in de borst. Z'n geweer ligt nog op de borstwering, tot vuren gereed. 't Is nu uit met zijn handeltje. Zou hij een voorgevoel gehad hebben? We leggen hem in een onderkomen en dekken hem met een deken toe. Velen hebben tranen in de oogen en we schamen ons er niet voor. We zijn aan deze verschrikkelijke dingen nog niet gewoon. Ons wereldje is maar klein, een sector van de gevechtsloopgraaf, die we moeten verdedigen en die aan ons is toevertrouwd, een klein stukje van de lange hoofdweerstandsstrook. En dus is de dood van een goeden kameraad een groot verlies....
Als we hem hebben weg gelegd, zijn we stil.
Ieder heeft zijn eigen gedachten, zijn eigen zorgen. Een lied komt me in de gedachten. Het is, meen ik, een oud Duitsch gedicht: "Gebed in den slag."

Vader, ik roep tot U!
'k Roep uit de diepte van kommer en smarte,
Jammer en lijden doorfoltert mij 't harte;
Red mij om Jezus' wil, ik roep tot U,
Vader, ik roep tot U!

En dan is er nog een vers. 't Is Nederlandsch en de dichter is Camphuysen. Het is oneindig weemoedig:

Ik hoor trompetten klinken,
De vijand is nabij!
Ik zie harnassen blinken
En niemand is met mij.
Het hart klopt door 't benauwen,
Dies laat ik diep beschroomd
't Gezicht 't gebergt' aanschouwen,
Of daar geen hulp van koomt.

In veler hart is een, nauwelijks in woorden geformuleerd gebed. Nood leert bidden....
De lange nacht gaat voorbij. Het kanon heeft niet gezwegen; we zijn steeds op onze post gebleven, de Zondag breekt aan. 't Is een gure morgen. In de keuken kunnen we niet komen, dus geen koffie of thee. Kuch hebben we nog wel, weken na den oorlog lagen er nog groote beschimmelde hompen in de toen verlaten stellingen. Brood hebben we dus nog en... water. Ik heb nog wat fruit ook. Op den grond liggen patroonhouders en -hulzen, doozen, waar patronen in gezeten hebben en de leege chocoladoos van onzen gesneuvelden kameraad. De gehelmde schutters komen scherp uit in het licht, dat door de schietopeningen valt.
Ik raap 'n Roomsch-Katholiek gebedenboekje op. Het ligt open bij het gebed voor den vrede.
Laat ons bidden. O, God van wien de heilige begeerten, de goede voornemens en de rechtvaardige werken voortkomen, geef aan Uw dienaren dien vrede, welken de wereld niet geven kan.... enz.
Sommige mannen steken, nu het geheel licht is, een sigaret op, maar niet allen rooken hem heelemaal op. We houden onze overjassen aan.
Dat het nu Pinksteren is; ik kan 't haast niet begrijpen. Voor ons is het geen Zondag; het vuren gaat door, regelmatig ontploffen de granaten, ratelen de lichte en zware mitrailleurs, knetteren de geweren. Maar het is gelukkig dag. En we beginnen wat drukker te praten....
Het wordt een grauwe dag, kil en somber, geen vroolijk zonnetje schijnt over de boomtoppen en de lucht is bewolkt. Het vuren is levendiger geworden. In deze symphonie spelen zware en lichte kanonnen, zware en lichte mitrailleurs en ook geweren mee. Van alle kanten worden we beschoten; 't wordt nu gevaarlijk. In de commandopost kan ik het niet uithouden; het is me onmogelijk hier werkeloos te zitten; berichten komen toch niet meer door, omdat de telefoonlijnen grondig vernield zijn; in plaats daarvan onderhouden ordonnansen de verbinding met andere onderdeelen. Met onweerstaanbare kracht word ik naar de gevechtsloopgraaf getrokken. De Heimersteinsche laan is een zwak punt en versterking is daar wel noodig.
De eerste luitenant V. [Reserve 1ste Luitenant J.M. Folmer] komt ons te hulp. Hij laat zijn zware mitrailleur zomaar op de berm van de weg in stelling brengen, in onze compagnie hebben we geen opstellingen voor zware mitrailleurs. Zelf zit hij er achter en vuurt onafgebroken. Dan - wordt hij getroffen. Hij leeft nog. Ze leggen hem neer in de groepsschuilplaats van de tweede sectie. En daar heeft hij uren lang zijn doodsstrijd gestreden.
Hij is de eenige niet, die valt. Moe als we zijn, verweren we ons zoo goed mogelijk en onze tegenpartij is tot nu toe er niet in geslaagd om door te breken. Van de compagnie, die links van ons ligt, krijgen we echter verontrustende berichten. De vijand is daar waarschijnlijk doorgebroken en schijnt nu bezig "het front op te rollen." Omdat het onder dit hevige vuur onmogelijk is den weg over te steken, is de verbinding met onze derde sectie verbroken. We zijn dus langzamerhand op ons zelf aangewezen. Wegens gebrek aan munitie is deze sectie in den nacht terug getrokken, waarbij velen gesneuveld of gewond zijn. Ik denk hier in 't bijzonder aan mijn collega, sergeant P. [Sergeant G.R.C.J. Pilzecker] Zijn rustplaats is op het heldenkerkhof op de Grebbe, niet ver van de plaats waar hij zijn laatste strijd gestreden heeft. Als oudste sergeant was hij commandant van de derde sectie. Schitterend heeft hij zich van zijn taak gekweten. Wij zullen hem niet vergeten.
De keuken is nog steeds niet te bereiken; maar niemand denkt aan eten. Traag kruipt die eerste Pinksterdag voorbij. 't Loopt al weer tegen den avond; onverminderd duurt de strijd voort. Weer is een nacht vol verschrikking en onzekerheid in aantocht. Lang kunnen we het niet meer uithouden, onze munitie raakt op en wij zijn uitgeput. Af en toe hooren we geruchten van versterking, die op komst is; maar we merken er niets van. Het vuren komt nu van alle kanten; we zitten er midden in, het buldert, dreunt, knettert en ratelt om ons heen. Een mortierist schreeuwt me toe, dat hij geen munitie meer heeft. Aanvoer uit het munitiemagazijn is onmogelijk. Gelukkig hebben wij nog wat; met enkele soldaten brengen we de doozen naar voren; we leggen de pakjes naast de schutters neer; zoodat ze voor het grijpen liggen. Zóó moe zijn sommige jongens, dat ze op de grond in de loopgraaf zitten; het is nu Zondagavond; onafgebroken sinds Donderdagnacht zijn we in touw geweest. De mitrailleurschutters zijn doof geworden, om beurten vuren we nu. De wapens zijn gloeiend heet en er wordt om olie geroepen. Ik vlieg door de verbindingsloopgraaf naar achteren, omdat ik weet, dat bij de Commandopost een bus olie staat. Een ordonnans brengt de bus naar voren. Ik ben doodop en ga even de Commandopost binnen. Daar is een luitenant, ik ken hem niet; 't is een bedaard type, een aardige kerel. Even ontdoe ik mij van mijn uitrusting en zet ook de helm af.
Plotseling hooren we boven het schieten uit een geschreeuw en het geluid van stampende voeten in de verbindingsloopgraaf. Ik ga de Commandopost uit en zie de jongens van de eerste sectie de verbindingsloopgraaf doorrennen. "De vijand is in de loopgraaf", schreeuwen ze. Ze loopen langs ons heen, het trapje op en verdwijnen in het donkere bosch achter de Commandopost. We zitten tusschen de soldaten in en worden door de stroom meegesleurd: oók het trapje op, de loopgraaf uit en het bosch in. We gaan plat op den grond liggen, om te luisteren, of we achtervolgd worden. Maar we hooren niets anders dan het vuren van de artillerie en van de machinegeweren. De meesten hebben hun geweer nog; enkelen hebben geen wapen, ook ik niet. 't Was me onmogelijk de commandopost weer binnen te gaan, om het te krijgen. Een bajonet en twee handgranaten is alles wat ik aan wapens bezit. Waar zullen we heen? De kapitein weet het ook niet; we zullen probeeren bij de Bataljonscommandopost te komen. Op den buik kruipen we verder. Terwijl we ons zoo langzaam voortbewegen worden takjes vlak boven ons hoofd afgeschoten; het bosch ligt onder vuur, mitrailleurkogels ketsen tegen de boomstammen. We drukken ons dicht tegen den grond, weerloos als een haas of konijn, van tijd geen begrip hebbend, lijkt het me toch, dat we soms wel een half uur doodstil blijven liggen; maar misschien is 't wel korter geweest, ik kan het niet precies zeggen. Dan luisteren we gespannen, het hoofd op de handen. We kunnen geen hand voor oogen zien en ons niet oriënteeren. Na een poos voortgekropen te zijn, hoe lang weet ik niet, liggen we vlak bij den straatweg. We hooren loopen en Duitsche commando's. Dien kant moeten we natuurlijk niet op.
Schots en scheef liggen de jongens door elkaar. Sommigen praten hardop en willen een sigaret opsteken. Streng verbied ik het; 't is levensgevaarlijk. Maar ze zijn hun bezinning kwijt en weten niet wat ze doen. Ik zoek den kapitein, maar ik kan hem niet vinden. Ook de luitenant is er niet meer. Gelukkig vind ik een paar collega's. Fluisterend bespreek ik met hen, wat we doen zullen; het resultaat is, dat we besluiten terug te trekken op de Bataljonscommandopost.
Ik kruip langs alle mannen heen en vertel het hun fluisterend. We vormen zoo een rij en ik zelf ben de achterste. Zoo schuiven we voort in het pikdonker, centimeter voor centimeter. Even moet ik denken aan de sluiptochten die Karl May zoo schitterend beschrijft en aan zijn wonderbaarlijke uitreddingen. Als het vuur te hevig wordt, blijven we doodstil liggen. De grond is vochtig, onze kleeren worden klam, we hebben het koud; ik ben zonder helm, zonder overjas. Ik heb een paar scherven in mijn hand; overigens ben ik ongedeerd, mijn bril ben ik kwijt. Het is me soms angstig te moede. Het is een vreeselijke nacht; ik zal hem nooit vergeten. Apen, uit den dierentuin los gebroken, zitten in het eikenhakhout. 't Is een spookachtig gezicht. Ik hoop, dat ik er goed af mag komen. Dit vluchten zonder eenige actie of verweer is ellendig. Op 't laatst weten we niet meer waar we zijn en blijven maar stil liggen, tot het wat lichter wordt. Tegen vier uur breekt de dag aan en kunnen we ons wat oriënteeren, we moeten rechts aanhouden. Het bosch wordt dunner en tusschen de boomen zie ik het huis, waar de Bataljonscommandopost is. Vóór het huis staat de Majoor, met een kapitein; beiden hebben een pistool in de hand. Nadat ik me gemeld heb, vraagt hij naar onze wederwaardigheden. Dan geeft hij order, dat ik met tien man hier op de Commandopost moet blijven, om deze te verdedigen. De rest moet onder leiding van mijn beide collega's terug naar de stellingen, die inmiddels weer door onze mannen bezet zijn. Dan zie ik den majoor verdwijnen in de verbindingsloopgraaf naar de telefooncentrale. Dat was zijn laatste gang. Hij is er niet meer uit geweest.
In de kelder van de Bataljonscommandopost vind ik onzen kapitein. Hij vertelt me, dat hij gewond is in de dij en dat hij door het donkere bosch hierheen is komen sukkelen. Verder liggen er nog een paar zwaar gewonden. Hospitaalsoldaten zie ik niet, en op mijn vraag, of ik hem kan helpen, antwoordt de kapitein ontkennend. Gelukkig vind ik hier een geweer, munitie is er volop. Ik ben er zielsgelukkig mee. Bovendien vinden we een heel blik biscuits en een flesch geweckte peren. Dat smaakt. Dan gaan we even heerlijk op een stroozak liggen, een paar wollen dekens over ons heen. O, nu te kunnen slapen en alles vergeten! Maar, helaas, onze rust duurt niet lang. Het huis wordt van alle kanten beschoten. Als we maar geen artillerievuur krijgen, zullen we 't nog wel een poosje kunnen volhouden.
We verdeelen de jongens over de verschillende ramen; met een man of vier zit ik in de salon. De piano maakt zoo nu en dan rare geluiden, als er een kogel doorheen gaat, die een snaar raakt. We lachen erom. We lachen nu om alles, we zijn afgestompt. 't Is een heel karwei om onder de ramen te komen zonder getroffen te worden; maar met behulp van een groote crapaud, die we als dekking voor ons uitschuiven, belanden we toch veilig onder de ramen. We hebben enkele loopgraafgeweren, deze zijn voorzien van een periscoop. Je kunt er mee schieten, terwijl je zelf achter de dekking blijft; we hebben er veel profijt van. We beperken onze actie niet tot de salon, soms vuren we ook van de eerste verdieping. Ik krijg opeens lust me wat op te knappen. Boven wasch ik me en kam ik mijn haar. 't Is niet eenvoudig weer beneden te komen, ik laat me de trap afglijden. De vijand zit niet meer dan 50 meter van ons af, zoodat elke beweging van ons kan waargenomen worden. Ze hebben ons gauw in de gaten en de vensterbank wordt hevig onder vuur genomen. De splinters vliegen ons om de ooren. Tegen de middag zitten we rondom in het vuur; van alle kanten worden we beschoten, we zijn totaal ingesloten; onze toestand is gevaarlijk en hij wordt voortdurend hachelijker. Lang zullen we het niet meer kunnen volhouden. Toch houden we stand tot half zes die avond van de tweede Pinksterdag. Dan besluiten we ons over te geven. Langer stand houden gaat niet, we kunnen niet meer. We zijn uitgeput, aan 't eind van onze krachten. Zoo verzamelen we ons in de keuken, ik roep nog wat naar beneden, waar de kapitein en de beide zwaar gewonden liggen. Onze wapens gooien we op een hoop en we zijn er nog niet eens mee klaar, of onze belegeraars komen al binnen. Dit is het eind.

Met de handen hoog verlaten we het huis. Dwars door het bosch langs het "Paviljoentje", dat in lichterlaaie staat, worden we nu naar de weg gevoerd. We moeten ons met vieren opstellen. Dan worden we gefouilleerd op wapens en munitie. Hier en daar wordt in een hoekje van een zak nog een patroon gevonden. Andere troepjes, die ook gevangen genomen zijn, moeten zich bij ons aansluiten.
"An Schritt - Marsch -", en daar loopen we heen, handen omhoog, de tanden op elkaar. Soms struikelt er een; hij wordt door zijn kameraden weer opgeholpen. Vóór mij loopt een gewonde; hij heeft een schot door de arm. Hij zakt in elkaar, kan niet meer.
Een van de Duitsche militairen, die ons bewaken wijst op een leege mitrailleurkar, die verlaten langs de kant van de weg staat. Een paar hospitaalsoldaten leggen hem er op en zoo gaat hij toch mee, achter aan de troep. Zoo loopen we de Grebbeberg af. Overal liggen langs de wegkant dooden; bloedplassen liggen op de weg. Hier en daar zijn granaattrechters waar we over heen moeten springen. Nu zijn we aan de voet van de berg, aan de Grebbesluis, waar de inundatie geregeld wordt. Bij de noodbrug, die over de Grift geslagen is, komen we Duitsche troepen tegen. We moeten wachten, tot ze gepasseerd zijn.
Het hotel "de Grebbe" brandt als een fakkel, een villa aan de rechterkant van de weg is met granaten doorzeefd. De troep is voorbij; we kunnen weer voort. De bastions, links en rechts, zijn al lang verlaten. We marcheeren verder, de weg van Rhenen naar Wageningen die we zoo vaak gegaan zijn, als we gingen werken in de stellingen en 's morgens vroeg al Wageningen verlieten. Hoe vaak zijn we die weg, waarvan we iedere steen kennen, gegaan, vroolijk zingend. Maar nu is het een droeve tocht. Halverwege hebben de Duitschers een verbandplaats ingericht; Roode-Kruiswagens rijden af en aan. Onze gewonden blijven daar achter om verbonden te worden. Steeds meer troepen komen we tegen. In twee colonnes naast elkaar marcheeren ze; wij moeten achter de boomen loopen. Zal ons leger stand kunnen houden tegen deze geweldige macht? Eindelijk zijn we in Wageningen. Brandlucht komt ons tegemoet. Over bergen puin moeten we. Huizen staan in brand. Burgers zijn er niet meer. Daar is het gebouw aan de Grindweg, ons kwartier, waar mijn kamer is. Wat zal er van mijn hebben en houden geworden zijn? Het gebouw heeft weinig geleden, wat pannen van het dak en enkele ruiten gebroken, dat is alles. Oververmoeid komen we bij het hotel "de Wageningsche Berg", dat ingericht is als Divisie-Hoofdkwartier van de Duitsche weermacht. Eerst worden we geteld en dan mogen we op het grasveld vóór het hotel gaan rusten. We krijgen water, dat door het hotelpersoneel in emmers wordt aangebracht. Dat doet goed; we loopen wat rond op het grasveld. We komen nu bekenden tegen, zwijgend drukken we elkander de hand, blij elkaar weer te zien. We informeeren naar hen, die we niet zien. Er ontbreken velen....
Ik voel me deels gelukkig en dankbaar, dat ik er heelhuids ben afgekomen, anderdeels is het ellendig te moeten denken, dat alles vergeefsch is geweest. We denken aan hen die vielen. Wat zal er met ons gebeuren? Er worden clubjes gevormd; bekenden sluiten zich aaneen.
Laat in de avond worden we per vrachtauto naar Arnhem gebracht. De chauffeur, een Duitsch soldaat, is een goeie kerel. Hij geeft ons een stukje brood en een sigaret.

Dan rijden we de Coehoornkazerne binnen. Hier ben ik als milicien onder de wapenen gekomen, hier ben ik sergeant geworden. Mijn ouderlijk huis is op nog geen kwartier afstands. Hoe zou het thuis zijn? Dan gaan we slapen, de grond is hard; maar we zijn dood- en doodmoe....
Den volgenden morgen, Dinsdag 14 Mei 1940, dag der capitulatie, al vóór vijf uur, ben ik buiten, op het plein achter de kazerne, op de "bovenbult", waar ik geëxcerceerd heb en waar ik nu als krijgsgevangene rondloop met honderden anderen. Buiten het hek staat het vol menschen. Steeds komen er meer. Onze bewakers, oudere Duitsche soldaten, vinden het goed, dat we met de burgers spreken. Ze zijn vriendelijk voor ons. Ik vraag aan een der kijkers, of hij naar mijn ouders wil gaan om te vertellen, dat ik hier ben en spoedig moet vertrekken. Ook stuur ik een boodschap naar mijn meisje. Wat ben ik blij, als ik binnen een half uur mijn vader en moeder zie aankomen. Dat wordt een ontroerend weerzien; vreugde en dankbaarheid overheerschen. Ons huis heeft niets geleden, alleen van mijn broer weten ze niets. Het feit, dat ik straks als krijgsgevangene moet vertrekken, wie weet voor hoe lang, deert me niet zoo erg. Bovendien zeggen onze bewakers, dat het niet voor lang zal zijn en dat we goed behandeld zullen worden. Moeder heeft een flesch thee en brood voor me. Straks komt er nog meer van huis. Ook mijn kameraden deelen er van mee; bovendien krijg ik ondergoed en toiletartikelen. Een lief meisje stopt me tien pakjes sigaretten in de hand. En nadat ik een onvergetelijk gesprek met mijn moeder heb gehad, komt ook mijn meisje. Nu is mijn geluk bijna volmaakt. Ook komt een beste vriend van me. Ondertusschen groeit de menigte kijkkers steeds aan. Velen vinden vrienden en bekenden; anderen vragen naar die en die. Wat zijn de menschen gul en goed voor ons. De schildwachten zijn zeer behulpzaam en helpen brood en pakjes door te geven. Een paar dames noteeren adressen van familieleden van krijgsgevangenen, met de bedoeling ze bericht te sturen, dat zoon of man behouden is. Dan komt het oogenblik, dat we ons moeten opstellen. Nog een poos wuiven we elkander toe en dan gaan we op marsch. Ik heb wat geslapen 's nachts en nu ook gegeten, ik voel me een heel ander mensch. En zoo gaan we nu weg, tusschen de menschenrijen door, groeten worden gewisseld, handen gedrukt. Vrienden loopen nog een eindje mee, sommigen tot de pontonbrug bij Westervoort. Dan mogen ze niet verder. Wij marcheeren door tot Zevenaar.
Hier gaan we in de trein, 't is een lange, wel vijf en dertig wagens. Langzaam zet de trein zich in beweging. De menschen wuiven ons een laatst vaarwel toe. Voor de beide raampjes zitten een paar mannen, die bij elk station, dat we passeeren, de naam ervan afroepen. Zoodoende blijven we op de hoogte, waar we zijn. In de vroege morgen komen we in Bocholt aan. Daar is een "Durchgangslager", waar we heen gebracht worden. 't Is een groot kamp met veel barakken en tenten. Ons wordt een groote tent aangewezen als verblijfplaats. Hier krijgen we, het is nu Woensdag, voor het eerst sinds Vrijdag weer warm eten. Een week zijn we hier gebleven. De dagen zijn aan elkaar gelijk; 's morgens om zes uur opstaan, brood en koffie. Dan een lange morgen, niets doen. Twaalf uur: warm eten. Dan weer een lange middag.
Om acht uur moeten we in de tent, die we niet meer mogen verlaten, "sonst wird geschossen." We hooren nu ook, dat Nederland gecapituleerd heeft en onze bewakers vertellen er bij, dat we spoedig naar huis zullen mogen terugkeeren. De stemming stijgt. Dan gaan we op transport. Waarheen? Niemand, die het weet; maar diep in ons is een flauwe hoop.
Uit de stand der zon maken we op, dat we in Noordelijke richting gaan. Uren lang blijft die richting zoo. We passeeren Münster, Osnabrück, Bremen en Hamburg. Dan komen we eindelijk aan in Neu Brandenburg. Van het station is het nog een uur loopen naar het kamp, dat buiten de stad op een hoogte ligt en een prachtig uitzicht heeft op een meer. Als we in 't kamp zijn aangekomen, moeten we ons in een vierkant opstellen. Een Duitsche officier zal een toespraak houden. Er wordt "geeft acht" gecommandeerd en daar komt een Hauptmann aan; hij is de adjudant van den kampcommandant, een oude, grijze overste met lange snorren.
De Hauptmann deelt ons mede, dat het den Führer behaagd heeft, de Nederlandsche krijgsgevangenen vrij te laten. Zoo spoedig mogelijk zullen we op transport gesteld worden naar Holland.
We zijn uitgelaten. Maar als we enkele dagen in het kamp zijn, zakt de stemming. Degenen, die werken willen bij een boer of in de stad, krijgen daartoe vergunning. Verder is de dagverdeeling dezelfde als die in het Durchgangslager. Fijn vinden we 't, dat we een brief naar huis mogen schrijven.
Aangezien ik geen boer ben noch een handwerk versta, besluit ik in 't kamp te blijven. Vele boerenjongens nemen echter hun oude handwerk op en ze hebben er geen spijt van. Met 200 man liggen we in een barak. De kribben staan drie hoog. Een der onderofficieren wordt aangewezen als commandant. Hij is verantwoordelijk, dat iedere dag alles behoorlijk wordt schoon gemaakt. Alles zit hier door elkaar: Mariniers, matrozen, militaire politie, hospitaalpersoneel, enz. 's Zondags worden er godsdienstoefeningen gehouden, eerst voor de Katholieken door een geestelijke uit de stad en later voor de Protestanten door een der krijgsgevangenen. Voor beide bestond groote belangstelling.
Na een week komen groote transporten Fransche krijgsgevangenen aan, die gelegerd worden in een kamp, dat aan het onze grenst. Er wordt gevraagd om tolken. Ik meld me aan, want de heele dag loopen piekeren en denken aan thuis is ook niet alles. Het is veel beter iets te doen. En zoo ben ik, tot we naar huis terug keerden, Dolmetscher (tolk) geweest. Het levert nog wel eens wat op: meer eten en af en toe wat sigaretten. Men kan zich niet voorstellen, wat 't zeggen wil geheel en al zonder rookgerei te zitten, als men niets te doen heeft. Ik heb meegemaakt, dat een jongen zijn prachtige Parker vulpenhouder ruilde voor een pakje sigaretten en een ander kocht een pakje voor vijftien gulden. Af en toe krijg ik van de Franschen, die meestal goed voorzien zijn van tabak en sigaretten, wat mee en als ik dan 's avonds in mijn barak kom, profiteeren mijn vrienden er ook van. 't Zijn vogels van diverse pluimage, die Fransche krijgsgevangenen: Singaleezen, Marokkanen, Spahi's, negers uit Oran, Arabieren, van alles en nog wat. In '39 had ik ze gezien in de Elzas, ik had destijds geen vermoeden dat ik ze een jaar later als krijgsgevangenen zou zien in een kamp ten Noorden van Berlijn, terwijl ik zelf het ook zou zijn. Velen verstaan ook geen Fransch. Ze spreken een taaltje, waar niets van te maken is. Van alles hebben ze bij zich en door welsprekende gebaren trachten ze te houden, wat ze hebben. Een heeft een zakje met maismeel bij zich, het nationale voedsel; hij mag het houden. Veel Mohammedanen dragen een zakje met heilige aarde op hun bloote borst. Ze schijnen hinder van de koude te hebben; want sommigen dragen wel vijf hemden over elkaar.
Sommige Fransche soldaten dragen een stukje zijde in de nationale kleuren aan de binnenkant van hun tuniek met deze woorden er op gedrukt: "Coeur de Jésus, sauvez la France." (Hart van Jezus, red Frankrijk).
Velen dragen een soort van broche, ieder regiment heeft er een. Vaak zijn deze insignes buitengewoon artistiek. Ze hebben een passende inscriptie: b.v. "Ardennes, tiens ferme". (Mannen van de Ardennen, houd je taai). Ik heb daar als tolk veel gezien, ook bij de visitatie en het geneeskundig onderzoek, dat ik hier niet kan vertellen en dat niet pleit voor de moraliteit van sommige gevangenen.
Elke dag komen er nieuwe transporten binnen. Ruimte is er genoeg. Het kamp biedt plaats aan 55000 menschen. Dwars door het kamp loopt een straat, waarlangs de barakken staan, links de even nummers, rechts de oneven. 's Avonds na achten, als we binnen zijn, ben ik erg moe na een drukke dag, want ik verzeker U, dat het tolken niet mee valt, vooral in 't begin, is het beslist geweldig inspannend, maar toch ook wel gezellig.
We zitten rondom de tafel en praten wat; natuurlijk over thuis het meest. Wij, in ons clubje, weten alles van elkaars familie af en ook gaat het gesprek dikwijls over onze terugkeer. Ik heb zeer veel vriendschap ondervonden en ik zal niet vergeten, hoeveel hartelijkheid ik genoten heb, toen ik op een keer heel naar was. We zijn daar met Protestanten en Katholieken en als mijn Roomsche vriend bidt, dan bidden wij Protestanten mee en we voelen dan, dat er een hoogere eenheid is.
Soms twijfelen we wel eens aan onze spoedige terugkeer en zijn we in een gedrukte stemming, maar, wonderlijk, er zijn ook liefelijke herinneringen aan dit kamp. Op een Zaterdag vind ik in 't kamp een klavertje vier van koper en Zondags moeten wij, Hollanders, op een grasveld buiten het kamp aantreden. Daar wordt ons medegedeeld, dat we in vier transporten naar huis mogen. De Hauptmann loot, welke barakken bij het eerste transport, dat morgen vertrekt, zullen behooren. Hij teekent met zijn dolk de barakken in het zand, werpt het wapen op en onze kant wordt geraakt. Hoera, morgen gaan we naar huis toe! Ik kan het haast niet gelooven. Het klavertje vier heb ik nog.
's Maandagsmorgens krijgen we brood en worst, en dan naar de trein.
Mijn chef bij het tolken, een oudere officier, had mij aangeraden te blijven als tolk; maar ik zei hem, dat ik liever naar huis ging, vooral omdat ik me niet zoo goed gevoelde. Hij was een vriendelijk man en gaf me nog wat mee voor de reis, een stukje spek, sigaretten en wat chocolade. Ik denk met genoegen aan hem terug. De heele weg naar het station zingen we. De bevolking van Neu-brandenburg wuift ons vroolijk toe, hoewel sommigen het jammer zullen vinden, een goede werkkracht te verliezen. Kinderen bedelen om de knoopen van onze uniformjassen. We geven ze, we willen alles wel geven, zoo blij zijn we, dat we naar huis gaan. We gaan dezelfde weg terug, die we gekomen zijn, door een heuvelachtig land en we genieten van het uitzicht. We reizen, onze groep tenminste, in een goederenwagen, waarin lange banken staan; de deuren staan wijd open; 't is mooi weer. Bosschen wisselen af met groote korenvelden. Soms gaan we door een tunnel. Als we in Hamburg aankomen, is 't al donker. We blijven hier een heele poos staan. 's Morgens om zes uur zijn we in Osnabrück. Daar staan zusters van het Duitsche Roode Kruis, die ons van heete koffie voorzien. Duitsche soldaten zijn niet in de trein, de begeleider is een Nederlandsche luitenant. Daar gaan we weer verder; we naderen de grens en na een poosje zijn we in ons land terug; in Enschede stopt de trein. Onze wagon staat nog nauwelijks stil, of een Nederlandsche soldaat loopt over de rails en geeft ons een pakje sigaretten. "Voor ieder een!" zegt hij. Dan stappen wij uit en in het Volksgebouw worden we onthaald op heete soep en brood. We worden gekeurd en ik slaag erin 's namiddags iemand op te bellen, die me zeer lief is. Nog diezelfde Dinsdagavond ben ik om acht uur in Arnhem. Zij staat me al op te wachten en daar is warempel mijn broertje ook. Hij vertelt me, dat hij pas de vorige dag is afgezwaaid en ter eere van mij heeft hij nog één keer zijn militaire pak en zijn "kistjes" aangetrokken. Ik ben weer in 't gelukkige bezit van een veldmuts. Die heb ik in Enschede gekregen. In 't kamp droeg ik een muts van eigen fabrikaat, gemaakt van een beenwindsel. Ik bewaar dit product van mijn kleermakerskunst als een relikwie.
Dat is een heerlijke thuiskomst!

Een paar dagen later gaan we naar de Grebbeberg. Nog liggen hier en daar uniformstukken in de loopgraven. Maar geen geluid meer van kanonnen en machinegeweer, geen huilende vliegtuigen en ontploffende bommen.
Granaattrechters getuigen echter van wat hier gebeurd is. En nu naar het kerkhof, het is vlak bij de stoplijn. Vriend en vijand rust hier op dit kleine stukje aarde. De graven zien er keurig uit, veel bloemen. Naar mijn zin waren er te veel menschen. Een kerkhof is geen publieke bezienswaardigheid. Daar op de hoek is het graf van majoor Landzaat, verder op veel bekende namen. Iemand legt een tuiltje bloemen. Ik wil er niet naar kijken. Wat een groot leed is over ons heen gegaan; maar er geschiedt niets bij geval. Stellig past ook dit droef gebeuren in het plan van den grooten Bouwmeester. Wij zijn nog jong, maar in de laatste maanden zijn we jaren ouder geworden; de moed hebben we echter niet verloren en wij hopen, dat we spoedig weer mogen mee bouwen aan de toekomst van ons eigen dierbaar vaderland!

Jaap Wansink
Sergeant toegevoegd
2e Compagnie - 3e Bataljon 8e Regiment Infanterie
Arnhem, September 1940.

Bron: De Spiegel - 1940, nrs. 4 t/m 11 en 13 (okt t/m dec)

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 56.68 MB)