Oorlogsrecht norm in beide kampen

Studie naar gedrag Duitse en Nederlandse militairen in mei 1940

Door Jan Schoeman

De mondiale commotie na publicatie van de geruchtmakende foto's uit de Abu Ghraib gevangenis in Bagdad toont het eens te meer aan: de toepassing van het oorlogsrecht, en vooral vermeende dan wel echte schending ervan, is een beladen onderwerp - niet in de laatste plaats als het gaat om schendingen door eigen militairen. Dat geldt voor de militaire actualiteit, maar dat geldt zeker ook als met terugwerkende kracht morele vraagtekens worden gezet bij het handelen van een deel van het eigen kamp. Woede en frustratie onder de betreffende militairen zijn doorgaans het gevolg. Vraag het maar aan de deelnemers aan de politionele acties of aan de veteranen die zich in mei 1940 te weer stelden tegen de Duitse aanvallers. Overigens kunnen zulke oud-militairen doorgaans rekenen op publieke sympathie: onze jongens - maar tegenwoordig ook steeds vaker meisjes - doen zulke vreselijke dingen toch niet?

Het antwoord op die vraag werd in Nederland onder meer actueel in 1969, naar aanleiding van de dekolonisatieoorlog in voormalig Nederlands-Indië, en in 1990, in relatie tot de Duitse inval in mei 1940. Dat laatste was een direct gevolg van het verschijnen van de studie Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied onder redactie van de landmachthistorici Herman Amersfoort en Piet Kamphuis. In dit boek worden gangbare verklaringen voor de onverwacht snelle Nederlandse nederlaag tegen het licht gehouden en voor een deel ook afgewezen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de veronderstelde getalsmatige superioriteit van de Duitsers, het vermeende militaire elitekarakter van met name de ingezette SS-eenheden, de aard en kwaliteit van de Duitse bewapening en ook de regelmatig gesuggereerde grootschalige en stelselmatige schending van het oorlogsrecht door Wehrmacht- en bovenal SS-militairen.

Commotie

Vanzelfsprekend voeren de onderzoekers ook de volgens hen wél valide verklaringen voor de nederlaag aan, waarvan een gebrekkige communicatie en een in kwalitatief en kwantitatief opzicht tekortschietend kader twee voorbeelden zijn. Het benoemen van dergelijke verklaringen laat vervolgens ruimte voor eerherstel voor de individuele Nederlandse militair, wat zich weerspiegelt in de warme woorden die op meerdere plaatsen aan zijn inzet en offers worden gewijd. Vooral de revisionistische kijk op de aard en omvang van schendingen van het oorlogsrecht door beide partijen leidde tot commotie onder een aantal mei '40-veteranen, die daarin werden gesteund door amateur-historici en vertegenwoordigers van sommige militaire belangenverenigingen. Enkelingen gingen daarin zo ver dat ze de bevindingen van Kamphuis en Amersfoort typeerden als `smaad' en `nestbevuiling'. Tevens probeerden ze via de rechter bepaalde passages in een eventuele herdruk van Mei 1940 te verhinderen - een eis die overigens door de rechter werd afgewezen. Die tweede druk van Mei 1940 is er nog niet, maar wel werd op 18 maart jongstleden in Den Haag een geheel nieuwe studie onder de titel `Ik had mijn Roode-Kruis band afgedaan' gepresenteerd. Deze monografie van de hand van prof. dr. Herman Amersfoort (Instituut voor Militaire Geschiedenis) richt zich helemaal op de toepassing van het oorlogsrecht door Nederlandse en Duitse militairen in de meidagen van 1940. Dat is een beladen en emotierijk thema dat echter, vreemd genoeg, als afzonderlijk onderwerp tot op heden nooit grondig werd onderzocht. Niet zonder een kleine ironische knipoog vond de boekpresentatie plaats op het Lange Voorhout 7 in Den Haag. Daar was tijdens de meidagen van 1940 het hoofdkwartier van de Nederlandse opperbevelhebber Winkelman gesitueerd en vandaag de dag is dat het gebouw van het hoogste Rechtscollege van Nederland, de Hoge Raad.

Oorlogsrecht

In het eerste deel van het boek wordt vooral een theoretisch kader geschetst, terwijl in deel twee een aantal praktijkvoorbeelden wordt beschreven. Om met de theorie te beginnen: naar Westerse opvatting moet het fenomeen 'oorlog' worden gereguleerd en beheerst. Doe je dat niet, dan ontstaat er letterlijk en figuurlijk een beestachtige situatie die niet past binnen een rationele machtspolitiek, waarvan oorlog een ultiem middel is. Het oorlogsrecht is een belangrijk middel in dat proces van regulering en beheersing en krijgsmachten leren hun militairen dat middel dan ook aan. Tegelijkertijd, zo laat Amersfoort overtuigend zien, zie je dat op het slagveld ook andere mechanismen werken en die zijn soms sterker. Daaruit kun je schendingen van het oorlogsrecht verklaren en dat is precies wat in mei 1940 bij de strijd op Nederlands grondgebied gebeurde.
Immers, de belangrijkste conclusie van het boek is: zowel Duitsland als Nederland erkende in 1940 het oorlogsrecht en besteedde daaraan aandacht in de militaire opleidingen. Dat wil zeggen: vooral in theoretische zin, want tijdens veldoefeningen bleef dit thema behoorlijk onderbelicht. Dat neemt niet weg dat beide legers ook tijdens de strijd over het algemeen dit recht eerbiedigden, wat ertoe leidde dat men elkaars gewonden goed verzorgde en ook krijgsgevangenen met respect behandelde. Daarnaast zijn er vele voorbeelden van zowel Nederlandse als Duitse militairen die door middel van hun gedrag aangaven goed op de hoogte te zijn van de strekking en de werking van het oorlogsrecht. Dat zie je terugkomen in bijvoorbeeld het corrigerend optreden van militairen die op die manier hun collega's bij de les probeerden te houden. Tegelijkertijd werd echter dit recht door individuele militairen uit beide kampen geschonden en de vraag is dan ook hoe je nu die schendingen moet verklaren?

Verklaringen

Een belangrijke verklaring daarvoor wordt gevonden, zo benadrukte Amersfoort tijdens de presentatie op 18 maart, in het verloop, de intensiteit en het militaire belang van het gevecht in kwestie. Schendingen zie je gebeuren wanneer een partij daaruit militair voordeel kan behalen, uit wraak, woede en frustratie, maar ook vanuit doodsangst en lijfsbehoud. Sowieso geldt dat in oorlogssituaties, wanneer het recht van de sterkste geldt, het zaaien van dood en verderf realiteit is en de wil om te overleven domineert, het menselijk gedrag onvoorspelbaar wordt, ook waar het gaat om de handhaving van in dit geval het oorlogsrecht. Het tweede deel van het boek bevat voorbeelden van schendingen die voortvloeiden uit al zulke drijfveren.
Ook de titel van het boek slaat terug op een schending, zo verduidelijkte Amersfoort tijdens de presentatie, en wel eentje aan Nederlandse kant die plaatsvond op de Grebbeberg. Op 13 mei raakt de commandopost van het 8e Regiment Infanterie omsingeld. De volgende dag besluit de commandant, overste Hennink, een uitbraakpoging te doen in de richting van de Betuwe. In de commandopost bevinden zich op dat moment 22 gewonden en Hennink geeft opdracht aan de militaire arts Paris bij deze gewonden te blijven en overal Rode-Kruistekens aan te brengen. Op 15 mei - Nederland is dan al gecapituleerd, maar dat weet Paris niet - naderen twee Duitse militairen nietsvermoedend de commandopost. Paris schiet ze vervolgens van korte afstand dood.
Paris moet hebben geweten dat hij strafbaar handelde: hij was immers opgeleid in het oorlogsrecht en hij was omgeven met Rode-Kruistekens waarbij wapengebruik ongeoorloofd is. Daarnaast verontschuldigde hij zijn handelen in een verklaring uit 1947 met de woorden: "Ik had mijn Roode-Kruis band afgedaan."
Sommige schendingen kunnen ook worden gevonden in het bovengenoemde gebrek aan praktische kennis. Dat leidde tot onervarenheid over de toepassing van het oorlogsrecht onder gevechtsomstandigheden. Onder zulke omstandigheden kunnen immers drijfveren als doodsangst, lijfsbehoud en wraakgevoel de overhand krijgen en leiden tot gedrag dat in strijd is met het oorlogsrecht. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een deel van de schendingen aan Nederlandse kant moet worden verklaard vanuit woede over de Duitse inval. "Zwijnen, waarom schieten jullie nog?", schreeuwde op 11 mei een Duitse militair op de Grebbeberg, waarbij het antwoord van een Nederlandse soldaat luidde: "Als jullie niet gekomen waren, hadden we helemaal niet geschoten!"
Overigens, zo laat Amersfoort zien, is er sprake van een geweldig dilemma, waarbij twee uitgangspunten van het oorlogsrecht een rol spelen: het Ius ad bellum (wanneer is het voeren van oorlog geoorloofd?) en het Ius in bello (hoe moet je je tijdens het voeren van oorlog gedragen?). Schenders van het eerste principe genieten vervolgens echter wél bescherming door middel van het tweede. De bovenstaande opmerking van de soldaat is menselijk gezien dan ook alleszins begrijpelijk, maar juridisch niet houdbaar.

Bronnen

Uitvoerig staat de auteur stil bij de beschikbare Nederlandse en Duitse bronnen, waarbij zijn conclusie luidt dat daarmee voorzichtig moet worden omgesprongen. Zo ontbreekt aan Duitse kant veel materiaal van vooral kleinere eenheden, terwijl een groot deel van de verklaringen van Nederlandse ooggetuigen pas later en soms zelfs pas heel veel later is opgetekend. Gelet op de kwaliteit van deze beschikbare bronnen is het vervolgens lastig te komen tot bijvoorbeeld een goede kwantitatieve analyse. Dat wil zeggen: het is buitengewoon lastig vast te stellen of nu Duitse militairen vaker of juist minder vaak dan hun Nederlandse collega's in de fout gingen. Wel aannemelijk is dat bepaalde type schendingen vaker door de ene dan door de andere partij werden gepleegd, simpelweg omdat ze zich beter verhouden tot de rol van aanvaller dan wel verdediger. Zo hoort het gebruiken van krijgsgevangenen als levend schild eerder bij een aanvallend dan een verdedigend gevecht. Het onjuist gebruik van een witte vlag daarentegen verwacht je sneller bij een in het nauw gebrachte verdediger. Overigens: de onmogelijkheid te komen tot een goede kwantitatieve vergelijking is misschien wel onbevredigend, maar als zodanig niet rampzalig. Immers, een groter aantal schendingen bij een bepaalde partij kan van alles betekenen, maar bewijst op zichzelf nog niet dat die partij een andere houding ten opzichte van het oorlogsrecht koesterde.
Over het gebruik van de beschikbare bronnen valt nog iets opmerkelijks te melden. In een aantal uitvoerige noten zet Herman Amersfoort namelijk serieuze vraagtekens bij het bronnengebruik en daarmee de kwaliteit van geschiedschrijving zoals die in sommige veelgelezen werken over de meidagen van 1940 wordt toegepast. Immers, zo constateert Amersfoort: in die boeken ontstaat een vertekend beeld van de werkelijkheid, omdat bronnen selectief worden gebruikt en omdat daaruit bijvoorbeeld tekstfragmenten worden weggelaten. Door gelijktijdige presentatie van de originele bronnen toont Amersfoort hoe ze zijn gemanipuleerd en tot welke misschien sociaal wenselijke, maar tevens historisch onjuiste interpretaties dat kan leiden.

En Polen dan?

Heel lang heeft in Nederland zowel in de literatuur als in veteranenkringen het beeld geleefd als zouden tijdens de inval in Nederland Duitse eenheden stelselmatig en op grote schaal het oorlogsrecht hebben geschonden. Deze eenheden, zo wordt dan verondersteld, zetten daarmee de lijn voort die in september 1939 in Polen was ingezet en die zijn afgrijselijke hoogtepunt zou krijgen in de veldtocht tegen de Sovjet-Unie. Dat beeld wordt in deze studie ontkracht. Het feit dat zich tijdens de Poolse veldtocht grove misstanden hebben voorgedaan, betekent namelijk niet automatisch, zo concludeert Amersfoort, dat dat dan ook in Nederland wel het geval moet zijn geweest.
De vergelijking met de wantoestanden in het Oosten gaat namelijk om meerdere redenen mank. Zo waren het in Polen niet zozeer Duitse militairen, maar politietroepen die in de fout gingen. Daarnaast vonden de schendingen doorgaans niet plaats tijdens de strijd tegen Poolse militairen, maar veel meer daarna tegen Poolse burgers. Tenslotte was de Duitse legerleiding zélf behoorlijk geschrokken van de gebeurtenissen in Polen, onder meer omdat de Duitse gevechtskracht en daarmee de effectiviteit van het Duitse optreden geschaad werden door de ontsporingen. De legerleiding had in de winter van 1939/1940 dan ook strenge maatregelen genomen om herhaling te voorkomen.

Lering trekken

De actuele situatie in Irak en Afghanistan toont aan dat, ondanks alle conventies en goede bedoelingen, schendingen van het oorlogsrecht niet vallen uit te bannen en ook van alle tijden zijn. De grote waarde van deze studie is dat de onderzoeker daarover geen moreel oordeel velt, maar dat hij juist inzichtelijk maakt waarom ze plaatsvonden.
Juist die verklaring maakt vervolgens volstrekt helder dat het daarbij in ieder geval in mei 1940 om afwijkingen van de norm ging en dat, als de omstandigheden er naar zijn, zulke afwijkingen bij geen enkele krijgsmacht op voorhand kunnen worden uitgesloten.
De geschiedenis van mei 1940, maar ook de Nederlandse dekolonisatieoorlogen, leren ons dat ook Nederlandse militairen van die norm kunnen afwijken. Een dergelijk constatering typeren als 'smaad' of 'nestbevuiling' getuigt van weinig realiteitszin en is daarmee kortzichtig. Beter is het lering te trekken uit zulke gebeurtenissen en die lessen te verwerken in de voorbereiding van militairen op hun toekomstige inzet. Dat biedt geen garantie dat `onze jongens en meisjes' niet ooit van het oorlogsrecht en de rules of engagement zullen afwijken, maar het maakt ze wél meer alert op signalen die een bedreiging kunnen vormen voor de handhaving ervan. Toepassing van zulke lessen kan in die zin hopelijk helpen een Nederlandse variant op Abu Ghraib - of erger - te voorkomen.

Bron: Checkpoint - maandblad voor veteranen, jaargang 6 / april 2005 / nummer 3, pagina 18 - 21

179