Reacties van Grebbeberg-veteraan W.D. Jagtenberg...

... op het boek "Ik had mijn Roode-Kruis band afgedaan" van Herman Amersfoort, plaatsvervangend directeur van het Instituut Militaire Geschiedenis (IMG) in Den Haag
 

Maandag 7 maart 2005

In de "wervende tekst" laat professor Amersfoort uit zijn pen vloeien: "Beide partijen begingen schendingen van het oorlogsrecht, maar dat waren uitzonderingen op de regel".
Hiertegenover stel ik de werkelijkheid die al mijn mede militairen en ik vanaf het begin van de gevechten op 11 mei moesten ondergaan: gevangen genomen in een veldlazaret van waaruit geen schot was gelost werden wij gebruikt als levend schild en als trekdier voor de Duitse kanonnen. Overal om mij heen gebeurde hetzelfde vernam ik later, zeer systematisch en geroutineerd. In de archieven van professor Amersfoort liggen tientallen persoonlijke getuigenissen van hen die dit soort schendingen aan den lijve hebben moet ondergaan. De Bijbel schrijft drie getuigenissen voor om als bewijs te kunnen dienen.'k Ben benieuwd welk aantal VERGELIJKBARE FEITEN, gepleegd door Nederlandse militairen professor Amersfoort heeft kunnen vinden om alleen al zijn "wervende tekst"waar te kunnen maken. Of hem dat lukt of niet, in elk geval komt hij toch wel erg laat met zijn feiten.

Doorn, 7 maart 2005
W.D. Jagtenberg

Donderdag 24 maart 2005

Per e-mail van 12 maart jl. verzocht ik professor Amersfoort om:
a. een uitnodiging te mogen ontvangen om bij de presentatie van zin nieuwe boek aanwezig te zij;
b. de presentatie enige dagen uit te willen stellen teneinde ons de gelegenheid te geven zijn conceptboek in te zien.

Bij schrijven van 16 maart antwoordde professor Amersfoort dat:
a. de presentatie alleen voor genodigden toegankelijk was;
b. hij mijn verzoek om de presentatie uit te stellen niet kon inwilligen.

Bij schrijven van 21 maart jl. zond professor Amersfoort mij ongevraagd een exemplaar van zijn nieuwe boek. Dit vanwege "mijn in de afgelopen jaren aan de dag gelegde belangstelling voor de onderzoeksactiviteiten van het Instituut voor Militaire Geschiedenis".

Wegens ziekte kon ik alleen het "Voorwoord" van drs. P. Kamphuis in het nieuwe boek lezen. Naast een uitgebreide lofzang op de werkwijze van het IMG wordt medegedeeld dat deze nieuwe publicatie "voortvloeit uit en gezien moet worden in samenhang met ons boek van 1990" namelijk met "hetgeen daarin is weergegeven over het operationeel optreden van de twee krijgsmachten en het verloop van de gevechten".

In mijn brochure "Geschiedvervalsing over de meidagen van 1940" heb ik met feiten aangetoond dat bedoelde weergave in het boek uit 1990 op essentiële punten niet op feiten, maar op fantasie berust: op "petito's principii" in optima forma. De auteurs van het boek uit 1990 hebben mijn uitspraken nooit tegen gesproken of aangevochten. En nu staat mij dus bij het verder lezen een vervolg van deze "sprookjes van Grimm" te wachten? 'k Ben benieuwd!

Doorn, 24 maart 2005
W.D. Jagtenberg

Zaterdag 26 maart 2005

Op de pagina's 11 t/m 16 van zijn nieuwe boek geeft professor Amersfoort een uitgebreid college over wat VOLGENS HEM oorlog is, hoe die moet worden beheerst en gereguleerd, over schendingen van het oorlogsrecht, over hoe het daarmee gaat op het slagveld, (hierover heeft hij mijns inziens heel weinig kaas gegeten), over beschaving en humaniteit, etc. Of dit college hier terzake en nodig is, betwijfel ik, maar als voorbode van de nog steeds geheime inhoud van de komende tweede herziene druk van "Mei 1940" zal dit college wel nuttig voor professor Amersfoort zijn.
Hij trapt in zij college heel wat open deuren in maar daar tussendoor probeert hij zijn EIGEN APARTE VISIE aannemelijk te maken. Bronvermelding die aangeeft waaruit hij zijn wetenschap heeft geput, ontbreekt. Op pagina 15 vat hij zijn betoog samen met de woorden uit 1944/1945 van ene Dick Peters: "war being what it is and people being what they are, a lot of times a fellow (...) loses control over himself and emotions take over". Wat denkt professor Amersfoort met het lanceren met deze algemeen aanvaarde waarheid te bereiken?

Denkt hij hiermee zijn vijftien jaar oude nooit bewezen en immer bestreden bewering te redden: "de schendingen van het oorlogsrecht door de Duitsers zijn te beschouwen als incidentele afwijkingen van de norm, die net als aan de Nederlandse kant, spontaan voortkwamen uit de hitte van het gevecht"? ("Mei 1940", pagina 301).
De woorden van Dick Peters zijn in het geheel niet van toepassing op de schendingen van het oorlogsrecht door de Duitsers in mei 1940. Zie wat ik hierover op 7 maart jl. op deze site schreef. Die schendingen waren zeer systematisch en zeer geroutineerd.

Professor Amersfoort gaat voorts geheel voorbij aan het verschil in positie tussen de overvaller en zijn slachtoffer:
---- enerzijds de, in vergelijking met de Duitse, slecht bewapende, getrainde, gemotiveerde Nederlanders die hun onverhoeds aangevallen vaderland moesten verdedigen;
---- anderzijds een overmachtig Duits leger van "uitnemend getrainde en geïndoctrineerde vechtersbazen" (L. de Jong), "een Duits keurkorps van jonge misdadigers die opgeleid waren om te moorden" (D.H. Couvee), "plegers van oorlogsmisdaden als nimmer tevoren in de krijgsgeschiedenis" (Internationaal Militair Gerechtshof in Neurenberg).
MIJN PERSOONLIJKE ERVARING IS MET DEZE TYPERINGEN GEHEEL IN OVEREENSTEMMING.

Doorn, 26 maart 2005
W.D. Jagtenberg

Dinsdag 12 april 2005

Ik ga verder met mijn reacties op de monografie van professor Amersfoort getiteld "Ik had mijn Roode-Kruis band afgedaan", hier verder te noemen "de monografie". Het uitkomen van deze monografie werd mij bij schrijven drs. Kamphuis van 17 september 2004 aangekondigd. Dit als antwoord op mijn ononderbroken vragen naar bewijzen voor de beschuldigingen aan ons adres in het boek "Mei 1940 De strijd op Nederlands grondgebied" en naar de datum van uitkomen van de al veertien jaar lang in het vooruitzicht gestelde tweede druk van "Mei 1940".
Drs. Kamphuis schreef dat de monografie "vooral betrekking zou hebben op mijn bezwaren tegen de conclusies die collega prof. dr. H. Amersfoort en ik in het boek 'Mei 1940' hebben getrokken over de schendingen van het oorlogsrecht in 1940".
Hij schreef verder: "Het ligt in onze bedoeling om na het verschijnen van deze monografie de eindredactie voor de herdruk van 'Mei 1940' weer met kracht ter hand te nemen."

In mijn reacties van 7, 24 en 26 maart jl. op deze site gaf ik iets van mijn mening over de inhoud van de pagina’s 1 t/m 16 van de monografie. Daarin wordt veel beweerd, maar bronvermelding ontbreekt. Nu schrijf ik iets over de pagina’s 16 t/m 19 en over de gedachten die bij het lezen daarvan bij mij opkwamen.
Op deze pagina’s vervolgt professor Amersfoort zijn college door onder andere vele vragen op te noemen - ik tel er minstens twintig - die van belang zijn voor de inhoud van zijn monografie. Daarbij worden heel wat open deuren ingetrapt. Bijvoorbeeld door te doceren dat "een schending van het oorlogsrecht evenmin los te zien is van oorlog en gevecht". Op een ander deel van die vragen is - zelfs door de meest begaafde helderziende - geen geloofwaardig antwoord meer te geven. Zeker niet na zestig jaar. Op die "helderziendheid" kom ik verderop terug.

Misschien is dit college wel interessant voor zijn studenten in Amsterdam, maar zij is niet dienstig als antwoord mijn hier bovengenoemde bezwaren en vragen die ik al veertien jaar lang aan hem stel. Vragen,
---- om bewijzen te leveren voor de beschuldigingen van schenden van het oorlogsrecht door Nederlandse militairen,
---- om gronden aan te voeren voor de ontkenning van de legio systematische schendingen van de Duitse SS-ers waartegen wij ten strijde waren gestuurd.. Schendingen die wij aan den lijve moesten ondergaan en om ons heen met eigen ogen systematisch en geroutineerd zagen gebeuren (zie pagina 301 van het boek "Mei 1940").
Om het met de woorden van de journalist Johan van Os in Tweestromenland van juli 1995 te zeggen:
---- om bewijzen te leveren dat wij dus ook weerloze krijgsgevangenen neerschoten of hen voor ons uit het vuur in dreven. Dat ook wij de uniformen van de vijand aantrokken om Duitse posten te overvallen en uit te roeien. Ook onze jongens schrokken dus niet terug voor foltering en levensbedreiging door krijgsgevangenen te dwingen diensten te verrichten tegen hun eigen makkers. Kortom: zij gedroegen zich niet opvallend beter dan de SS-ers.

Historicus luitenant-kolonel b.d. E.H. Brongers, door de redactie van De Kareoler een deskundige bij uitstek genoemd, schrijft daarover in het mei nummer van 1995 in dat blad: "De ontkenning van iets dat zo ontzettend waar is brengt bij hen die het zelf hebben meegemaakt een emotionele schok teweeg. Een schok die - zoals een oud-strijder het mij uitdrukte - dezelfde woede opwekt als de ontkenning van de holocaust bij hen die het overleefden."

En zo is dat inderdaad. Tot vandaag de dag.
Over de waarde van de onderhavige beschuldigingen en ontkenningen, onder andere de bovengenoemde op pagina 301, schrijft Brongers hier: "Voorts voldoet het laatste door Amersfoort geschreven hoofdstuk (waarin pagina 301 staat - wdj) (...) geenszins aan minimale wetenschappelijke normen. Het wekt de indruk door een amateur geschreven te zijn."

Op pagina 19 van de monografie werpt professor Amersfoort de vraag op "in hoeverre het mogelijk is door middel van historisch onderzoek een betrouwbaar beeld te schetsen van de gebeurtenissen op het slagveld" en noemt daarbij talrijke factoren op die daarop van invloed zijn. Ik kan er nog veel meer opnoemen, bijvoorbeeld het karakter en de integriteit van de schrijver. Maar ik zoek in deze monografie naar simpele, duidelijke antwoorden op bovenstaande in vet gedrukte vragen. Niet naar het etaleren door één persoon van alle menselijke kennis die hij in verband brengt met het onderhavige onderwerp.

Verder betreurt professor Amersfoort het dat zijn bronnenmateriaal voor dit onderzoek grotendeels bestaat uit over achteraf, uit het geheugen opgemaakte verklaringen. Die treurnis verwondert mij en brengt mij tot de vraag of hij betere bronnen kan bedenken. En tot de opmerking dat hij er zelf achter zijn bureau en uit zijn fantasie toch ook wel heel wat van die verklaringen heeft bedacht. Zie bijvoorbeeld verderop de verklaring dat de dood van Migchelbrink veroorzaakt werd door de lynchstemming bij de Duitsers die door een daad van Migchelbrink ontstond.

Na het doorworstelen van de eerste 20 pagina’s kwam ik tot de conclusie dat deze monografie als een proefballon van professor Amersfoort beschouwd kan worden, waarmee hij alvast de reacties te weten wil komen op datgene wat hij van plan is in het eigenlijke, grote werk: de tweede druk van "Mei 1940", te gaan schrijven. En de geesten rijp te maken voor het aanvaarden van hetgeen hij schrijft.
Daarnaast kreeg ik de begeerte toch eindelijk iets te lezen over de vraag waarom het in deze monografie moet gaan, namelijk over de beschuldigingen en de ontkenningen die hierboven in cursief en vet geschreven staan. Ik ging daarnaar op zoek en koos om te beginnen de belangrijkste beschuldiging van de auteurs van "Mei 1940": de schending van het oorlogsrecht door de Nederlandse militair Gerard Migchelbrink die postuum is onderscheiden met de Militaire Willemsorde. Wat zou professor Amersfoort nu in zijn monografie daarover schrijven?

Over deze beschuldiging moet ik vooraf enkele feiten vermelden, anders begrijpt of gelooft geen lezer dat zo’n beschuldiging in Nederland in 1990 mogelijk was.

  1. De onderzoeker B. Cornielje schreef op 7 december 2000 in zijn verklaring ten behoeve van het Kort Geding op 12 december 2000 het volgende:
    "Migchelbrink en Migchelbrink alleen vormt het fundament van het betoog van de auteurs van "Mei 1940". Verwijder de kwestie Migchelbrink en het hele theoretische bouwsel stort in."
  2. Die belangrijkste beschuldiging staat op pagina 218 van "Mei 1940" en luidt:
    "Eenmaal buiten schoot de eerdergenoemde soldaat G. Migchelbrink, ondanks dat hij zich had overgegeven nog een SS-er neer, waarna hijzelf en een andere Nederlandse soldaat werd gedood.
    Let op wat de auteurs hierop laten volgen:
    "Bij de woedende Duitsers ontstond een lynchstemming, waardoor de overige krijgsgevangenen met executie werden bedreigd.
    Bronvermelding of enig bewijs voor het gestelde ontbreekt. Alleen wordt op pagina 218, 17e regel van boven, over sergeant-majoor B.L.A. Blom, commandant van de groep waartoe Migchelbrink behoorde opgemerkt: "Blom was, aldus één van zijn soldaten later, 'een flinke rustige man, die goede orders gaf en ons op ons gemak stelde'".
    Dit verhaal van de auteurs bleek al heel gauw voor het belangrijkste deel onjuist en hoogst waarschijnlijk in het geheel niet waar te zijn. In elk geval een verhaal dat nooit publiekelijk als feit voorgesteld en wereldkundig gemaakt had mogen worden.
    Deze beschuldiging betekent ook niets meer en niets minder dan dat de auteurs in staat bleken om vijftig jaar na het voorval een lynchstemming in het hart van de Duitsers vast te stellen, die in 1940 ontstond door een daad die nooit gepleegd is. Dit is de helderziendheid waarop ik hierboven beloofde terug te zullen komen.
    Alsof dit nog niet genoeg is concluderen en publiceren de auteurs uit deze (vermeende) schending van Migchelbrink, op de volgende pagina 219 van hun boek "Mei 1940": "Nederlanders (meervoud! - wdj) schoten nog nadat zij zich hadden overgegeven."

Men kan zich afvragen hoe het mogelijk is dat in ons land een dergelijke geschiedschrijving ongestraft kan plaats hebben en dat zij door slechts enkelen onmiddellijk als onbestaanbaar is herkend en afgewezen..
Historicus Brongers, hierboven een deskundige bij uitstek genoemd, noemt dergelijke verhalen canards (verzonnen berichten). Van zulke canards staan er meerdere in "Mei 1940". In "Geschiedvervalsing", waarvan de inhoud door professor Amersfoort en de zijnen nooit is aangevochten, staan er een aantal genoemd. Met bronvermelding.
Heb ik teveel gezegd door hierboven te beweren dat hun geschiedschrijving voor een deel op helderziendheid moet berusten en in mijn reactie van 24 maart 2005 op deze site dat een deel van de inhoud van "Mei 1940" te vergelijken is met de sprookjes van Grimm?

Professor H. van Wijnen noemt in zijn artikel in NRC/Handelsblad van 3 juni 1995 de beweringen van Kamphuis en Amersfoort ongerijmd en schrijft dat Defensie er volgens hem verstandig aan zou doen nu al enkele correcties in de volgende editie aan te kondigen. De brochure "Geschiedvervalsing" noemt hij "een gedocumenteerde, fraai verzorgde uitgave waarin de auteur met elan zijn frontervaringen tegenover bureaukennis stelt en weinig heel laat van de conclusie dat er aan Duitse zijde van systematische schending van het oorlogsrecht op Nederlands grondgebied geen sprake zou zijn geweest."

Nu dan iets over de werkelijke feiten en gebeurtenissen die de dood van Migchelbrink tot gevolg hadden, geput uit de beste bronnen waarover wij beschikken. Die bronnen zijn:
---- de verklaringen van twee Nederlandse militairen die zij ten behoeve van het Nederlands Weermacht archief in1940 hebben afgelegd. Dat waren de commandant van de groep waartoe Migchelbrink behoorde: sergeant-majoor B.L.A. Blom en zijn sergeant L. Meijerink die kort voor mei 1940 bij de groep was gekomen;
---- de verklaringen van soldaat A.H. Könning die hij op 12 juli 1940 ten behoeve van genoemd Archief aflegde en herhaalde op 29 juli 1994 voor mij en een getuige;
---- het verslag van het interview op 19 april 1990 tussen de heren Kamphuis en Amersfoort en soldaat J. van der Linden van de groep van Blom;
---- de verklaringen die twee militairen van de groep waartoe Migchelbrink behoorde voor Avro’s Televizier op 30 april 1990 aflegden. Dat waren korporaal A.F. Rasing en soldaat J. van der Linden;
---- de verklaringen die genoemde korporaal Rasing en soldaat van der Linden in 1992 voor mij persoonlijk aflegden, schriftelijk bevestigden en die in mijn brochure "Geschiedvervalsing" zijn opgenomen.

Sergeant-majoor Blom bij zijn verhoor ten behoeve van bovengenoemd Archief op 5 juli 1940:
"Toen wij er tenslotte uitgehaald zijn, zijn wij ontwapend en werden we door 40 á 50 duitschers op een hoop gejaagd en met mitrs gedreigd. Wij zijn toen voor hen uitgejaagd met de banjonet er achter, we moesten de stpn en de cpn onderzoeken of er nog mensen in zaten. (...) Bij het uitkomen van de schuilplaats zijn er 3 man neergeschoten t.w. Migchelbrink, G. Richelink en H.J. Alberts. (de laatste leeft nog). Er is geen man van mijn sectie weggegaan. Ze zaten wel in angst, maar ik heb ze kunnen terughouden."
Bij zijn verhoor voor de Commissie militaire Onderscheidingen op 5 december 1946 verklaarde Blom nog:
"Op een ogenblik was de mitrailleur onklaar. Van der Linden en Sprokkelhorst, respectievelijk schutter en helper, gingen direct over tot het uit elkaar nemen van het wapen, zij maakten de slagpinstang schoon en plaatsten hem na deze ingevet te hebben met olie weer in elkaar. (...) Dit hebben zij op zeer rustige wijze gedaan alsof er niets aan de hand was. (...) Korporaal Rasink hielp mij met het aanbrengen van de slagpijpjes (...) Hierna sprongen de duitschers van alle kanten op mijn steunpunt en moesten wij één voor één het steunpunt uit, de eerste mensen werden aangeschoten waarvan er 2 sneuvelden en 1 zwaar gewond werd."

Sergeant-majoor Blom verwierf zich in de meidagen van 1940 een uitstekende reputatie.

Sergeant Meijerink verklaarde ten behoeve van dat Archief:
"Toen wij in de rug werden aangevallen hebben we met handgranaten naar de Duitsers gegooid en toen werd onze stelling bestormd van alle kanten door plm. 50 stoottroepmanschappen. Wij waren met 12 man. Enkele kwamen binnen en gelastten ons er uit te gaan. MIGCHELBRINK kwam achteraan. Toen hij de stelling verliet schoot hij nog een Duitscher neer en werd toen ook neergeschoten."

Sergeant Meijerink verwierf zich in de meidagen van 1940 een zeer slechte reputatie. Zie hetgeen korporaal Rasing en soldaat van der Linden hieronder over zijn gedrag vertellen.
Ik schrijf dit met tegenzin maar voel mij er toe genoopt door de manier waarop professor Amersfoort in zijn monografie van de verklaring van Meijerink gebruik maakt. Ik kom hier op terug.

Soldaat A.H. Könning verklaart in zijn verhoor voor bovengenoemd Archief op 12 juli 1940:
"Zaterdagmiddag pl.m. 14.00 uur zagen we de Duitsers vóór ons naderen. Plm. na 10 minuten stonden ook een man of 7 achter op onze stelling en zij schoten in de stelling en alle daarin aanwezigen, behalve ik, werden getroffen. Ik heb geen vlammenspuiten gezien. Ik ben de enige overlevende gebleven: ze hebben mij de schuilnissen laten losmaken en gooiden daar handgranaten in. De strozakken zijn toen in brand gestoken."
In een persoonlijk gesprek op 29 juli 1994 vertelde Könning mij in het bijzijn van een getuige in grote trekken hetzelfde verhaal. Op mijn vraag waarom zij zich niet hadden overgegeven antwoordde hij: "Kans om ons over te geven werd ons absoluut niet geboden, wij werden direct zonder meer afgeslacht. Enkele maanden na meidagen ben ik verhoord door een mijnheer uit Den Haag. Ik heb hem een en ander verteld maar je moest in die 'Duitse tijd' wel voorzichtig zijn met hetgeen je vertelde."
En zo was dat inderdaad.

In het bovengenoemd interview van soldaat Van der Linden met de auteurs Kamphuis en Amersfoort op 19 april 1990 verklaarde eerstgenoemde:
"Uiteindelijk besloot Blom dat wij ons moesten overgeven. Die heeft toen een poetslap omhoog gestoken en toen hebben wij ons overgegeven. Het uitdrijven uit de stelling door de Duitsers heb ik wel gezien, maar ik had - omdat ik me met Blom heb teruggetrokken in het mitrailleursnest om uit het gedrang te blijven - geen uitzicht op de uitgang van de stelling. Ik weet echter zeker dat niemand nog een wapen had toen wij uit de stelling gingen, want wie zijn wapen had gehouden was vast en zeker al in de stelling doodgeschoten. Ik heb ook niet gezien wie als eerste uit de stelling ging maar dat moeten Migchelbrink en Riggelink zijn geweest aangezien zij zijn neergeschoten. (...). Het verhaal dat Meijerink heeft verteld is onjuist. Meijerink was een lafaard en heeft achteraf zijn gedrag willen goedpraten door een stoer verhaal te vertellen."

Verklaringen van korporaal Rasing en soldaat van der Linden voor AVRO’s Televizier op 30 april 1990.
Deze twee vertelden hun ervaringen op de plaats waar Migchelbrink werd gedood.
Rasing: "Migchelbrink die was voorop, ik liep achter hem aan met de handen omhoog van hier, - hier was ongeveer de ingang van de stelling - naar hier, en toen riepen de Duitsers: 'Zwijnen, waarom schiessen jullie nog?' En toen draaide Migchelbrink zich om en zei: 'Als jullie niet gekomen waren dan hadden wij niet geschoten'. En meteen schoten ze op hem en met de hand op de borst viel hij achterover."
De TV journalist: "Maar in het boek van de SMG staat: 'Eenmaal buiten schoot de eerder genoemde Migchelbrink ondanks het feit dat hij zich had overgegeven, nog een SS-er neer.'"
Rasing: "Dat is absoluut niet waar, want ik stond er vlak bij toen hij viel. Als ik dat niet zeker wist zou ik het niet durven zeggen. Maar ik weet het absoluut zeker. Wij zijn met de handen omhoog, daar, toen hij werd neergeschoten. Ik weet absoluut zeker dat het niet waar is dat hij nog een Duitser of twee Duitsers heeft neergeschoten. Dat weet ik absoluut zeker."
Van der Linden valt Rasing bij en herhaalt nog eens hetgeen hij op 19 april tegen de auteurs van "Mei 1940" heeft gezegd over zijn ervaringen op 11 mei 1940 en over zijn mening over het gedrag van sergeant Meijerink.
Rasing: "Die Meijerink, die heeft, ik weet het verder niet, ik kan mij helemaal niet voorstellen waar hij geweest is, ik kan er niks van zeggen waar hij geweest is. Ik vermoed alleen, omdat de majoor mij steeds opdracht gaf: dat doen en je moet dat doen, ga eens kijken buiten de stelling en zo, dat zou hij toch die sergeant opdracht hebben moeten geven in plaats van mij. Maar om te zeggen: hij heeft daar in de stelling gezeten, dat kan ik mij niet voorstellen, dat is zo lang geleden, dat weet ik niet."
Van der Linden: "Al die tijd in het mitrailleursnest, plat op z’n kont, z’n geweer was hij kwijt en maar jammeren (... ) dan kermde hij dat het heel bar was. Hij was zo overstuur. En dan zal hij op ’t moment dat er gevaar was wel bij stukken zijn geweest. Dat klopt helemaal niet."

Na het uitkomen van "Mei 1940" in 1990 barstte er een storm van verontwaardiging los over de inhoud van dit boek. Niet alleen bij de militairen van mei 1940 maar ook bij vele deskundigen. Degenen die rechtstreeks of alleen moreel verantwoordelijk waren voor de inhoud van dit boek hulden zich zoveel mogelijk in stilzwijgen of in vage beloften om andere formuleringen te zullen overwegen in de tweede druk die al in 1991 in het vooruitzicht werd gesteld maar er nu nog niet is.
In de jaren na 1990 heb ik Van der Linden en Rasing thuis bezocht, met Rasing bezocht ik ook de plaats waar Migchelbrink door de Duitsers vermoord is. Beide mannen hebben in hun omgeving een uitstekende reputatie. Rasing was een echt beschaafd man, gezien in zijn omgeving en heel voorzichtig in zijn uitlatingen. Dit ondervond en merkte ik nog eens bij zijn overlijden en begrafenis.
De verontwaardiging richtte zich in het bijzonder tegen de verklaring van sergeant Meijerink. Zo schreef generaal-majoor b.d. L.A.D. Kranenburg op 16 juli 1991 aan de Bevelhebber der Landstrijdkrachten luitenant-generaal M.J. Wilmink:
"Overgave 'met Hände hoch' en ongewapend kan; overgave met een schietvaardig wapen binnen handbereik kan niet."
Generaal-majoor Kranenburg leerde ik op 11 mei 1940 kennen als luitenant Kranenburg en als uitstekend officier en begaafd commandant bij de gevechten bij de voorposten.

Ik heb vanaf 1991 zonder ophouden de auteurs van "Mei 1940" gevraagd om een open, publieke discussie met mij en mijn medestanders te willen houden. Ze hebben nooit de moed gehad daarop in te gaan. Op 16 augustus 1991 is er een besloten gesprek geweest waaraan de auteurs allerlei voorwaarden van geheimhouding hadden gesteld, bijvoorbeeld over wie bij de bespreking aanwezig mocht zijn en wie van de aanwezigen iets zeggen mocht en wie niet. Er mocht een elk geval geen bandopname of een schriftelijk verslag van gemaakt worden. Een uitgebreider verslag van deze bespreking staat in "Geschiedvervalsing", pagina 62 en 63.
Ten einde raad heb ik de genoemde brochure "Geschiedvervalsing" geschreven die op 31 maart 1995 in Hotel de Wereld werd gepresenteerd. Daarbij voerde mijn commandant uit het verzet, de bekende Maarten W. Schakel het woord, evenals de historicus luitenant-kolonel E.H. Brongers. Ook professor Amersfoort was aanwezig. Na de toespraken vroegen de aanwezige journalisten hem of hij zich niet verdedigen moest tegen de zware beschuldigingen aan zijn adres. Maar hij zei niets en ging er als een haas van door (zie Gelders Dagblad van 1 april 1995).

Wel stemde professor Amersfoort na de aankondiging van de komst van mijn brochure in met een interview met de verslaggever Ad van Heiningen van het dagblad De Gelderlander.
Van Heiningen interviewde ook een broer van soldaat Migchelbrink, historicus luitenant-kolonel Brongers en mij. Op 18 maart 1995 verscheen zijn verslag in De Gelderlander. Van Heiningen schrijft in zijn verslag: "De familie Migchelbrink, Jagtenberg, Brongers en Amersfoort zijn het hierover eens: er was hier geen sprake van een overtreding van de oorlogsregels door de Nederlandse soldaat" en hij citeert verder de woorden van professor Amersfoort: "We hebben fouten gemaakt, sommige dingen zou ik nu anders schrijven. Daar schaam ik me niet voor. We hebben ons best gedaan, een boek geschreven. Dan blijken dingen net iets anders te liggen. Dat hoor je wel vaker".
De inhoud van dit artikel gaf ons veteranen van mei 1940 moed voor de inhoud van de tweede druk waarin wij herstel van onze onterecht geschonden naam verwachtten. De tweede druk die ons al vier jaar in het vooruitzicht was gesteld en die toch wel ooit zou komen.

Deze storm van verontwaardiging die in 1990 opstak over de inhoud van "Mei 1940" had het goede gevolg dat - voorzover ik weet - de auteurs van "Mei 1940" de verklaring van sergeant Meijerink nooit meer als bewijs voor hun beschuldiging van de Nederlandse militairen hebben op gevoerd. Tot de monografie van professor Amersfoort verscheen. En hiermee ben ik terug bij mijn vraag op pagina 2 van dit artikel:
Wat zou professor Amersfoort nu in zijn monografie schrijven over zijn bewijs voor de schendingen door Nederlandse militairen, en met name over de schending van het oorlogsrecht door soldaat Migchelbrink?

Op mijn speurtocht door de zee van woorden in de monografie vond ik eindelijk op pagina 134 wat ik zocht. Daar schrijft professor Amersfoort als bewijs voor het schenden van het oorlogsrecht door Migchelbrink over de oorzaak van zijn dood: "Maar wat precies de aanleiding is geweest (van het neerschieten van Migchelbrink - wdj), valt niet meer met zekerheid vast te stellen. De bronnen spreken elkaar tegen. Volgens een ongedateerde, onder ede afgelegde verklaring van dienstplichtig sergeant L. Meijerink heeft Migchelbrink bij het uitkomen van de loopgraaf een Duitse militair neergeschoten. Het neerschieten van Migchelbrink zou dan uit zelfverdediging zijn geschied en een afstraffing voor zijn eigen daad zijn geweest. Tot 1990 volgde de geschiedschrijving deze verklaring. Een andere mogelijkheid is dat Migchelbrink niet geschoten heeft, omdat hij zijn geweer reeds had achtergelaten, en dat een korte woordenwisseling tussen hem en een Duitse soldaat voldoende is geweest, de vlam in de pan te doen slaan. 'Zwijnen, waarom sjieten jullie nog?', riep een Duitser. 'Als jullie niet gekomen waren hadden we helemaal niet geschoten!', antwoordde Migchelbrink, met het dodelijke gevolg."

In dit citaat staat: "De bronnen spreken elkaar tegen." Voor zover mij bekend is er maar één minder betrouwbare bron die alle andere hier door mij genoemde méér betrouwbare bronnen tegenspreekt.

In dit citaat
---- komt professor Amersfoort terug op zijn woorden in De Gelderlander van 18 maart 1995;
---- citeert hij alleen de naam en de verklaring van sergeant Meijerink;
---- verzwijgt hij de verklaringen van Blom, Van der Linden en Rasing.
Door deze keuze uit de verklaringen doet professor Amersfoort wat hij zelf "selectief gebruik maken van bronnen" noemt (zie Checkpoint van april 2005, pagina 20/21). In dit artikel doet Jan Schoeman verslag van hetgeen de professor op 18 maart jl. heeft gezegd bij de presentatie van zijn monografie. Hij vertelde dat zijn monografie "zich helemaal richt op de toepassingen van het oorlogsrecht door Nederlandse en Duitse militairen. Daaruit kun je de schendingen van het oorlogsrecht verklaren en dat is precies wat in mei 1940 bij de strijd op Nederlands grondgebied gebeurde. (??? - wdj). (...) Tegelijkertijd werd echter dit recht door individuele militairen uit beide kampen geschonden en de vraag is dan ook hoe je nu die schendingen moet verklaren."

Ook in een interview met een journalist van het Reformatorisch Dagblad van 5 april 2005 zegt de professor dat de historici E.H. Brongers en L. de Jong "bezig zijn met de beschrijving van hun verontwaardiging en niet met een verklaring voor de schendingen. Daar heb ik naar gezocht."

Ik had gehoopt dat professor Amersfoort in zijn monografie nu eindelijk verslag zou doen van zijn zoektocht naar deugdelijke bewijzen voor zijn hierboven door mij cursief en in vet afgedrukte beschuldigingen en ontkenningen! En gehoopt dat hij, wanneer hij die bewijzen niet had kunnen vinden, dan de moed zou hebben getoond om dat te erkennen.

Nu heb ik nog niet de hele monografie doorworsteld en ik weet ook niet of professor Amersfoort in de komende tweede druk van "Mei 1940" nog nieuwe bewijzen zal onthullen. Onder dit voorbehoud is mijn mening over de monografie dezelfde als de historicus luitenant-kolonel Brongers in bovengenoemde De Kareoler van mei 1995 weergaf over het laatste hoofdstuk van "Mei 1940": "zij voldoet geenszins aan minimale wetenschappelijke normen."

Tot lering en waarschuwing wil ik deze reactie besluiten met het in noemen van twee feiten vergezeld door bewijs en bronvermelding:

  1. Historicus E.H. Brongers werd in "Mei 1940", met vele anderen, door professor Amersfoort in de beklaagdenbank gezet. Zie pagina 26 t/m 29. Brongers schreef over hetzelfde onderwerp dat "Mei 1940" behandelt, zijn boek "Grebbelinie 1940". Daarvan zijn tot nu toe elf drukken verschenen.
    Van het voor de belastingbetaler peperdure boek "Mei 1940" kon wegens gebrek aan kwaliteit na veertien jaar nog geen tweede druk verschijnen.
  2. De beroemde Britse historicus en geschiedfilosoof Arnold J. Toynbee schreef in 1972 de gevleugelde woorden: "Dit niet-leren van in het oog lopende feiten, dit hardnekkige en koppige niet-leren maakt mij pessimistisch. Het vermogen om onze ogen te sluiten voor in het oog lopende feiten schijnt bijna onoverkomelijk te zijn."
    Ik zie de waarheid van deze woorden gedemonstreerd in het gebeuren rondom het boek "Mei 1940 De strijd op Nederlands grondgebied".

Doorn, 12 april 2005
W.D. Jagtenberg

Maandag 6 juni 2005

Reactie van 6 juni 2005 op de monografie van professor H. Amersfoort voor www.Grebbeberg.nl als vervolg op mijn reactie van 12 april 2005.

Na enige tijd druk te zijn geweest met herdenken van de oorlog en vieren van de bevrijding ga ik weer verder met het becommentariëren van de monografie van professor Amersfoort.

Op pagina 27 citeert Amersfoort de woorden van luitenant-generaal J.J.G. van Voorst tot Voorst die deze over het gebeuren op de Grebbeberg schreef:

"De krijgsgevangenen werden van hun bovenkleding, soms ook de onderkleding en hun schoeisel ontdaan en daarna als dekking gebruikt tegen het Nederlandse vuur en dit geschiedde niet éénmaal maar voortdurend van de voorposten gevechten tot 48 uur (later? - wdj) de laatste strijd om de toegangen van Rhenen toe."

Ik ben dankbaar dat Amersfoort deze woorden van deze opperofficier een plaats heeft willen geven in zijn boek. Nu ben ik zo vrij hem te vragen ook bij deze woorden zijn commentaar te willen geven. Omdat die woorden voor veel van mijn kameraden en voor mij van meer waarde zijn dan welk eerbetoon ook. Niet alleen om de inhoud van die woorden zelf, maar vooral om de persoon die ze sprak. Hij was voorzover ik weet de enige van alle officieren en onderofficieren die ons na 15 mei 1940 in het Diaconessen Ziekenhuis in Arnhem opzocht en daar geduldig onze harde verwijten aan het adres van onze overheid en het merendeel van onze officieren aanhoorde. Dat vonden wij dapper en daardoor heeft hij voor altijd een plaats in ons hart.
Dit voorval brengt mij er toe om professor Amersfoort te vragen een open gesprek met mij aan te gaan, onder vier ogen maar liever publiekelijk. Met de bedoeling om, als daar reden toe blijkt, hem mijn excuus aan te bieden en hem te vragen mij de hand te willen schudden en mij voortaan als zijn vriend te beschouwen.

Op pagina 27-28 krijgt luitenant-kolonel Nierstrasz en zijn mede auteurs stevige kritiek, omdat zij bij hun pogingen "de gebeurtenissen zo getrouw mogelijk weer te geven dit tot in het extreme najagen. Hun tekst is klinisch, ambtelijk, staat bol van details, hij beschrijft meer dan hij analyseert en is terughoudend in het trekken van conclusies".
Volgens mij is in de monografie van Amersfoort en ook in 'Mei 1940' veelal sprake van precies het omgekeerde.
Voor een zuivere geschiedschrijving kies ik voor Nierstrasz. Het volmaakte is op dit ondermaanse niet voor ons weggelegd.
De auteurs van 'Mei 1940' blijken overtuigde aanhangers te zijn van de nieuwe methode van geschiedschrijving, bedacht en gepropageerd door professor J.C.H. Blom. Heel globaal houdt die in: afscheid nemen van de methode van L. de Jong die onderscheid maakte tussen goede en foute mensen in de oorlog. Daarvoor in de plaats moet geschiedschrijving komen met een afstandelijk karakter, alleen analyserend, niet oordelend, laat staan veroordelend, de burger moet zelf maar kiezen wat hij goed of fout vindt.

Gelukkig keerde, bijvoorbeeld in de persoon van professor E.H. de Boer, de wal deze gevaarlijke koers bij onze geschiedschrijving die, door overschatting van ons mensen, onze historici alle ruimte gaf om persoonlijke inzichten, sympathieën en begeerten in de plaats te stellen van feiten en jaartallen. Professor de Boer staat voor terugkeer naar jaartallen en feiten. Feiten uit het verleden moeten de piketpalen zijn waarlangs de lijnen worden uitgezet. Maar Amersfoort is nog zo ver niet. Hij blijft vasthouden aan en het verdedigen van zijn fantasieën die hij in 'Mei 1940' de plaats liet innemen van de feiten.

Op pagina 28 van zijn monografie schrijft Amersfoort:
L. de Jong sprak in dit verband van een "tegelijk dramatische en romantische simplificatie waarvan de grondtoon was dat de Duitsers, hadden zij slechts normale strijdmethoden toegepast, dat moedige en heldhaftige Nederland er niet onder gekregen zouden hebben - daar waren abnormale, ja misdadige strijdmethoden voor nodig geweest". (Het Koninkrijk der Nederlanden..., deel 3, pagina 479 - wdj).

Vooraf aan deze woorden deelde De Jong mee over welke periode hij hier schreef, namelijk over de periode in de oorlog en ook nog wel daarna. (Deel 3, pagina 497 - wdj). Verder deelt hij vooraf mee welke waarde hij aan het onderhavige beeld over de gedachten van het Nederlandse volk toekent. Hij schrijft daarover: Wij moeten zelfs voorop stellen dat een wetenschappelijk geldige beantwoording (van de vraag hoe de Nederlanders dachten - wdj) onmogelijk is: peilingen van de publieke opinie vonden niet plaats. (Deel 3, pagina 476 - wdj). De auteurs van 'Mei 1940' bleken met deze problematiek in het geheel geen moeite te hebben, zij wisten blijkbaar intuïtief wat er van 1940 tot 1990 in de gedachten en harten van het Nederlandse volk had geleefd (zie hieronder ).

Amersfoort pakt dit vraagstuk heel anders aan dan De Jong:
a. hij verzwijgt de twee laatstgenoemde citaten van De Jong. Dit is een voorbeeld van selectief citeren dat nergens past maar zeker niet binnen de normen voor wetenschappelijk onderzoek.
b. aan het eerste citaat laat hij zijn eigen woorden vooraf gaan: Toen hun publicaties (namelijk van De Jong en Brongers - wdj) verschenen, in de jaren zestig zeventig van de vorige eeuw, hadden de schendingen van het oorlogsrecht een vaste plaats gekregen.

Met deze manier van schrijven suggereert hij dat zijn mening vloeiend aansluit bij die van De Jong en dat ook De Jong het heeft over de periode van 1940 tot 1990. Dat is de periode die de auteurs van 'Mei 1940' als basis voor hun boek namen en voor hen aanleiding vormde om dat boek te schrijven (Mei 1940, pagina 7 - wdj).
Deze suggestie wordt versterkt door de in de aanhef gebruikte woorden 'in dit verband'. In werkelijkheid is het echter onmogelijk enig verband te leggen tussen de woorden van De Jong en Amersfoort.
Met het geven van deze geselecteerde citaten en door de gekozen volgorde in de opsomming van zijn beweringen, probeert Amersfoort hier professor de Jong na zijn overlijden woorden in de mond te leggen die hij nooit gesproken heeft.

Ten bewijze hiervan citeer ik hier de woorden die De Jong mij schreef op 8 november 1993. Op mijn verzoek om mij zijn mening te geven over het meningsverschil tussen de auteurs van 'Mei 1940' en mij over de schendingen van het oorlogsrecht door Duitse en Nederlandse militairen schreef hij:
"Ik sta geheel aan uw kant en het is mij onduidelijk waarom de heren Kamphuis en Amersfoort tot andere oordelen zijn gekomen."

Voor de manier van handelen van Amersfoort zie ik maar één motief dat in zijn hele monografie telkens blijkt: het verdedigen van vals beschuldigde SS-ers en daarmee het verdedigen van hetgeen hij in 'Mei 1940' schreef en in de tweede druk wil blijven schrijven.
Bij die verdediging houdt hij zich volgens mij niet aan de normen voor wetenschappelijk onderzoek en fatsoen.

Doorn, 6 juni 2005
W.D. Jagtenberg

Dinsdag 14 juni 2005

In mijn reactie van 6 juni gaf ik commentaar op hetgeen er op pagina 27 en 28 uit hoofdstuk 1 van 'De Armband' van Amersfoort staat en kwam daarin tot de conclusie dat hetgeen daar staat niet voldoet aan de normen voor wetenschappelijk onderzoek en fatsoen. Wel past dit in de pogingen van Amersfoort om hetgeen hij in 'Mei 1940' schreef te verdedigen.

Op pagina 29 geeft hij zijn conclusie uit hetgeen hij in hoofdstuk 1 schreef. Op de twee laatste zinnen uit die conclusie wil ik enig commentaar geven. Die zinnen luiden:
In de naoorlogse Nederlandse geschiedschrijving stonden de feitelijke reconstructie en beschrijving voorop, maar deze zijn al in de jaren vijftig van de vorige eeuw vermengd geraakt met verontwaardiging over dit misdadige aspect van het Duitse optreden. In het naoorlogse maatschappelijk klimaat was alleen belangstelling voor Duitse schendingen

Voor deze stoere beweringen heb ik in dit hoofdstuk geen bewijzen of bronvermelding gevonden. Dat zich een scheiding heeft voltrokken tussen de naoorlogse geschiedschrijving toen reconstructie en beschrijving op de voorgrond stond en de periode van al in de jaren vijftig toen de eerstgenoemde vermengd is geraakt met verontwaardiging kan hij niet weten omdat:
---- hij geen helderziende is;
---- deze bewering een onzinnige fantasie is.
Onzinnig omdat vanaf 10 mei 1940 tot op de dag van vandaag die reconstructie en beschrijving onlosmakelijk verbonden is met die verontwaardiging. Zoals een dolksteek onlosmakelijk verbonden is met een gevoel van pijn. Dat die verontwaardiging er vóór de jaren vijftig al was blijkt ook duidelijk uit de kritiek van Amersfoort op koningin Wilhelmina, omdat die zich al op 10 mei 1940 verontwaardigd toonde. 'Mei 1940', pagina 9 en 11.

In zijn verdediging van hetgeen hij in 'Mei 1940' schrijft speelt die verontwaardiging een belangrijke rol. Volgens Amersfoort is een verklaring waarin verontwaardiging doorklinkt onbetrouwbaar en kan genegeerd worden. Mogelijk is deze doctrine af te leiden uit de leer van De Verlichting (Descartes) of die van professor J.H.C. Blom (zie mijn reactie van 6 juni). Maar zoals Amersfoort die doctrine wil toepassen is de praktijk gelukkig! niet gebruikelijk. Het zou een omissie in de geschiedschrijving betekenen en haar minder waardevol maken. Professor C.A. van Peursen schrijft daarover: Descartes heeft het waardevolle karakter van de gemoedsbeweging miskend. Chr. Encyclopedie, deel 2, pagina 391.

Amersfoort brengt die leer van de twee eerstgenoemde geleerden wel in praktijk en op een bijzondere manier bij de verdediging van zijn omstreden uitspraken in 'Mei 1940' (zie hieronder). Daarmee verdedigt hij meteen het door de auteurs geschapen "vijandbeeld", de wetenschappelijke basis van 'Mei 1940', en de reden waarom 'Mei 1940' werd geschreven. 'Mei 1940', pagina 7.
Dit beeld bestaat - evenals de hierboven genoemde over de scheiding tussen de "naoorlogse geschiedschrijving" en de geschiedschrijving die "al in de jaren vijftig begon" - uit een onzinnige theorie. Deze theorie stelt dat ons volk gedurende vijftig jaar - van 1940 tot 1990 - een fout beeld van het gedrag van de Duitse militairen heeft gekoesterd. Geschiedvervalsing, pagina 8 - 15. Gelukkig voor ons volk (!) kwam in 1990 'Mei 1940' uit!

Dat deze volksmisleiding in 'Mei 1940' en in 'De Armband' ten koste gaat van de eer en goede naam van hen die in mei 1940 ons land moesten verdedigen, deert de redacteuren van 'Mei 1940' blijkbaar niet. Bij hen blijft overeind:
De schendingen van het oorlogsrecht waren dan ook bepaald geen systematisch verschijnsel. Evenmin waren zij typerend voor de Wehrmacht of de Waffen-SS. Veeleer zijn zij te beschouwen als incidentele afwijkingen van de norm, die net als aan de Nederlandse kant spontaan voortkwamen uit de hitte van het gevecht. 'Mei 1940', pagina 301.
In het heetst van de strijd zijn - dat staat echt vast - aan beide zijden inbreuken op het oorlogsrecht gepleegd. Aan Duitse kant niet opvallend meer dan aan de Nederlandse zijde. Vrij Nederland van 31 maart 1990.

Uit deze citaten maakte de journalist Johan van Os in Tweestromenland van juli 1995 de gevolgtrekking:
Ook "onze jongens" knalden dus weerloze krijgsgevangenen neer of dreven hen als levend schild voor zich uit het vuur in. Ook "onze jongens" trokken dus het uniform van de vijand aan om Duitse posten te overvallen en uit te roeien. Ook "onze jongens" schrokken dus niet terug voor foltering en levensbedreiging om krijgsgevangenen te dwingen diensten te verrichten tegen hun eigen makkers. Kortom, zij gedroegen zich niet opvallend beter dan de SS.

Doorn, 14 juni 2005
W.D. Jagtenberg

254