Izaak Herman Reijnders - Een miskend Generaal

door Lkol b.d. E.H. BRONGERS

Bij de afkondiging van de algemene mobilisatie op 28 augustus 1939 werd de toenmalige Chef van de Generale Staf Izaak Herman Reijnders benoemd tot opperbevelhebber van Land- en Zeemacht 1). Ruim vijf maanden later, op 6 februari 1940, werd hem op zijn verzoek ontslag verleend uit de militaire dienst. Volgens het officiële communiqué gebeurde dat "in hoofdzaak wegens verschil van inzicht met de regering ten aanzien van vraagstukken van militair-technische aard".

Lastige generaal

Generaal Reijnders werd algemeen gewaardeerd als een hartelijk, levendig en zeer intelligent officier. Zijn werk verrichtte hij met grote toewijding.
Reeds in februari 1935 - Reijnders was toen nog Chef van de Generale Staf - gaf hij in een memorandum blijk van een scherp inzicht in de moderne oorlogvoering. Ook uitte hij zijn bezorgdheid voor de Duitse dreiging en achtte hij het waarschijnlijk dat het Nederlandse grondgebied in een toekomstige oorlog zou worden geschonden. In september 1938 getuigde hij van een wel zeer vooruitziende blik:
"De mogelijkheid is niet uitgesloten dat een strategische overvalling van ons land onder meer gepaard zal gaan met een overvalling door de lucht, waarbij zowel militaire- als burgervliegtuigen waarin troepen worden vervoerd zouden kunnen landen op onze grote vliegvelden (...) Ook met de landing van parachutisten in de omgeving van genoemde luchtvaartterreinen moet rekening worden gehouden" 2).
De generaal kwam vaak krachtig voor zijn mening uit. Zijn - voornamelijk politieke - tegenstanders vonden hem hierdoor weinig diplomatiek en zelfs lichtgeraakt. Dit laatste was voortgesproten uit de jarenlange verwaarlozing van de defensie, waardoor een niet meer op korte termijn in te halen achterstand op het gebied van bewapening en geoefendheid was ontstaan. Waarschuwingen van militaire zijde waren steeds terzijde geschoven. Nu er gevaar dreigde en de anti-militaire stemming plotseling verdween, bleef bij Reijnders een gevoeld van verbittering bestaan, omdat "de militairen nu op te knappen hadden wat de heren politici al die jaren hadden verknoeid" 3). Dit verwijt stak hij niet onder stoelen of banken. Het werd hem niet in dank afgenomen. Volgens dr. L. de Jong was de generaal misschien wel te vlug van geest en ontbrak het hem onder meer aan stabiliteit en wijsheid 4).

In de instructie die de regering voor de opperbevelhebber had vastgesteld was bepaald dat hij met betrekking tot de uitvoering van zijn taak aan de regering verantwoording schuldig was. Dat was voor de hand liggend, daar tijdens de Staat van Oorlog of Beleg het militaire gezag talrijke bevoegdheden bezit, die op niet-militaire, civiele zaken betrekking hebben. De generaal zou echter in hoofdzaak te maken krijgen met de minister van defensie. Dat was de heer A.Q.H. Dijxhoorn, die tot aan zijn benoeming luitenant-kolonel van de Generale Staf was en dus ondergeschikt aan generaal Reijnders. Op het gebied van krijgswetenschappen gold Dijxhoorn als een expert, vooral omdat hij na de Eerste Wereldoorlog de gezaghebbende Franse Hogere Krijgsschool had gevolgd. Toen de minister zich in toenemende mate met het krijgsbeleid en de uitvoering daarvan ging bemoeien, ontstonden spoedig wrijvingen met de opperbevelhebber. Het kwam voor dat Dijxhoorn - buiten medeweten van de generaal - stellingen inspecteerde en besprekingen met officieren voerde. Voorts bezocht hij enkele militaire vliegvelden, waar hij dan "alarm" gaf, zonder op de hoogte te zijn van de daarvoor vastgestelde procedure. Het verliep dan ook niet op de wijze die de minister zich had voorgesteld, wat het betreffende personeel op luide en onverdiende schrobberingen kwam te staan. Al deze initiatieven, achter Reijnders rug om, verhoogde de animositeit tussen beide autoriteiten in niet geringe mate.

Mobilisatieclubs

In het najaar van 1939 wilden SDAP en NVV overgaan tot heroprichting van de mobilisatieclubs. Die waren tijdens de mobilisatie 1914-1918 ontstaan als verenigingen van socialistische dienstplichtigen, die binnen de krijgsmacht oppositie voerden tegen staat en maatschappij. Hierdoor was het in 1918 op verschillende plaatsen tot ernstige rellen gekomen. Na de mobilisatie 1939 was men in militaire kringen bevreesd voor een herhaling van dit soort incidenten. Generaal Reijnders wilde de clubs wel toelaten, mits er geen krijgstucht ondermijnende acties werden gevoerd en geen politieke voordrachten werden gehouden. Dijxhoorn gaf echter zijn goedkeuring. Maar de generaal hield voet bij stuk en weigerde akkoord te gaan. Voor de krijgstucht was hij immers verantwoordelijk. Dijxhoorn verweet hem een starre houding maar nam geen krachtiger maatregelen. Op 7 januari 1940 keurde de opperbevelhebber het hem voorgelegde reglement op de mobilisatieclubs af. Dr. L. de Jong, die zich in zijn werk "Neutraal" beslist geen bewonderaar van Reijnders toont, stelt dat de clubs er in maart 1940 tòch kwamen:
"Toen wist de opvolger van generaal Reijnders, generaal Winkelman, met merkwaardig weinig moeite te bereiken dat de clubs, herdoopt tot 'Algemene Vereniging voor Gemobiliseerden', het karakter kregen dat zij van meet af aan hadden kunnen aannemen: een organisatie van dienstplichtigen in wier geestelijke behoeften door de bestaande katholieke en protestante tehuizen e.d. niet voorzien werd. Wat Reijnders er niet door had kunnen krijgen, gelukte Winkelman in één bespreking op zijn Algemeen Hoofdkwartier" 5).
Dit is geen juiste voorstelling van zaken. In werkelijkheid had minister Dijxhoorn toegegeven en de wensen van generaal Reijnders alsnog gehonoreerd. Het volgende is ontleend aan een verklaring van generaal Winkelman:
"De clubs moesten voor iedereen toegankelijk zijn en er mocht geen politiek besproken worden. Zij mochten zich niet de beoordeling aanmatigen over klachten e.d., zij mochten zich niet met dienstaangelegenheden inlaten en zich niet tussen de chefs en hun ondergeschikten stellen. Al deze dingen, die de generaal Reijnders ook wilde, heb ik na een bespreking die ik op mijn hoofdkwartier heb gehad, in het concept kunnen doen aanbrengen, waardoor de kwade facetten er van zijn weggenomen..." 6).
Daarnaar gevraagd heeft Winkelman nogmaals en nadrukkelijk verklaard dat hij de bezwaren van Reijnders volledig deelde.
Het is merkwaardig dat dr. L. de Jong bij zijn beoordeling van Reijnders soms weinig objectief tewerk is gegaan. Dat hij diens opvallende militaire kwaliteiten niet onderkent, kan hem als leek op militair gebied wellicht minder worden aangerekend. Maar andere belangrijke en bekende feiten die voor de generaal pleiten worden niet genoemd of - zoals hierboven - zelfs onjuist weergegeven. Het geeft de indruk van een zeker vooroordeel.

Staat van Beleg

Een ander, ernstiger conflict ontstond toen de regering haar belofte niet nakwam, om bij mobilisatie de Staat van Beleg voor het gehele land af te kondigen. Wel kwam het land op 1 september 1939 in de minder ingrijpende Staat van Oorlog te verkeren, maar met tal van beperkende bepalingen. Van de voor de Staat van Oorlog geldende wetsartikelen besloot de ministerraad namelijk slechts enkele van toepassing te verklaren. Wel kreeg de opperbevelhebber toestemming, (schootsveld)opruimingen te verrichten om een behoorlijke verdediging mogelijk te maken. Echter, met de beperking dat voor uitgaven boven de 50.000 gulden de regering eerst haar toestemming diende te geven. Daarmee was echter veel tijd gemoeid en het werd in vele gevallen geweigerd, omdat men de kosten te hoog vond.
Vanzelfsprekend kon Reijnders op deze wijze zijn taak niet naar behoren vervullen. Dijxhoorn zag dat als militair ook wel in, maar wilde hiervoor geen portefeuillekwestie stellen.
In wezen konden de wettelijke bevoegdheden die de Staat van Oorlog aan de opperbevelhebber gaf, niet opgeheven worden. Dijxhoorn drong echter bij Reijnders op medewerking aan en beloofde hem in de ministerraad te steunen om de Staat van Beleg af te kondigen. Hij zei onder meer: "Doe het nu maar, het komt wel in orde". Hierop vertrouwend ging de generaal er mee akkoord en werd een zogenaamd gentlemen's agreement afgesloten.
De beknotting van de militaire bevoegdheden heeft ernstige gevolgen gehad. Vooral met betrekking tot het uitvoeren van schootsveldopruimingen en het tegengaan van spionage. De Duitsers hebben er een dankbaar gebruik van gemaakt. Buitgemaakte kaarten van Nederlandse opstellingen en enkele bewaard gebleven rapporten van Duitse officieren die hier in burger vrijwel ongehinderd verkenningen konden uitvoeren, illustreren dat op wel zeer duidelijke wijze. Generaal Reijnders hield niet op, aan te dringen op de afkondiging van de Staat van Beleg. Dit had tenslotte tot resultaat dat deze voor stellinggebieden op drie data in november 1939 en januari 1940 geleidelijk van kracht werd.
Maar ook toen bleven tal van belemmeringen bestaan. Zo mochten bij voorbeeld de boomgaarden voor de Grebbeberg, die het schootsveld sterk belemmerden, niet worden opgeruimd omdat men de daarvoor te betalen schadevergoedingen te hoog achtte.
Evenals zijn voorganger heeft ook generaal Winkelman aangedrongen op de afkondiging van de Staat van Beleg voor het gehele land. Het zou nog tot 19 april duren, voor de regering daar eindelijk toe overging; drie weken vóórdat ons land door de Duitsers werd overvallen.

Krijgsbeleid

Was door de genoemde conflicten de verhouding tussen Reijnders en Dijxhoorn al zeer verslechterd, het breekpunt zou het te voeren krijgsbeleid gaan vormen. Op 9 september 1939 had de regering de generaal de volgende opdracht gegeven:
"Bij een overmachtige aanval uit het oosten op het hart des lands neemt het Veldleger in de Grebbelinie geen beslissende slag aan, doch trekt tijdig met de hoofdmacht van de ten noorden van de Maas opgestelde troepen terug naar het oostfront van de Vesting Holland, onder achterlating van een achterhoede in de Grebbelinie".

Het Oostfront van de Vesting Holland werd in hoofdzaak gevormd door de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Merkwaardig is dat de opdracht zich bepaalde tot de troepen ten noorden van de Maas. Het optreden in de zuidelijke provincies werd kennelijk aan de opperbevelhebber overgelaten. Reijnders kon er echter mee werken. Overeenkomstig zijn instructie, beperkte de generaal zich niet van het begin af aan tot de verdediging van de Vesting Holland. Het Veldleger werd dan ook meer oostelijk opgesteld, in de lijn Grebbelinie - Betuwestelling - Maas-Waalstelling en Peel-Raamstelling. Deze laatste stelling eindigde in een moeras bij de Belgische grens. Door een deskundig gebruik van alle drassige en open Peelterreinen was hier een vrij sterke linie ontstaan. Op die wijze werd bijna geheel Noord-Brabant beschermd en werd duidelijk dat wij ernst maakten met het handhaven van onze neutraliteit. Om het verdedigingssysteem bij een aanval uit het oosten voor een overrompeling te vrijwaren, moesten wij bij grensoverschrijding onmiddellijk worden gewaarschuwd. Voorts was tijd nodig om in de stellingen de voor het verkeer opengebleven wegen en spoorlijnen te versperren, burgers uit de bedreigde gebieden te evacueren enz. Om dit mogelijk te maken werd een vóórverdediging georganiseerd achter de Gelderse IJssel, het Maas-Waalkanaal en de Maas in Limburg. Het was niet veel meer dan een ijle cordonopstelling van kleine kazematten, zonder artillerie, die naar gehoopt werd de vijand 12 tot 24 uur kon ophouden.
Opgemerkt zij, dat Dijxhoorn bij het beschreven plan en daarmee bij de uitvoering van de aan Reijnders gegeven instructie, weer dwars lag. Hij vond dat het leger van huis uit slechts de Vesting Holland moest verdedigen met hoogstens wat zwakke, vertragende troepen in de Grebbelinie. Generaal Reijnders maakte duidelijk dat in zo'n geval de onderwaterzettingen voor het Oostfront nu reeds gesteld moesten worden. Daar wilde de regering echter pas in oorlogstijd toe overgaan. Minister Dijxhoorn dacht dat de cordonopstelling langs de IJssel de vijand lang genoeg zou ophouden om de bedoelde inundaties te stellen en om de bevolking uit de onder te lopen gebieden te evacueren. De generaal was het daar niet mee eens en vond dat deze tijdwinst slechts kon worden verkregen door aanvankelijk de Grebbelinie te verdedigen. De weerstandsduur aan de IJssel schatte hij op hoogstens 24 uur 7). De 10e mei zou tonen dat de generaal het wederom juist had gezien. Voorts - zo probeerde hij duidelijk te maken - was de verdediging van de Peel-Raamstelling slechts mogelijk zolang de Grebbelinie en de daarop aansluitende stellingen tussen Rijn en Maas óók verdedigd werden. Als wij ons van huis uit beperkten tot de Vesting Holland zou de Peel-Raamstelling in de lucht hangen en derhalve ontruimd moeten worden. Dat betekende dat belangrijke opmarswegen naar België aan de vijand werden gelaten en dat was in strijd met onze plichten om onze neutraliteit te handhaven. Tenslotte maakte een verdediging van de Peel-Raam de hulp van eventuele bondgenoten beter mogelijk.
Het conflict over het krijgsbeleid betrof vooral deze stelling. Er is reeds vermeld dat die bij de Belgische grens ophield. Wij hadden gehoopt dat de Belgen hierop zouden aansluiten, waardoor één aaneengesloten linie zou ontstaan tussen het IJsselmeer en de Zwitserse grens, waar de bekende Franse Maginotlinie eindigde. De Belgen richtten zich echter achter het Albertkanaal ter verdediging in, waardoor een gat van 30 tot 40 kilometer tussen beide stellingen ontstond. Dit bracht het gevaar met zich mee dat de Duitsers hierdoor in de rug van de stelling konden komen, om die vervolgens eenvoudig op te rollen.
Natuurlijk was generaal Reijnders zich hiervan bewust. Hij had daarom via de Nederlandse militaire attaché in Brussel, onze zuiderburen voorgesteld het gat te dichten. De Belgische generaal Van Overstraeten wist dat de Franse hulp aan zijn land zich niet zo ver naar het noordoosten zou uitstrekken en weigerde. Het leek hem te riskant. Overigens vertelde Dijxhoorn aan de Belgische militaire attaché in Den Haag dat de Peel-Raamstelling volgens hem niet veel zou uithalen. 8). Dat hij daarmee het streven van de opperbevelhebber ondermijnde, scheen hem niet te deren.
Reijnders wilde de door het terrein sterke linie handhaven. Als een van de weinigen had hij het Duitse optreden in Polen nauwkeurig gevolgd. Dat werd gekenmerkt door verrassende, snelle doorbraken met geconcentreerde krachten, waarna men dóórstootte zonder zich veel te bekommeren om de tegenstander die links en rechts van de penetratie lag. Hij achtte het daarom niet waarschijnlijk dat de vijand een tijdrovende, omtrekkende beweging in de rug van de stelling zou uitvoeren. Bovendien kon hij dat tegengaan door de Lichte Divisie in de strijd te werpen, die tegenover onze zuidgrens lag. Wat Reijnders verwachtte was een Duitse doorbraakpoging in het noordelijk deel van de stelling, bij het dorp Mill 9). Dat zou de aanvaller de mogelijkheid bieden om - anders dan bij een zuidelijke omvatting - de troepen in de Peel-Raamstelling de pas af te snijden bij een terugtocht op de Vesting Holland. Bovendien vormde Mill een belangrijk wegenknooppunt, waar de oude moerassen door ontginning waren verdwenen. Om deze redenen had de generaal de verdediging van het noordelijke deel van de stelling aan het 3e Legerkorps opgedragen, dat als ons best geoefende korps werd beschouwd.
En wéér zouden de gebeurtenissen in mei 1940 de generaal in het gelijk gaan stellen.
Maar de regering en met name de minister van defensie Dijxhoorn vond een handhaving van de Peel-Raam onder deze omstandigheden onverantwoord. Ook werd getwijfeld of een terugtocht uit de Grebbe en de Peel op de Vesting Holland wel mogelijk zou zijn bij een Duits luchtoverwicht.

Het zal duidelijk zijn dat de spanningen tussen opperbevelhebber en minister steeds hoger opliepen. We komen nog even terug op het zogenaamde "gentlemen's agreement". We herinneren ons dat Reijnders daarmee voorlopig had ingestemd met de - onwettige - beperkingen van bevoegdheden die hem krachtens de Staat van Oorlog toekwamen, zoals die waren vastgelegd in de Oorlogswet. Dijxhoorn had hem begrip gevraagd voor zijn moeilijke positie in de ministerraad en met zijn "Doe het nu maar, het komt wel in orde" beloofd er iets aan te doen. Die belofte werd niet nagekomen, ondanks herhaald aandringen van de generaal.
Ten einde raad schreef hij op 29 november een brief aan de regering met het verzoek hem de bevoegdheden te geven die hem volgens de Oorlogswet toekwamen. Men liet de generaal vier weken op een antwoord wachten. Er bestond geen bezwaar - zo liet men hem weten - nog enkele artikelen van de Oorlogswet van toepassing te verklaren. Maar het geldig verklaren van alle artikelen werd afgewezen. Dit onbegrip voor Reijnders verantwoordelijkheden deed hem besluiten dat het nu maar "buigen of barsten" moest worden. Op 30 december stuurde hij een brief aan de minister-president De Geer, waarin hij verklaarde dat hij zich vanaf dat tijdstip het recht voorbehield om van alle bevoegdheden gebruik te maken die hem wettelijk toekwamen. Het werd geen "barsten"; de regering antwoordde eenvoudig niet. Was het omdat zij besefte in strijd met de wet te handelen? Ondertussen had men het de opperbevelhebber nog moeilijker gemaakt. Het begon toen de generaal in december 1939 gelden aanvroeg voor de verdere aanleg van betonnen versterkingen in de Grebbelinie en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Dat was correct en in overeenstemming met de hem gegeven opdracht. Hij had echter buiten de minister van defensie gerekend. Die vond die opdracht bij nader inzien toch niet juist. Ook voelde hij nu weinig voor het inrichten van twee verdedigingslinies. Dat zou te duur worden. Het zou òf Grebbelinie, òf Waterlinie moeten worden. Daarmee bemoeide hij zich persoonlijk met de uitvoering van de regeringsopdracht; iets dat uitsluitend aan de opperbevelhebber toekwam. Hij zou nog verder gaan. Geheel buiten medeweten van Reijnders ging hij op 20 december te Zeist zijn ideeën bespreken met de commandant van het Veldleger en de twee generaals die de troepen in de Grebbelinie commandeerden. Overigens vond hij daar begrip voor zijn standpunt om één linie (de Grebbelinie) in plaats van twee te verdedigen. Hierdoor gesterkt kwam hij op 30 december op een bespreking bij de koningin. Tot op dat moment had hij de opperbevelhebber niets over zijn bezoek aan Zeist verteld. Voor Reijnders was het de zoveelste verrassing. Hij was die bezoeken aan zijn ondercommandanten - achter zijn rug om - meer dan beu en gaf te kennen dat het hem op die manier moeilijk viel, zijn verantwoordelijkheden te dragen 10). Overigens heeft de Commandant Veldleger, luitenant-generaal J.J.G. baron Van Voorst tot Voorst, zich schriftelijk bij Reijnders voor deze gang van zaken verontschuldigd:
"Tenslotte moet ik opmerken dat het weliswaar niet aangenaam was, buiten Uw tegenwoordigheid mijn inzicht over de landsverdediging te moeten uiteenzetten, doch dat het onderhoud niet van mij is uitgegaan en dat de minister mij uitdrukkelijk mijn openhartig oordeel vroeg, in verband met de voor de betonbouw aangevraagde miljoenen. Ik kan het slechts betreuren dat dit onderhoud plaats had, vóórdat ik mijn als Bijlage II bijgevoegde operatieve inzichten ter kennis van Uwe Excellentie had kunnen brengen" 11).
Bij de genoemde bespreking op 30 december zetten zowel Dijxhoorn als Reijnders hun opvattingen uiteen. De eerstgenoemde geloofde niet in het slagen van een terugtocht van de Grebbe op de Waterlinie, vooral niet bij het te verwachten Duitse luchtoverwicht. Generaal Reijnders wèl, mits die nauwkeurig was voorbereid en zoveel mogelijk bij nacht geschiedde. In zijn concept werden de troepen opgevangen door twee brigades en twee infanterieregimenten die van huis uit achter de Waterlinie lagen. Deze konden de eerste stoot opvangen en de teruggenomen eenheden gelegenheid geven om te reorganiseren en weer aan de verdediging deel te nemen. Reijnders verklaarde dat hij een opdracht had gekregen en dat hij zich daaraan wilde houden. Als de regering daar weer op wilde terugkomen, zo gaf hij te kennen, zou hij op een voortzetting van zijn functie geen prijs meer stellen 12).
Na afloop van de bespreking was Reijnders tevreden; de oorspronkelijke opdracht scheen gehandhaafd te blijven. Maar in een concept dat de generaal op 2 januari bereikte, bleek dat de regering de opdracht tòch gewijzigd had. Hij kon zijn ogen niet geloven. Er moest nu zowel in de Grebbelinie als in de Waterlinie weerstand worden geboden. Maar die operaties mochten niet gebaseerd zijn op het slagen van een terugtocht uit de Grebbelinie! Dat was met de beschikbare troepen uiteraard onuitvoerbaar. De twee (kleine) legerkorpsen die daar lagen, waren volgens de gangbare opvattingen al te weinig voor een langdurige verdediging. En nu zouden daar nog troepen aan onttrokken moeten worden om in de achterliggende Waterlinie stelling te gaan nemen. Het resultaat zou twee sterk onderbezette linies zijn geweest! Dwazer kon het werkelijk niet. Voorts werd hem opgedragen om met de troepen ten zuiden van de Maas een vertragend gevecht te voeren en ook hoe hij dat moest doen. Het kwam er nu op neer dat de regering en met name de minister van defensie, ging voorschrijven hoe het krijgsbeleid moest worden uitgevoerd. Er waren velen die zich hierover verbaasden. Zo drukte Jonkheer Willem Röell, oud-Commandant Veldleger, zich als volgt over deze zaak uit:
"In de toestand van Reijnders leek het net of hij een bemoeizuchtige schoonmoeder aan het Departement van Defensie had zitten" 13).
Mèt het ontvangen concept kreeg Reijnders het verzoek om het stuk met de minister van defensie te bespreken. Dar gebeurde prompt, waarbij de generaal al zijn bezwaren duidelijk uiteenzette. Dijxhoorn beloofde de kritiek aan de ministerraad te zullen doorgeven.
Met een op 7 januari 1940 gedateerde brief ontving de opperbevelhebber weer een enigszins herziene opdracht. Daaruit was slechts de ongepaste bepaling over het vertragend gevecht in Noord-Brabant geschrapt. Enkele dagen later werd de generaal uitgenodigd voor een bespreking met de minister-president en de ministers van defensie en buitenlandse zaken.
Er werd hem gevraagd of hij nu nog bezwaren had. Welnu, die waren er in overvloed. Wéér probeerde Reijnders de onmogelijkheid van de nieuwe opdracht duidelijk te maken. En wéér kreeg hij geen duidelijk antwoord. Merkwaardig was dat Dijxhoorn wel uitgebreid inging op allerlei details die met de eigenlijke zaak niets te maken hadden. Zo beklaagde hij zich over het gebrek aan medewerking van de Generale Staf. Daar was hij enkele malen onheus bejegend.
Wat was er aan de hand? In de staf van de opperbevelhebber ergerde men zich in toenemende mate aan Dijxhoorns irritante bemoeizucht tegenover hun bekwame en hooggewaarde chef.
Op een gegeven moment had de minister telefonisch een door hem voorgenomen inspectie laten aankondigen. Een van Reijnders' stafofficieren had toen geantwoord dat de minister beter thuis kon blijven en eraan toegevoegd dat hij moest ophouden met het geven van tactieklessen aan de opperbevelhebber, want zijn brieven werden toch terzijde gelegd 14). Ook had Dijxhoorn een keer opgebeld met de vraag hoe het met de verdediging van Amsterdam aan de IJsselmeerzijde was gesteld. Het antwoord was kort: "Excellentie, laat U dat maar gerust aan mijn baas over". Het waren natuurlijk ongepaste antwoorden. Hoewel Reijnders begrip voor deze reacties kon opbrengen, heeft hij de betrokken officieren daarover corrigerend onderhouden.
Ondertussen wilde de generaal nu toch eindelijk wel eens weten waar hij aan toe was. Als er geen wijziging in de laatste opdracht kwam, zou hij daar immers geen verantwoordelijkheid voor willen dragen. Daarom ondernam de generaal nog een laatste poging door op 15 januari zijn bezwaren schriftelijk en met redenen omkleed bij de regering in te dienen. Kennelijk in de verwachting dat dit tot een duidelijk en definitief antwoord zou dwingen. Hierop volgde wederom een uitnodiging om op de 22ste januari zijn zienswijze nog eens uiteen te zetten. Reijnders verklaarde daarbij dat zijn grootste bezwaar bestond uit de bepaling dat hij niet mocht rekenen op een terugtocht van de troepen uit de Grebbe- naar de Waterlinie. Het werd aangehoord, maar een antwoord op zijn brief van 15 januari kwam er niet. Dat had een reden: men wilde deze lastige generaal kwijt.

Ontslag

Dijxhoorn was al naarstig naar een andere opperbevelhebber op zoek. Hij vond die uiteindelijk in de reeds gepensioneerde generaal H.G. Winkelman. Nadat deze na een bedenktijd had toegestemd, werd dit door Dijxhoorn met de woorden "Hoera we hebben hem gestrikt!" in zijn kabinet aangekondigd.
Op 30 januari 1940 werd generaal Reijnders bij minister-president De Geer ontboden. Deze deelde hem mede dat de minister van defensie zijn aanblijven afhankelijk had gesteld van het heengaan van generaal Reijnders. Daarbij werd in overweging gegeven om voor dit laatste te kiezen. De generaal zei aan deze wenk gehoor te zullen geven. Wij laten hem verder zelf aan het woord:
"...Voorts toonde Zijne Excellentie zich zeer ongerust, dat de wisseling van het opperbevel aanleiding zou geven tot uitgebreide beschouwingen in de pers en zei het zeer op prijs te zullen stellen, indien ik mij persoonlijk van het geven van commentaar zou willen onthouden.
Ik deelde geheel de mening van de minister, dat de aard van het geschil een behandeling in het openbaar onder de bestaande omstandigheden hoogst ongewenst maakte (...) Onder dagtekening van 31 januari 1940 diende ik mijn verzoek om eervol ontslag uit de militaire dienst op een door H.M. de Koningin te bepalen tijdstip in. Een beslissing op dit verzoek heeft mij nimmer bereikt. Uit de avondbladen van 3 februari daaraanvolgend bleek mij echter, dat het ontslag met ingang van 6 februari was verleend
" 15).
Majoor J.J.C.P. Wilson, het Hoofd Afdeling Operaties, beschreef de heersende gevoelens als volgt:
"...Het was voor de naaste medewerkers van de opperbevelhebber, aan wie uiteraard de gebeurtenissen niet onopvallend voorbij gingen, duidelijk dat "onze generaal" nooit zou accepteren dat de Regering zich bemoeide met zuiver militaire aangelegenheden, die tot de competentie van de opperbevelhebber behoorden. En hoezeer wij het heengaan van onze hoogste chef betreurden, toch waren wij hem dankbaar voor zijn vastheid van karakter en zijn besluit om niet te wijken voor opvattingen die naar zijn (en naar onze) vaste overtuiging onjuist waren." 16).
Algemeen beschouwden de stafofficieren de behandeling van Reijnders als onberaden en onbehoorlijk. Dat werd nog gevoed door het feit dat de Chef-Staf van de Landmacht, generaal-majoor N.T. Carstens, een man die door zijn kennis en inzicht een hoog aanzien genoot, plotseling van zijn functie werd ontheven. Zonder enige voorkennis. Hij moest het van een vriend horen, die het over de radio had vernomen.
Op 6 februari 1940 verliet generaal Reijnders voor de laatste maal het Algemeen Hoofdkwartier aan de Lange Voorhout in Den Haag. Er volgde een aangrijpend moment. In de hal vormden alle officieren een erehaag om hem toe te juichen en uitgeleide te doen.
Het was een duidelijke en ook ontroerende sympathiebetuiging voor hun generaal.

Besluit

Generaal Reijnders heeft blijk gegeven over hoge kwaliteiten te beschikken. Zijn visie op de komende gebeurtenissen bleek later steeds en onveranderlijk juist te zijn geweest.
Het was Reijnders die al in 1935 waarschuwde voor de buitengewoon sterk toegenomen militaire kracht van Duitsland. Toen reeds achtte hij het waarschijnlijk dat ons grondgebied zou worden geschonden.
Het was Reijnders die al in 1938 waarschuwde voor luchtlandingen en het gebruik van parachutisten bij de vliegvelden.
Hij was het die - in tegenstelling tot Dijxhoorn - de waarde van de zwakke IJsselverdediging juist inschatte.
Het was Reijnders die lang tevoren onderkende dat de Duitse Blitzkriegtactiek in strijd was met de door Dijxhoorn verwachte omtrekking van de Peel-Raamstelling. En hij was het die voorspelde dat de vijand in het noordelijk deel - bij Mill - zou trachten door te breken.
Men heeft helaas niet naar hem geluisterd. De gebruikelijke onderscheiding na zijn eervol ontslag werd hem zelfs onthouden. Vaak krijgen personen wiens visie later juist blijkt te zijn geweest, naderhand de erkenning die hen toekomt. Dat is bij Reijnders niet het geval geweest.
Het heeft hem teleurgesteld, wellicht verbitterd. In het bezettingsjaar 1944 werd hem in Den Haag door de Chef-Staf van de Ordedienst gevraagd het bevel over de Binnenlandse Strijdkrachten in bezet gebied op zich te nemen. Reijnders zei echter dat hij zich uitsluitend op verzoek van Hare Majesteit de Koningin voor een militaire functie beschikbaar kon stellen 17). Wel gaf de generaal het uitstekend gebleken advies, hiervoor kolonel H. Koot te vragen. Dr. L. de Jong leidt uit dit alles af, dat Reijnders wilde dat de koningin eerst persoonlijk jegens hem ongelijk moest bekennen. 18). Nu moet ook De Jong weten dat niet de koningin, maar de ministers verantwoordelijk zijn. Dat een man als Reijnders niet zou weten dat de koningin daar buiten stond en onmogelijk "persoonlijk" een "ongelijk" kon bekennen voor zaken waarvoor zij geen eigen verantwoordelijkheid droeg, is wel zeer aanvechtbaar.
De generaal is 87 jaar oud geworden. Hij overleed te 's-Gravenhage op 31 december 1966.

NOTEN

  1. Reijnders werd op 27 maart 1879 te Stadskanaal geboren. KMA promotie 1899. Op de Hogere Krijgsschool slaagde hij als één na hoogste van zijn jaar. In 1934 Chef van de Generale Staf. Bij K.B. nr. 35 van 28 augustus 1939 benoemd tot Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. (terug)
  2. Centraal Archieven Depot Ministerie van Defensie; zie 'Illusies en Incidenten', pag 264 (Uitgave KLu/DMKLu z.j.). (terug)
  3. Dr. L. de Jong: 'Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog' (wetenschappelijke uitgave; verder aan te duiden met L. de Jong), Deel 2,; 's-Gravenhage 1969, pag 202. (terug)
  4. L. de Jong, Deel 1, pag 575, resp. Deel 2, pag 202. (terug)
  5. L. de Jong, Deel 2, pag 202. (terug)
  6. Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 (ECR), Deel 1c; 's-Gravenhage 1949, pag 68. (terug)
  7. Ibidem, pag 4. Voorts J.J.C.P.Wilson: 'Vijf oorlogsdagen en hun twintigjarige voorgeschiedenis'; Assen/Baarn 1960 - verder aan te duiden als Wilson - pag 60. (terug)
  8. R. van Overstraeten: 'Albert I - Leopold III', pag 447; en L.de Jong, Deel 2, pag 215. (terug)
  9. Wilson, pag 63 en ECR, Deel 1c, pag 14. (terug)
  10. ECR, Deel 1c, pag 20. (terug)
  11. Ibidem, pag 19. (terug)
  12. Ibidem, pags 18 en 19. (terug)
  13. Ibidem, pag 110. (terug)
  14. A.H.Q. Dijxhoorn: 'Het conflict met de opperbevelhebber, de generaal I.H.Reynders', pag 16. (terug)
  15. I.H. Reynders: 'De wisseling van het opperbevel van Land- en Zeemacht in februari 1940'; Den Haag 1945, pag 47. (terug)
  16. Wilson, pag 71-72. (terug)
  17. G.J. van Ojen Jr.: 'De Binnenlandse Strijdkrachten', Band 1; 's-Gravenhage 1972, pag 164. (terug)
  18. L. de Jong, Deel 2, pag 242. (terug)
3386