Rond den Duivelsberg

Eerst aan de Grebbe werd de oorlog voor Nederland volle ernst.
In de kazematten langs de Maas en hier en daar ook langs den IJssel werd ongetwijfeld hard en verbitterd gestreden; aan moed en uithoudingsvermogen ontbrak het den mannen daar niet. Zij hadden echter een beperkte taak. Zij hoefden den vijandelijken opmarsch slechts te vertragen. Achter de Grebbe zou die opmarsch eerst tot staan worden gebracht. Dáár zou de oorlog in optima forma, met aanvallen en tegenaanvallen, met den vollen inzet van twee legers tegen elkaar, worden gevoerd.

Evenals aan de stellingen in de Peel was ook aan die van de Grebbe-linie lang en intensief gewerkt. Het voorbeeld van Willem Lodewijk van Nassau en Prins Maurits gedachtig, die hun manschappen, naar den aard van het Romeinsche krijgsvolk, oefenden in den veldarbeid, in het delven, graven en verschansen, had de Nederlandsche legerleiding de troepen gedurende de mobilisatie zooveel mogelijk zelf hun eigen verdedigingswerken doen bouwen. Vele maanden achtereen hanteerde de Nederlandsche soldaat de spade met nog meer ernst dan het geweer. Geholpen door burgerwerklieden, die heele karavanen zandauto's aanvoerden en de betonwerken deskundig uitvoerden, wierpen de militairen onmiddellijk achter de Grebbe, de Grift, die 450 jaar geleden op last van een der Utrechtsche Bisschopen werd gegraven en in ons verdedigingsstelsel reeds eerder een belangrijke rol speelde, en, daarbij aansluitend, achter de Luntersche Beek en de Eem, een alleszins respectabel complex stellingen en hindernissen op. Dat heele complex, van de Zuiderzee tot den Rijn, loopend door de Geldersche Vallei, werd met den naam "Vallei-stelling" aangeduid. De eigenlijke "Grebbe-linie" vormde het Zuidelijk gedeelte daarvan. De groote weg van Arnhem naar Utrecht liep daar bij Rhenen dwars doorheen.

Een à twee kilometer vóór deze linie lagen de vóórposten. De gevechtsopstellingen dezer voorposten konden in verband met de gestelde inundaties niet worden ingegraven, doch moesten in opgeworpen zandheuvels worden gebouwd. Deze heuvels waren zoo goed en zoo kwaad als het ging aan alle zijden gecamoufleerd, terwijl in den regel het bladerdak van de boomen hen aan het vliegeroog moest onttrekken. Aan de Oostzijde was een schietgat gemaakt, dat uitzicht gaf over het voorterrein. Tusschen de verschillende opstellingen bestond geen verbinding, zoodat, wanneer de vijand eenmaal de voorposten was genaderd, ieder groepje op zichzelf was aangewezen.
De voorposten voor de Valleistelling hadden tot taak: weerstand bieden. Zij moesten den vijand dwingen zich geheel te ontplooien, zijn volle kracht dus bloot te geven nog vóórdat hij de zwaar-verdedigde en bezette hoofdweerstandsstrook, de Valleistelling of de Grebbelinie zelf kon aanvallen.

De hoofdweerstandsstrook nu bestond uit een drietal verdedigingslijnen. Iedere lijn werd gevormd door een aaneengesloten stelsel van gevechtsopstellingen en steunpunten. Onderling waren de lijnen door naderingsloopgraven verbonden. Het geheele verdedigingsapparaat beoogde den vijand voor de vóórste, de frontlijn, tot staan te brengen. Gelukte dit niet en drong de vijand toch in de hoofdweerstandsstrook door, dan werd getracht om hem voor de tweede, de tusschenverdediging, tot staan te brengen. Indien dit slaagde zou men met de troepen, in deze lijn opgesteld, trachten den vijand door een tegenstoot terug te werpen. Brak de vijand ook door de tweede lijn, dan poogde men hem voor de derde, de stoplijn, te stuiten. Daarna zou in den regel een tegenaanval noodig zijn om hem weer uit de hoofdweerstandsstrook te verdrijven. De verdedigingskracht van de stelling werd opgevoerd door vóór en tusschen de lijnen hindernissen aan te brengen. De Valleistelling was bovendien bijna geheel gedekt met inundaties met een anti-tankkanaal er doorheen. Vlak achter het water en vóór de frontlijn waren prikkeldraadversperringen aangebracht. De verschillende verdedigingslijnen zelf waren uitgebouwd tot krachtige veldstellingen. De loopgraven waren twee meter diep en door een zware balken betimmering gestut. Aan den eenen kant waren de schietsleuven aangebracht; aan den anderen kant lagen de schuilen, slaapnissen en de munitie-bergplaatsen. Zij waren dus voor een langdurig verblijf ingericht. Er was echter in de stellingen nog te weinig beton en staal verwerkt; het meerendeel der opstellingen was niet granaatvrij en bood slechts dekking tegen scherven en mitrailleurvuur. Een uitgebreid versterkingsplan was in bewerking, doch kon niet meer tot uitvoering worden gebracht. De stelling had echter één groot nadeel: er was op meerdere plaatsen onvoldoende zicht. Op het meest markante deel met name het deel, dat in de krijsverrichtingen de grootste rol zou spelen, bij den Grebbeberg zelf, had men geen uitzicht. In het voorterrein hadden geen opruimingen plaats gevonden. Daar lagen boomgaarden, boerderijen en bosschen, die den vijand ruimschoots gelegenheid boden om zich te dekken en ongehinderd tot dicht bij de stellingen te naderen! De Regeering had verboden gedurende de mobilisatie deze obstakels uit den weg te ruimen - onze verdediging mocht vooral de particuliere belangen niet schaden. Den eersten oorlogsdag werden inderhaast nog enkele boerderijen in brand geschoten, doch het euvel viel niet meer behoorlijk te verhelpen. In de dagen van 10 tot 14 Mei deed zich bovendien een bijzondere omstandigheid voor, die de waarde van de stellingen eveneens ongunstig beïnvloedde: de inundatie, die door den Rijn werd gevoed, zakte tengevolge van den lagen waterstand op deze rivier tot een peil, aanzienlijk lager dan ooit in de mobilisatieperiode. Terwijl de oorlog in vollen gang was, viel het land zienderoogen droog. In het anti-tankkanaal stond ten laatste maar zoo weinig water meer, dat de Duitschers er een halven dag in konden staan om het als loopgraaf te benutten!
Om de stellingen in de hoofdweerstandsstrook kracht bij te zetten, stond tenslotte achter deze strook de artillerie opgesteld, die dus over de eigen infanterie-troepen in de loopgraven heen, den vijand in het voorterrein en daarachter, waar zijn kwartieren en zijn verbindingen lagen, kon bestoken.
Twee van de vier legerkorpsen, waarover Nederland beschikte, stonden in de Vallei-stellingen gereed om den vijand naar de regelen der strategie slag te leveren.

Buiten verwachting spoedig verschenen de Duitsche troepen voor de stellingen aan de Grebbe.
Nadat zij Vrijdagochtend den tienden Mei met sterke troepeneenheden over een breed front de grens tusschen Enschedé en den Rijn hadden overschreden, bereikten zij een uur later reeds bij Westervoort en twee uur later bij Zutphen den IJssel. Om acht uur kwamen zij bij Doesburg aan en van dat oogenblik af werden langs het heele Zuidelijke gedeelte van de rivier felle schermutselingen geleverd. Ondanks het springen van alle bruggen slaagden de Duitschers er nog vóór den middag in met rubberbooten den overgang op verschillende plaatsen te forceeren. Noordelijk van Zutphen lieten zij de IJssellinie zoo goed als ongemoeid, zoodat de Nederlandsche troepen daar tot het einde van den eersten oorlogsdag volkomen intact bleven. Na een halven dag oorlog kon dé vijand dus, gebruik makend van zijn doorbraak door de Zuidelijke IJssellinie, over den grooten weg van Arnhem naar Utrecht, die tusschen Wageningen en Rhenen over den Grebbeberg liep, oprukken tegen het Zuidelijk deel van de Valleistelling, tegen de eigenlijke Grebbelinie.
De schrik en het kwade gerucht togen voor hem uit, gedragen door de terugtrekkende resten van de bezetting der kazematten aan den IJssel.
Vrijdag in den laten namiddag reeds werd Wageningen door de Duitschers bezet en 's anderendaags, bij het aanbreken van den dag, precies één etmaal na het uitbreken van den oorlog, opende hij den strijd tegen de voorposten. Daarmee nam de beslissende krachtmeting tusschen het Nederlandsche en het Duitsche leger, tusschen den Nederlandschen en den Duitschen soldaat, een aanvang.
Binnen nogmaals vier en twintig uren werd de voorpostenlinie voor den Grebbeberg van Noord naar Zuid volkomen opgerold met zooveel kracht, élan en handigheid, dat de bezettende manschappen overhaast, met achterlating en onbruikbaarmaking van hun wapens, maakten, dat zij wegkwamen. Eer zij het wisten hadden zij geen andere keus meer dan zich overgeven. Daarbij trokken de Duitschers ten volle profijt van de zwakheden, die het voorpostencomplex aankleefden. De voorposten lagen wel goed beschut, maar de bemanning kon den vijand alleen uit het Oosten zien naderen. Zij boden noch naar opzij noch naar achteren eenig uitzicht. De mannen konden zelfs elkaar nauwelijks zien. De eene opstelling wist niet of nauwelijks, wat er bij de andere gebeurde. Daardoor konden zij elkaar ook moeilijk steunen. Werd één opstelling buiten gevecht gesteld, dan moesten de nevenopstellingen hun mitrailleur boven op de borstwering plaatsen en zonder enige dekking erop los schieten, om zich den vijand van het lijf te houden. Het zwakste punt echter was het totale gebrek aan oorlogservaring. Het brutale élan der Duitschers overdonderde de Nederlandsche soldaten in de voorposten.
Zoo kwam het, dat de vijand betrekkelijk gemakkelijk spel had met deze eerste Grebbe-stellingen. Op de eene opstelling na de andere werd de witte vlag geplant, deels door de eigen troepen als teeken van overgave, deels door den vijand om aan te geven, dat de opstelling was genomen. Nog eer de avond van den elfden Mei viel, vielen de voorposten van de Grebbe-stelling.

Klik hier voor een uitvergroting
Veldpredikers bij het IIde Legerkorps (9 jan 1940) » meer
Reeds in den nacht van den negenden op den tienden Mei werden de aalmoezeniers in de Valleistelling voor het naderend gevaar gewaarschuwd. De twee Legerkorps-aalmoezeniers kregen tegelijk met de commandanten der verschillende onderdeelen de mededeeling, dat om vijf uur in den ochtend strijdvaardigheid drie - op één na de hoogste graad - moest intreden. Onverwijld reed een hunner midden in den nacht al de bij zijn Legerkorps ingedeelde hulpaalmoezeniers langs, om hen op de hoogte te brengen met den stand van zaken, opdat zij, nog eer de troepen de stellingen betrokken, langs de kwartieren konden gaan om daar de collectieve absolutie te geven. Toen de eerste Duitsche vliegtuigen overvlogen, waren vrijwel alle aalmoezeniers bij hun regimenten bezig de mannen, die zich tot het vertrek gereed maakten, in de verblijven of op straat den noodigen geestelijken bijstand te verleenen. Zij vatten uiteraard, vooral toen de sombere vermoedens van de legerleiding werden bevestigd, allen hun taak ernstig op, maar, een enkele uitzondering daargelaten, hadden zij geen van allen ook maar een flauw vermoeden, dat de bittere werkelijkheid van den oorlog zoo spoedig voor de deur zou staan, dat de vijand reeds den tweeden dag den strijd tegen de voorposten en den derden dag dien tegen de hoofdweerstandsstrook zou aanvangen. Den meesten overviel dit even koud als het de overgroote meerderheid der militairen zélf overviel. Men leefde nu eenmaal in de volkomen valsche veronderstelling, dat het zeker dagen zou duren eer de vijand tot hier doordrong.
Naar die overtuiging handelend meenden ook verscheidenen - en daaronder de beide priesters, die in de eigenlijke Grebbelinie lagen - dat het bezoeken van de voorposten niet zoo'n schromelijke haast had. Daar lagen in de Vallei-stelling wel aalmoezeniers, die er anders over dachten, die den heelen eersten oorlogsdag uitsluitend aan de voorposten besteedden die al deze moeilijk bereikbare~ soms alleen ten koste van een nat pak te naderen heuvels ,bezochten en zich geen rust gunden, eer zij ze hadden afgewerkt. De meer optimistisch of meer voorzichtig aangelegden echter verwijderden zich den eersten oorlogsdag liever niet zoo ver van den staf. Deze hield hen op de hoogte van den stand van zaken; werd het ernst dan konden zij immers aanstonds hun maatregelen treffen. Dat het echtér zóó'n vaart zou loopen, vermoedde niemand.
Een der aalmoezeniers aan den Grebbeberg wilde vroeg in den morgen van den tweeden oorlogsdag het aldus in goede trouw verzuimde bezoek aan de voorposten nog inhalen, terwijl de Duitsche artillerie er reeds met zware slagen op beukte. Zijn militaire commandant echter, zelf een goed katholiek, verbood het hem uitdrukkelijk in het belang van de overgroote meerderheid der troepen, die in de hoofdweerstandsstrook lag.
De voorposten van den Grebbeberg zagen dus vóór den aanvang van den strijd geen aalmoezenier.

De snelheid, waarmee het lot van de voorposten werd beslist, maakte diepen indruk op de legerleiders, die met de verdediging bij de Grebbe waren belast. Uit de vage en verwarde berichten, die hun uit de IJssellinie bereikten, meenden zij te mogen opmaken, dat in deze linie slechts een nauwe bres was geslagen, waardoor enkele kleine groepen van het vijandelijk leger konden doordringen, doch dat deze kleine groepen door hun geconcentreerd en brutaal optreden de Nederlandsche voorposten in den waan brachten, dat zij tegen een groote overmacht vochten. De hoogere commandanten leefden in de stellige overtuiging, dat de voorposten zich hadden laten intimideeren en zich lafhartig hadden gedragen. Zij achtten het zeer wel mogelijk met een fikschen tegenstoot de heele voorpostenlinie door één bataljon te doen hernemen. In deze overtuiging drongen zij er aan den eenen kant bij de Regeering op aan thans zonder dralen over te gaan tot het instellen van krijgsraden te velde en gaven zij anderzijds aan een der infanterie-bataljons in de Grebbelinie (II-19 R.I., deel uitmakend van de Divisiereserve) opdracht tot een nachtelijke heroveringsmanoeuvre tegen de voorposten. - De Regeering deed wat haar werd gevraagd en in den nacht van Zaterdag op Zondag werd de eerste krijgsraad te velde ingesteld. Hij kwam meteen bijeen om te oordeelen over een onder-officier, die zonder noodzaak van zijn post was weggeloopen. De man werd ter dood veroordeeld. Het aangewezen bataljon kreeg uitdrukkelijk order bij het volvoeren van zijn opdracht geen gebruik te maken van vuurwapenen. Er konden zich niet meer dan honderd man vijand voor de Grebbestellingen bevinden. In alle stilte maakte het zich gereed om in de duisternis van den nacht van 11 op 12 Mei de hoofdweerstandsstrook te verlaten, de resten van de brug over de Grebbesluis over te steken en het "handje-vol Duitschers", dat zich van de voorposten had meester gemaakt, daar met de blanke wapenen uit te slaan. Voordat het echter zoover was begon het "handjevol" een verbazingwekkende activiteit te ontplooien. Steeds heviger werd het Duitsche mitrailleurvuur. Eer het heroveringsbataljon nog aan het oversteken van de Grift kon denken, moesten de manschappen in greppels en achter boomen dekking zoeken tegen de kogels, die boven hun hoofd en om hen heen als regendruppels op de bladeren tikten en ketsten tegen de straatsteenen. De troepen, die de Grift reeds hadden bereikt, waren in een minimum van tijd volkomen uiteen geslagen en toen zij tot overmaat van ramp nog vuur kregen uit de eigen stellingen, waar men niet wist, dat er bevel tot een tegenstoot was gegeven, werd de ietwat haastig opgezette onderneming gestaakt en trok het bataljon zich terug.
Intusschen begon ook de vijandelijke artillerie mee te spreken. Tijdens den aanval op de voorposten reeds werd de heele Grebbeberg regelmatig onder kanonvuur gehouden. Toen de voorposten eenmaal waren gevallen, nam dit vuur met het uur toe in hevigheid. Veel materieele schade richtte het weliswaar niet aan; de verdedigingswerken bleken tegen zware granaat-inslagen bestand; alleen de telephoonverbindingen tusschen de troepen in de stellingen en de commandoposten daarachter leden ernstige schade. Moreel echter waren de gevolgen ernstiger. De troepen verdroegen dit artillerievuur over het algemeen heel moeilijk. Men kan aan een artilleriebeschieting wennen, maar niet in één dag! Daar kwam bij, dat de manschappen door gebrek aan rust en slaap vermoeid waren. Allerlei geruchten over successen aan den kant van den vijand en over verraad aan eigen kant - aanstonds bij het eerste teeken van oorlog bleek bij een der regimenten Noordelijk van den Grebbeberg een onderofficier verdwenen, die spionnage-diensten had verricht en die zelfs de brutaliteit had door eigenhandig geschreven briefjes de patrouilles, uitgezonden om hem te vangen, te misleiden - ondermijnden voorts het vertrouwen. Bij dit alles kwam tenslotte het artillerie-bombardement. De granaten maakten de maat vol en brachten de mannen in een zenuwachtige stemming, waarin zij bij het minste of geringste teeken, dat hun verdacht voorkwam, aan het schieten sloegen, onverschillig of het bevolen werd of niet. Iedere vuurdiscipline was weldra zoek, zoodat het niet alleen bij de eerste poging om de voorposten door een uitval te heroveren, doch daarna herhaaldelijk voorkwam, dat de eigen Nederlandsche troepen - soms de mannen van één en dezelfde compagnie - elkaar onder vuur namen.
De Nederlandsche artillerie liet zich onder deze bedrijven evenmin onbetuigd. In den nacht van Vrijdag op Zaterdag en op den tweeden oorlogsdag nam zij vooral Wageningen, waar zij aannam, dat de vijand bivakkeerde, alsook den weg tusschen Wageningen en Rhenen, krachtig onder vuur. De Duitschers hadden een waarnemingspost in den Zuidelijken toren van Wageningen geplaatst; de artillerie - merkwaardige samenloop: een dominee, die vrijwillig bij de artillerie diende, stond aan het kanon - schoot kerk en toren in brand. Aan weerskanten leidde dus tijdens en na het vallen van de voorposten het zware geschut de hevige gevechten in, die zouden volgen.

Zooveel mogelijk hadden de aalmoezeniers den eersten oorlogsdag de stellingen bezocht, die zij, zonder zich te ver van den staf te verwijderen, konden bereiken. Gelijk hun collega's overal elders, zagen zij hun taak als een soort wedloop met den vijand, met een vijand echter, die vooreerst nog niet zou opdagen.
Thans echter veranderde het beeld van hun arbeid. De oorlog met al zijn verschrikkingen van verwoesting en vernietiging, verwonding, dood en eigen levensgevaar stond voor de deur. Van een regelmatig voortwerken kon geen sprake meer zijn. De tochten langs de verschillende posten en loopgraven werden angstig-gevaarlijk. Soms vlak bij ploften de granaten in den grond en wierpen zij zuilen stof op. Ieder oogenblik moest de priester dekking zoeken en behoedzaam, uitrekenend waar de vijandelijke artillerie het blijkbaar op gemunt had, moest hij sluipen naar zijn doel, tusschen de granaat-trechters door. Gierend vlogen de projectielen door de lucht, aan alle kanten inslaand, soms op een terrein, zonder één boom of struik, die dekking kon bieden. Het gebeurde, dat hij een landweg over moest om een bepaald gedeelte van de stellingen te bereiken; de weg bood weinig dekking en lag regelmatig onder vuur. Telkens wierpen inslaande granaten zandhoopen in de lucht. De priester moest echter kost wat kost aan den anderen kant komen. Daar lagen mannen, die hem hadden geroepen. Met een vurig schietgebed stapte hij tenslotte op zijn fiets en reed zonder ergens naar te kijken als een bezetene over het weggetje. Toen hij eroverheen was viel hij ergens in een droge sloot neer om op adem te komen. Hij had zijn doel bereikt. - Elders vergat hij in de haast, waarmee hij 's ochtends zijn arbeid begon, zijn helm. Een sergeant stond hem de zijne af en redde hem daarmee het leven toen hij langs een binnendijk nog enkele stellingen wilde bezoeken, die hij daags te voren niet meer kon bereiken. Loopend langs dien dijk hoorde hij eensklaps, dat een zwerm kogels om zijn hoofd vloog; hij voelde een vinnigen klap tegen zijn helm en tuimelde bewusteloos neer. Toen hij naderhand bijkwam, stond een groepje wielrijders om hem heen, die hem oprichtten, hem als aalmoezenier herkenden en beduidden, dat hij een levensgevaarlijken weg had gekozen voor zijn onderneming. Diezelfde aalmoezenier werd later nog eens door een granaat, die vlak voor hem ontplofte, langs een spoordijk naar beneden geslagen. Voor hem in het water, in de uiterwaarden, in de boomgaarden achter hem en op den dijk zelf sloegen de projectielen in; hij bleef ongedeerd. - Weer elders maakte een aalmoezenier voor het eerst met de artillerie van den vijand kennis toen hij aan den uitersten hoek van zijn vak zijn mannen had bezocht en door een verbindingsloopgraaf in een ander gedeelte wilde komen. Hij zat net tusschen twee stellingen in, toen hij vreemde knallen hoorde en opmerkte, dat vijandelijke granaten in het inundatie-terrein vóór hem terecht kwamen. Hij was zich maar al te goed bewust, dat hij onder Duitsch vuur lag, wierp zich op den grond en kroop zoo snel mogelijk in een groote rioolbuis, die even verder lag. Duidelijk zag hij hoe de granaten successievelijk over het heele terrein insloegen, eerst geleidelijk-aan dichter bij en dan weer langzaam steeds verder weg - een vuurwals. Af en toe kon hij gebruik maken van een vuurpauze om een eind dichter naar de dichtstbijzijnde stelling te komen en ten laatste belandde hij daar ook werkelijk. Hij was de eerste die naderhand op den commandopost den regiments-commandant kon mededeelen welk gedeelte de vijand onder vuur had genomen en met welk resultaat.
Zoo verging het in de eerste phase van den strijd menig aalmoezenier in de Vallei-stelling. "Aalmoezenier, bent u levensmoe?" vroegen de jongens wanneer zij hem onder zwaar mitrailleur- of artillerievuur aan den arbeid zagen.
Was het heldhaftigheid, die hen dreef?
Zijzelf ontkenden het ten stelligste. Zij zetten voor het geestelijk heil van hun mannen niet meer in dan dezen ieder oogenblik bereid moesten zijn voor hun vaderland in te zetten. Het was niets bijzonders, meenden zij, in deze dagen zulke gevaren te trotseeren. Men leefde geestelijk nu eenmaal boven zijn stand. Iedere schutter kon zich als een held ontpoppen, eenvoudig omdat hij zonder aan lijfsgevaar te denken zijn plicht deed. Zoo zagen de aalmoezeniers hun "heldhaftigheid" ook. Zij deden hun plicht en dachten niet aan lijfsgevaar, omdat zij meestal nauwelijks beseften, dat zij daarin verkeerden. Beseften zij het wel en dachten zij eraan, dan overviel hen evengoed als ieder ander een groote angst en hadden zij, niet minder dan al degenen, die zij heel den dag door hielpen, behoefte aan een opwekkend woord, dat zij, bij afwezigheid van iemand, die hen hielp, maar tot zichzelf spraken of in een schietgebed zochten.
Geen hunner, die niet nadrukkelijk ontkende, dat hij meer deed dan zijn plicht.

Bij het aanbreken van den derden oorlogsdag, den 12 den Mei, bleek, dat er zóóveel manschappen uit de voorposten de wijk hadden genomen in de hoofdweerstandsstrook, dat men er niet aan kon denken ze allen voor den krijgsraad te doen berechten. De hoogere commandanten besloten hen in de gelegenheid te stellen zich van den blaam, die op hen rustte, te zuiveren door herovering van het Zuidelijkste gedeelte der voorpostenstrook. Weken zij weer terug, zoo werd hun meegedeeld, dan zouden zij met speciaal daartoe opgestelde zware mitrailleurs door hun eigen, Nederlandsche medesoldaten worden neergeschoten. Aansluitend aan deze actie zou het bataljon, dat reeds 's nachts een vergeefsche poging had gedaan, nogmaals trachten de voorposten te heroveren. De gedachte, dat de voorposten hernomen moesten worden, liet den bevelvoerenden officieren geen rust.
De vijand was echter zelf tot den aanval op den Grebbeberg overgegaan en maakte daardoor de uitvoering van dit plan onmogelijk.
Na een hevige artillerie-beschieting slaagde hij er Zondagmiddag in de Grebbesluis over te trekken en zich op de zwaarbegroeide en dus moeilijk, zoo niet onmogelijk onder vuur te houden helling van den Grebbeberg, in te graven. Bovendien lag van de Grebbesluis af de groote weg van Wageningen naar Rhenen, die als een holle weg tusschen twee steile hellingen naar boven liep, voor hen open. Juist dat gedeelte lag niet onder vuur en de Duitschers konden er met een flinke groep over optrekken. Zij klauterden aan weerskanten achter de Nederlandsche stellingen tegen de hoogten op, die den weg flankeerden en vielen de dichtstbij gelegen Nederlandsche troepen in den rug, zoodat dezen niet anders overbleef dan den strijd te staken en ófwel te vluchten óf zich over te geven. Nog steeds neigden de commandanten in de Grebbelinie ertoe deze successen van den vijand meer aan zijn brutaliteit dan aan zijn kracht toe te schrijven. Nog steeds meenden zij een handjevol Duitschers tegenover zich te hebben en een hunner bewees de eerlijkheid van zijn overtuiging met het offer van zijn leven. Majoor Jacometti, commandant van een der bataljons van het achtste Regiment Infanterie, verzamelde in een der loopgraven uit de dichtstbijzijnde groepen een kleine, maar moedige troep, die onder zijn persoonlijke aanvoering naar voren trok om door een kordaat optreden den vijand weer van den Grebbeberg af te werpen. De troep verliet onder het roepen van "Hollanders" en "mijngas" - het wachtwoord van den dag - de stellingen en drong door de prikkeldraadversperringen ervóór naar een open veld om, dit overstekend, den tegenover liggenden boschrand te bereiken. Daar echter lagen de Duitschers, die bovendien hun eerste pantserwagens reeds op den weg Wageningen-Rhenen, opzij van het korenveld, hadden gebracht. Twee mitrailleurs, die het troepje van Majoor Jacometti meevoerde, bleken onklaar. Enkele moedige soldaten namen ze op het veld zelf uit elkaar en hermonteerden ze met het gevolg, dat er één weer functioneerde. Telkens een klein stukje naar voren springend trachtte de troep dwars tegen het vijandelijk mitrailleurvuur in den overkant te bereiken. Bij het nemen van een sprong voorwaarts sneuvelde toen Majoor Jacometti. Zijn troep moest onverrichter zake naar de stellingen terugkeeren.
Een compagnie van het 19e Regiment Infanterie (1-II-19 R.I.), welke aanvankelijk zou deelnemen aan den aanval tot herovering van de voorposten, was reeds in de hoofdweerstandsstrook aanwezig en werd nu aangewezen voor het uitvoeren van een tegenstoot. Tot driemaal toe werd getracht door de versperringen vóór de loopgraven aan te vallen, doch de Duitschers vuurden zóó hevig met mitrailleurs en artillerie, dat het geen der drie keeren mocht gelukken. Bij de eerste poging reeds liep de commandant der sectie zware mitrailleurs, die aan den uitval deelnam, doodelijke verwondingen op. Bij de tweede poging durfden de manschappen zich nauwelijks meer in de nabijheid van de geladen stukken te vertoonen. Toen de derde poging zou worden ondernomen, bij het vallen van den Zondagavond, kwamen Nederlandsche soldaten schreeuwend van een ander gedeelte der stellingen aanhollen, schrik verspreidend door de mededeeling, dat de vijand nieuwe vorderingen had gemaakt, dat het gat in de frontlijn breeder werd, dat de frontlijn reeds begon af te brokkelen! - Een in de stoplijn opgestelde compagnie van het achtste Regiment, welke zich bij dezen tegenstoot aansloot, had evenmin succes.

Klik hier voor een uitvergroting
Ligging der stellingen voor en op de Grebbeberg
Voor de aalmoezeniers werd het nu de hoogste tijd zich naar hun eigenlijken post in de hulpverbandplaats te begeven. Verscheidene onderdeelen van de Vallei-stelling beschikten over hulpverbandplaatsen, waar geen kosten aan waren gespaard en die, hoewel zij onder den grond lagen en net als de loopgraven eenvoudig uit balken- en plankenschotten bestonden, toch een kraakhelder, ziekenhuisachtig aanzien hadden en zeer doelmatig waren ingericht. De commandanten, die deze verbandplaatsen lieten bouwen, stelden zich op het standpunt, dat het vaderland zijn plicht jegens den gewonden soldaat niet hoog genoeg kon opvatten.
De hulpverbandplaatsen aan den Grebbeberg zelf echter waren heel wat bescheidener en eenvoudiger van constructie. Ook daar bestonden zij uit planken bekistingen met witgekalkte balken afgedekt, met een meter hoog zand beschermd tegen granaatscherven en met plaggen gecamoufleerd. Zij boden echter bitter weinig comfort. Het licht moest komen van een paar petroleum-vergassers. Veldbedden waren er niet. Van de zoldering hingen kettingen naar beneden met stalen ringen, waarin brancards, telkens twee boven elkaar, bevestigd konden worden. Kleine operaties moesten op een gewone, primitieve tafel geschieden. Er kon maar één patiënt tegelijk worden geholpen. De verschillende afdeelingen, waaruit de verbandplaats bestond, waren niet direct met elkaar verbonden. Ook onder het hevigste artillerievuur moesten patiënten, die van de eene afdeeling naar de andere werden overgebracht of doktoren, die zich naar een andere afdeeling moesten begeven, buitenom loopen! De aalmoezenier, die geen afdeeling mocht overslaan, evenzoo.
Een der aalmoezeniers, die nog zoo lang mogelijk zijn werk in de stellingen had voortgezet, kwam tenslotte in den loop van den derden oorlogsdag, den Zondag, noodgedwongen in de verbandplaats. Even te voren zag hij voor zijn oogen een groepje van een man of acht, dat den zwaar onder vuur liggenden Cuneraweg afkwam en dat hij zelf juist den weg had gewezen naar hun commandopost, door een granaat uiteenslaan. Zoo snel hij kon rende hij naar de hulpverbandplaats om menschen te halen, die helpen konden. Van dat oogenblik af verliet hij de verbandplaats niet meer, omdat de aanvoer van gewonden steeds toenam. De eene had zijn voorloopig verband nog niet om en lag nog niet in zijn brancard na te kreunen of er kwamen weer berichten over anderen, die in de loopgraven lagen te wachten tot de hospitaalsoldaten hen kwamen halen. Te midden van al de ellende en verschrikking, die zij hier meemaakten en ondanks de primitieve hulpmiddelen, waarover zij beschikten, gingen de doktoren vastberaden hun gang, ook wanneer soms 20 of 30 gewonden tegelijk werden binnen gebracht. De hospitaalsoldaten deden niet anders. In vredestijd werden zij er wel eens op aangezien, dat zij een gemakkelijk leventje leidden. In de oorlogsdagen echter was geen inspanning hun te veel, geen gevaar hun te groot. Op de eerste mededeling, dat er ergens in de stellingen of op het terrein slachtoffers waren gevallen, verlieten zij de verbandplaats - soms met den aalmoezenier - om de gewonden te halen. Een hoogst enkele slechts had moeite om den moed te vinden onder de gevechtsbedrijven naar buiten te gaan en zijn plicht te doen. "Ik zou het wel durven, majoor", bekende er één den aalmoezenier, "als ik maar kon bidden"!
Afdoende veiligheid boden de hulpverbandplaatsen niet. Verre van dat. Zij lagen practisch midden tusschen de stellingen, niet erachter. Een rood kruis was er daarom niet op aangebracht. In den loop van den Zondag werd bovendien de Nederlandsche artillerie vlak achter een dier ondergrondsche ziekenhuisjes opgesteld, met het gevolg, dat de vijand in zijn pogingen om dit geduchte Nederlandsche wapen tot zwijgen te brengen, de heele omgeving der verbandplaats onder vuur nam. Niet lang weliswaar; een goed half uur wellicht in den avond van Pinksteren; doch dat half uur was een der vreeselijkste, zoo niet het meest angstwekkende, dat zij, die in de verbandplaats aanwezig waren, ooit in hun leven meemaakten. Dat volle halfuur lang floten ieder oogenblik de granaten aan en ploften zij neer ergens in de onmiddellijke nabijheid, zoodat de grond schudde. Ieder oogenblik kon een projectiel op de verbandplaats zelf terecht komen en de ellende nog grooter maken. - Onder zulk een beschieting, leert de theorie, is het zaak, dat men zich verspreidt. Het menschelijk instinct echter zegt het anders. In oogenblikken van gevaar zoeken de menschen elkaar, klitten zij liefst zoo dicht mogelijk samen om desnoods samen onder te gaan. Zoo ook hier. Zoo dicht mogelijk kropen de gewonden, de doktoren, de "hospikken" en de aalmoezenier bijeen, in doffe afwachting tot een voltreffer hun lot zou beslissen! De priester sprak nog enkele woorden om allen aan te sporen de laatste oogenblikken van hun leven zoo goed mogelijk te gebruiken. Verder zweeg ieder - en ieder luisterde gespannen naar het gieren en bonzen buiten. Met een ontzettend gekraak stortte eensklaps een steenen schuur, nog geen tien meter van de verbandplaats verwijderd, ineen! Nu kon het ieder oogenblik gebeuren. Met de handen voor het gezicht en in bijna wezenlooze berusting wachtten zij op het einde. Wonder boven wonder echter werd de verbandplaats gespaard. Doch toen het vuur wegtrok kwamen de gewonden bij tientallen binnen en hadden de doktoren en de aalmoezenier den heelen nacht onafgebroken werk om allen, die in dit bombardement waren getroffen, den noodigen lichamelijken en geestelijken bijstand te verleenen.

Er kwam hulp op den Grebbeberg. Reserves en legeronderdeelen, die op minder bedreigde punten konden worden gemist, werden van alle kanten naar Rhenen gedirigeerd en ter beschikking gesteld van de commandanten ter plaatse. Reeds den dag zelf, waarop de Duitschers door de frontlijn heenbraken, den derden oorlogsdag, konden dezen verscheidene van zulke versche troepen in den strijd werpen om den binnengedrongen vijand uit de bres te dringen, die hij in de hoofdweerstandsstrook had geslagen, de frontlijn dus weer te herstellen en afdoende te versterken.
Het leek echter of dien eersten vollen oorlogsdag alle ondernemingen der Nederlandsche troepen tegen de Duitsche tot mislukking waren gedoemd. Het ongeluk zat soms in een klein hoekje. Een bevel werd niet voldoende duidelijk overgebracht of niet voldoende duidelijk begrepen; onderdeelen, die samen moesten opereeren, vonden elkaar niet aanstonds, zoodat de een meende door den ander in den steek te zijn gelaten; de commandanten van de oprukkende troepen kregen geen helder beeld van de situatie in het terrein, waar zij moesten opereeren, zoodat zij voor verrassingen kwamen te staan; de vaste bezetting van de stellingen werd niet op de hoogte gebracht van de opdrachten der nieuw-aangekomen bataljons, zoodat zij vaak, in de meening vijanden voor te hebben, het vuur op de eigen Nederlandsche soldaten opende. Verzuimen waren het niet altijd, het lag dikwijls eenvoudig aan de omstandigheid, dat de open over het veld loopende telephoonverbindingen waren stuk geschoten of de ordonnansen door het artillerievuur hun bestemming niet konden bereiken. Dit alles echter veroorzaakte verwarring en deze verwarring nam nog toe, doordat het terrein op sommige plaatsen zeer dicht was begroeid met boomen en struikgewas, waardoor men vriend en vijand niet of nauwelijks kon onderscheiden.
Zoo kwam het, dat alle operaties faliekant uitliepen. Een der te hulp getogen bataljons (III-11 R.I.) kreeg tot opdracht de bezetting van het achterste gedeelte der hoofdweerstandsstrook, de stoplijn, te versterken. Bij de uitvoering van dit bevel werd de bataljonscommandant gewond en weggevoerd. De compagnies-commandanten wisten niet beter of er moest een uitval naar de frontlijn worden gedaan en gaven dus, toen de stoplijn eenmaal was bereikt, op verschillende plaatsen bevel haar weer te verlaten en naar voren te trekken. De troepen echter, die in de stoplijn lagen en die het prikkeldraad voor hun stellingen zouden moeten doorknippen om een uitval mogelijk te maken, wisten van niets. Toen tenslotte een der compagnies-commandanten in het vóórterrein was doorgedrongen, hoorde hij het signaal "verzamelen" blazen en trok hij zich terug. Achteraf bleek, dat de gewonde bataljons-commandant dit signaal alleen had laten blazen om zijn adjudant bij zich te krijgen! Kortom: de operaties van dit bataljon liepen dood in pure verwarring. De plaatsvervangende commandant meende tenslotte aan deze verwarring alleen een eind te kunnen maken door alle onderdeelen ergens in de buurt van Ouwehands Dierenpark of den grooten weg te verzamelen en nieuw te ordenen. Terwijl hij daarmee bezig was - tegen tien uur 's avonds in het donker - werd hij door een groep luidschreeuwende Duitschers overvallen, die na een kort handgemeen hem en een aantal soldaten en onderofficieren gevangen namen. De rest sloeg in panischen schrik op de vlucht.
Een eskadron huzaren (3-4 R.H.) zou inderdaad den tegenstoot versterken, die de Duitschers van den Grebbeberg moest afwerpen. De commandant, die zijn mannen eerst dekking had doen zoeken tegen het zware artillerievuur, dat hem op weg naar het operatieterrein tegemoet kwam en tegen geweervuur, dat hij van eigen troepen in den rug kreeg, ging zelf vooruit om poolshoogte te nemen. Op dezen verkenningstocht echter kreeg hij van de commandanten in de stellingen zulke verwarde berichten, dat hij voorwaarts trekken niet mogelijk achtte. Hij meldde dit den divisie-commandant, die hem daarop bevel gaf terug te trekken en zich aan den Westelijken kant van de spoorlijn - een extra reservestelling achter de hoofdweerstandsstrook - in te richten.
Een bataljon infanterie (I-24 R.I.), dat eveneens aan den tegenstoot zou deelnemen en aanvankelijk met groot élan optrok, geraakte aanstonds nadat het den spoorweg over het viaduct was gepasseerd en nog meer toen het zich daarna verspreidde om langs verschillende wegen zijn doel te bereiken, in een zoo groote verwarring door vijandelijk vuur en van wild door elkaar loopende eigen menschen, dat de mannen schichtig werden en de compagnies-commandanten zich een voor een gedwongen zagen hun troep terug te nemen naar een rustiger plaats, zoo mogelijk achter de spoorlijn, om daar het moreel te herstellen.
Intusschen drongen de Duitschers steeds dieper in de hoofdweerstandsstrook door. Zij spaarden hun menschen niet. De Nederlandsche artillerie hield den weg van Wageningen tot de Grebbesluis zwaar onder vuur. Niettemin drongen de Duitschers er met geweld hun manschappen op. Bij honderden, naar het zeggen van sommigen zelfs bij duizenden, vielen zij onder het moordend vuur der Nederlandsche kanonnen, maar steeds door bereikten toch Duitschers de Grebbesluis, waar zij in het Nederlandsche stellingen-complex konden binnendringen en tenslotte een zak vormden tusschen front- en stoplijn. Zoodra zij de Grebbesluis voorbij waren hoefden zij geen enkele versperring door te breken, aangezien de stellingen nergens over den weg zelf doorliepen, omdat het pantserafweergeschut, achter de stoplijn opgesteld, vrij schootsveld moest hebben over den weg. Aan weerskanten konden de Duitschers dus de loopgraven van de frontlijn in den rug aanvallen, soms zoo onverwacht, dat de bezettende mannen in paniek vluchtten. Geleidelijk-aan kon de vijand dus de frontlijn vooral Noordelijk van den weg oprollen. Overal, tot de boerderij Kruiponder toe, werden de stellingen ontruimd.
Twee versche eskadrons huzaren (2-3 R.H. en 6-4 R.H.) werden ingezet om Kruiponder en de stellingen zuidelijk daarvan zoo mogelijk tot den weg toe, te heroveren, doch ook deze beide kwamen niet tot een ernstig treffen met den vijand. Nog eer zij hun opdracht konden uitvoeren werden zij door een tegenbevel gestuit en gedwongen zich terug te trekken.
Zoodat het gat in de stellingen aan de Grebbe steeds breeder werd en alleen een heel nieuwe opstelling van de troepen een doorbraak nog kon tegenhouden.

Intusschen kregen ook de aalmoezeniers versterking door het inzetten van eenige reserve-hulpaalmoezeniers.
Toen de oorlog uitbrak hingen tusschen den Hoofdaalmoezenier en het Departement van Defensie nog onderhandelingen, over het instituut der reserve-hulpaalmoezeniers. Ziende, dat het aantal aalmoezeniers en hulpaalmoezeniers, nauwelijks voldoende voor de mobilisatie-periode, in oorlogstijd op verre na niet zou toereiken, verzocht de Hoofdaalmoezenier in het begin van 1940 de aanwijzing van een aantal reserve-hulp-aalmoezeniers, die alleen in geval van oorlog dienst zouden doen. Gelijk de gewone hulpaalmoezeniers bij de afkondiging eener mobilisatie, zoo zouden de reserve-hulpaalmoezeniers zich bij het uitbreken van een oorlog zonder naderen oproep en zonder verwijl naar het leger-onderdeel moeten begeven, dat hun lang van te voren was aangewezen. Bij hun aanwijzing zouden zij reeds voor hun uitrusting zorg kunnen dragen. Over dit verzoek van den Hoofdaalmoezenier was echter na vier à vijf maanden, toen de oorlog een feit was, nog niet beslist. Op den woeligen ochtend van den eersten oorlogsdag, werd de knoop snel doorgehakt. Op aandringen van den Hoofdaalmoezenier bekrachtigde de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht dien ochtend de benoeming van 28 reserve-hulpaalmoezeniers. Dienzelfden dag gingen van het bureau van den Hoofdaalmoezenier de benoemingsbrieven met nadere aanwijzingen omtrent de bestemming uit. Verreweg de meeste dezer reserve-krachten ontvingen hun benoeming eerst toen de oorlog reeds een dag of vijf was afgeloopen en kwamen dus nooit in functie. Zeven hunner echter, die dichter bij het algemeen Hoofdkwartier, in de Vesting-Holland, woonden, konden nog tijdig worden verwittigd. Daar hun benoeming echter volkomen uit de lucht viel, hadden zij geen enkele voorbereiding kunnen treffen. Hangende de onderhandelingen van den Hoofdaalmoezenier, konden zij nog niet voor hun uitrusting zorgen; de meesten hadden nog geen uniform, laat staan een miskoffer. Tegelijk met hun benoeming kregen zij hun standplaats aangewezen. Zij moesten maar zien hoe zij er kwamen en hoe zij zich de kleedingstukken verschaften, die hun eenigszins het uiterlijk van majoor van het Nederlandsche leger verleenden. Paramenten voor het opdragen van de H. Mis moesten zij voorloopig zelf meenemen of ergens vandaan zien te halen. Als zij hun standplaats hadden bereikt, moesten zij zich daar met den aalmoezenier in verbinding stellen om den arbeid met hem te verdeelen.
Twee dezer reserve-hulpaalmoezeniers konden den Grebbeberg, dien hun als arbeidsveld werd toegewezen, nog bereiken. Een hunner had inderhaast een buitenmodel-uniform van een officier der artillerie weten te bemachtigen; de ander, overtuigd, dat in de militaire magazijnen voor zijn buitenmodelfiguur geen laken gesneden zou zijn, meende aanvankelijk in het zwart te kunnen gaan, doch toen hem van militaire zijde in allesbehalve hoofsche termen werd beduid, dat een dergelijke kleeding eerst recht "buitenmodel" was, besloot hij den monsterenden blik van den fourier te doorstaan, die tenslotte een doodgewoon, bovendien eenigszins verschoten en versleten soldatenpak vond, dat den aalmoezenier wel zou passen. Alle andere uniformen waren hem te nauw. Zoo, zonder distinctieven, togen de beide priesters Zaterdagochtend naar Doorn, waar zij hun nadere bestemming zouden vernemen en waar zij ook de onderscheidingsteekenen van hun rang zouden krijgen. Gekleed dus als gewone militairen deden zij onderweg het seminarie Rijsenburg aan, om daar de H. Mis te lezen. Hetgeen den studenten, die dit aanschouwden, in den angstigen waan bracht, dat ook de priesters onder de wapenen werden geroepen. In het leger wekte de aanschouwing van den éénen aalmoezenier, die het gewone soldatenpakje aan had, al evenzeer opschudding, vooral toen een kleermaker deze "Kobus Kuch"-figuur door het simpel opnaaien van enkele distinctieven - een balk en een ster - tot majoor had bevorderd. Zoo stelde men zich in de stellingen de parachutisten voor, die, naar het gerucht wilde, in gestolen uniformen rondliepen. Was het wonder, dat men hem aanvankelijk wantrouwde? Toen echter het ijs der booze verdenkingen eenmaal was gebroken, vond de geïmproviseerde majoor bij alle officieren even hartelijke medewerking.
Van deze, figuurlijk tenminste, uit de lucht gevallen aalmoezeniers mocht uiteraard niet worden verwacht, dat zij op voet van vertrouwelijkheid stonden met het oorlogsterrein, waarop of met de militaire wereld, waarin zij eensklaps werden geplaatst. Zij probeerden zich wel te oriënteeren en hier en daar de stellingen op te zoeken, maar hun voornaamste verdienste voor de militaire zielzorg lag hierin, dat zij de aalmoezeniers, die reeds de heele mobilisatie door met de troepen hadden opgetrokken en de stellingen en de militaire verhoudingen wel kenden, vrij maakten voor het werk in het terrein. Zij onthieven de aalmoezeniers van de moeilijke keus tusschen het verblijf bij de gewonden in de hulpverbandplaats of bij de strijdenden in de stellingen. Het lag weliswaar niet in de bedoeling, dat de reserve-hulpaalmoezeniers zich in de verbandplaats zouden installeeren en de reeds aanwezige aalmoezeniers aldus voor werk elders zouden vrijmaken, maar in de practijk kwam het daar toch op neer. In de hulp-verbandplaats hinderden het gebrek aan plaatselijke kennis en militaire vormen het minst; daar konden de reserve-hulpaalmoezeniers het werk doen van iederen hulppriester in ieder ziekenhuis en hadden zij noch met het terrein noch met de militaire verhoudingen veel te maken. Terwijl zij dus de wacht bij de gewonden betrokken, konden de aalmoezeniers naar buiten, naar de loopgraven, naar het slagveld.

De reserve-hulpaalmoezeniers, die naar de Grebbe werden gedirigeerd, kwamen beiden in de hulp-verbandplaatsen terecht, in die verblijven, die hun als een ondergrondsche schuur voorkwamen en waar zij onder het zenuwsloopend bulderen van eigen en vijandelijke artillerie kennis maakten met den oorlog in zijn meest huiveringwekkende aspecten. Toen de strijd om den Grebbeberg eenmaal in vollen gang was, werd ook in deze primitieve verblijfplaatsen het eene gewondentransport na het andere binnen gebracht. Ook hier kwamen nauwelijks herkenbare verminkten binnen, die alleen maar lagen te sterven en waar de doktoren weinig méér aan konden doen dan "verband verspillen". Ook hier baden de aalmoezeniers met de angstigen, spraken zij de kreunenden moed in, drukten zij de stervenden het kruis in de hand en namen zij met niet minder eerbied dan ontzetting voor al het bloed, waar zij doorheen moesten tasten, de eigendommen der dooden in bewaring. Zij sliepen zoo min als de anderen. In den nacht hielpen zij de gewonden, die verder naar achter werden vervoerd, op de brancards en in de auto's dragen en begroeven zij even buiten de verbandplaats degenen, die reeds waren gestorven. - En even onschatbaar groot als de hulp was, die zij in deze hellekrocht den zwaarst-getroffenen van den oorlog bewezen, even peilloos diep was hun eigen voldoening over deze even onverwachte als intensief doorworstelde episode in hun priesterleven.

Met de troepen, die ter versterking naar den Grebbeberg werden gezonden, trokken ook eenige aalmoezeniers naar het oorlogsterrein, waar zij uiteraard in de eerste plaats hun eigen menschen sterkten voor den strijd, dien zij tegemoet gingen, doch zoo noodig en zoo mogelijk ook de aalmoezeniers ter plaatse bijstonden in de vervulling van hun zware taak.
Deze priesters hadden, toen zij bij den Grebbeberg kwamen, "bewogen dagen" achter den rug in dien zin, dat zij een groot deel van hun tijd tusschen de troepen in voorttrokken van de eene plaats naar de andere, soms snel, soms langzaam, soms met uren lang oponthoud. Zij, die uit het voorterrein kwamen, hadden de grootste moeilijkheden met de verkeersperikelen van het inundatiegebied. Alom haalde men hier het vee haastig uit de onderloopende weiden. De opgejaagde dieren versperden niet alleen de rijkelijk kronkelende wegen, maar wrongen zich in hun angst ook tusschen de auto's door of sprongen er zelfs boven op. Trekkend door deze troostelooze streek van de eene plaats naar de andere, soms tusschen twee plaatsen heen en weer, niet wetend waar precies het doel van den tocht lag, raakte een dezer aalmoezeniers tenslotte los van zijn bataljon. Een gelukkig toeval hielp hem na veel omzwerven, wachten en zoeken tenslotte weer op het spoor en nauwelijks had hij zijn mannen weer bereikt of een nieuwe tocht ving aan over dijken en binnenwegen en over het water; over den Rijn, tot het bataljon eindelijk in Amerongen eenige rust mocht genieten. "Het Bataljon"! Eén compagnie werd in haar geheel reeds gevangen genomen eer de tocht naar Amerongen goed en wel begon; de terugtocht zelf dunde de gelederen verder. Op het appel verschenen van het heele bataljon niet meer dan 94 man, de officieren inbegrepen! De commandant sprak, de veldprediker sprak, de aalmoezenier sprak, gaf hun gezamenlijk de absolutie en bad met hen voor de gevallen kameraden. En toen werd rust gecommandeerd. Na bijna een vol etmaal trekken. Geen rust echter voor den aalmoezenier, die op zijn zwerftocht zijn benoodigdheden voor het Heilig Misoffer was kwijtgeraakt en aan zag komen, dat hij 's anderendaags, Pinksteren, geen H. Mis zou kunnen opdragen als hij er niet in zou slagen van elders de noodige paramenten te betrekken. Hij stak opnieuw de rivier over naar den pastoor van Maurik, die inderhaast een paar oude paramenten bijeen zocht. Twee H. Missen zou hij den volgenden ochtend opdragen in een eieren-opslagplaats. De tweede echter moest vervallen. De rust was ten einde. Het bataljon zou worden vereenigd met andere onderdeelen en in grooter verband op den Grebbeberg worden ingezet. De aalmoezenier bleef tot vlak vóór het opbreken biecht hooren en trok weer in zijn auto mee, heel den dag naar verschillende richtingen, nu eens langzaam, nauwelijks vooruit komend, dan weer in volle vaart en in een dichte stofwolk voortstuivend en eindelijk stilstaand ergens in het donker van weer een nieuwen nacht. Opnieuw was hij zijn troepen kwijt. Tot overmaat van ramp botste hij tegen een auto aan, die verduisterd op den weg stond. Hij kon niet meer voort en bracht den nacht verder in zijn wagen door, met een poging ietwat te rusten. - Daar, op den dijk langs den Rijn - even voorbij Amerongen - trokken den volgenden morgen de troepen langs hem heen, zijn troepen ook, die het tegenoffensief op den Grebbeberg zouden ondernemen. Uren lang hadden zij getrokken, gepakt en gezakt, karren en mitrailleurs met zich meesleepend. De aalmoezellier kwam nu in volle actie. Van de eene groep ging hij naar de andere, overal de katholieken even verzamelend en hun collectief de absolutie gevend. Zoodat zij gesterkt voort konden trekken naar den Grebbeberg.
Intusschen bereikte een van zijn collega's langs een anderen, niet minder moeizamen weg vrijwel terzelfder tijd den Rijn bij Amerongen. Zijn regiment werd aanvankelijk gesplitst. Eén bataljon moest naar den Grebbe-berg. De beide andere bleven met den Staf aan den Zuidelijken Rijnoever. De aalmoezenier had order bij deze laatste bataljons te blijven in Maurik. Hij twijfelde echter geen oogenblik aan wat hem als priester te doen stond. Hij vergezelde zijn mannen zoo ver hij kon. Hij trok mee de rivier over, heel den nacht door biecht hoorend en absolveerend, bemoedigend en kaartjes van Volmaakt Berouw uitreikend tot in den tuin van het kasteel in Amerongen toe om daarna ten langen leste terug te keeren naar de achtergeblevenen, waar hij nog juist op tijd aankwam om in alle vroegte de H. Mis op te dragen. Dien dag, den derden oorlogsdag, kwam het bevel, dat de beide achtergebleven bataljons van het regiment eveneens naar den Noordelijken oever van den Rijn moesten oversteken en zich in Amerongen beschikbaar moesten houden. 's Avonds kwamen de troepen er aan. Zes volle uren moesten zij er staande doorbrengen met wachten, al maar wachten. Niemand kon zijn plaats verlaten. In het stikdonker zou hij het verband met de anderen kwijt raken. Gedurende die uren trilde de grond van het schieten in de verte. Ergens boven Rhenen hingen lichtkogels en links en rechts kleurde de lucht rood van de branden, die reeds alom woedden. Het was maar al te duidelijk, wat hun te wachten stond. Het werkte alles zoo enerveerend op de manschappen, dat verscheidene hunner van louter zenuwen luidkeels begonnen te schreeuwen. Men moest hen in de duisternis wegvoeren, wilde men de anderen niet laten aansteken. Een ongeval met een keukenwagen, die met beide paarden den dijk afsloeg en de diepte in ging, vermeerderde nog den angst en de onrust. De aalmoezenier liet zich ook dezen nacht niet door slaap van zijn troepen scheiden. Zoo goed en zoo kwaad als het zoekend en tastend in de duisternis ging, liep hij de onderdeelen langs. Overal knielden de jongens in groepjes neer om voor het laatst de Absolutie te ontvangen. Zittend tegen een boom of aan den rand van den dijk hoorde de priester opnieuw biecht. Bij het flikkerend licht van een olie-lampje schreven de mannen een laatste briefje aan hun moeder, hun vrouw en kinderen of hun verloofde, afscheid nemend nu zij het slagveld tegemoet werden gevoerd. Ook zij zouden bij het groote tegenoffensief worden ingezet.

Op den Grebbeberg zelf speelden zich inmiddels tooneelen af, die met heldenmoed bitter weinig uitstaande hadden.
Allerlei omstandigheden werkten samen aan de ondermijning van het moreel der troepen. Gebrek aan nachtrust had de mannen uitgeput. Daar waren er, die achter hun geweer stonden te knikkebollen. De voortdurende artilleriebeschieting vergde het uiterste van hun zenuwen. Allerlei geruchten over verraders en parachutisten in den rug ondermijnden de vuurdiscipline. De schutters stonden in uiterste spanning met den vinger aan den trekker voor zich uit te turen in het struikgewas of het bosch voor hen of in de duisternis en bij het minste teeken van beweging schoten zij erop los. Zoo schoten zij herhaaldelijk op eigen menschen, die daardoor weer in de meening werden versterkt, dat er vijanden in den rug zaten. Ook teleurstelling over het uitblijven van buitenlandsche hulp speelde een ontmoedigende rol. Herhaaldelijk werden Nederlandsche of Engelsche vliegtuigen aangekondigd, doch zij kwamen evenmin opdagen als de Fransche spoorweg-artillerie en tanks, die Wageningen zouden heroveren of zelfs Nijmegen. Het zien van de eerste gewonden of gesneuvelden wekte schrik en ontzetting. Met het heele beeld van den oorlog trouwens had men zich in vredestijd veel te weinig vertrouwd gemaakt. De meest onwaarschijnlijke berichten over de kracht en de strijdmethoden der Duitschers vonden grif geloof. De Duitschers schoten uit de boomen, beweerde men, en werkten met zonderlinge projectielen, die ofwel den indruk wekten alsof er van achter werd geschoten ofwel aanfloten met een geluld van een zware granaat, doch volkomen ongevaarlijk waren. Kleine incidenten als dat van een man in sportkleeding, die eensklaps den grooten weg af kwam rennen uit de richting Rhenen en vlak achter de opstelling van het pantser-afweergeschut een handgranaat uitwierp en in de bosschen verdween, verhalen over verraad - lag niet de commandopost van een der bataljons pal in het gezicht van een boerenhofstee, de boerderij van Weisz, waar de laatste jaren een Duitscher in woonde en bleek de vijand niet zeer goed te weten waar hij moest mikken om dezen commandopost te treffen! - deden de rest. Naast de mannen die, blijk gevend van groote dapperheid, tot het laatst toe volhielden bij een uitval of bij de verdediging van hun vak, stonden mannen, die den strijd niet meer aandurfden, die bevreesd samenhokten in hun schuilnissen en een stuk ondergoed bij wijze van witte vlag aan de kolf bonden van een geweer, dat zij met de bajonet naar beneden bovenop hun verblijf plantten. Of die bij het minste of geringste teeken, dat de vijand naderde, terugweken en daarbij in hun vaart versch-oprukkende troepen angst injoegen en tenslotte achter zich aan sleepten of voor zich uit dreven in een panische vlucht!
Dit werd zoo erg, dat de hoogere commandanten het noodig achtten de marechaussee op te dragen met het noodige versperringsmateriaal post te vatten op het viaduct over den spoorweg bij Rhenen. De spoorbaan liep daar diep ingesneden tusschen hoogten aan weerskanten en de eenige weg van den Grebbeberg naar den anderen kant van de spoorlijn liep over dit viaduct. De marechaussee nu kreeg opdracht om tot iederen prijs, desnoods door gebruik te maken van automatische wapenen, het eigenmachtig terugtrekken van troepen over den grooten weg te verhinderen.
De automatische wapenen moesten inderdaad worden gebruikt. In den nacht van Zondag op Maandag drongen de vluchtelingen met zooveel aandrang op, dat bemoedigende woorden niet meer hielpen. Men viel op de prikkeldraadversperringen aan en de mitrailleurs moesten tegen de eigen Nederlandsche soldaten in actie komen. Tien of twaalf man werden in dit tumult op het viaduct bij hun poging om te vluchten op Nederlandsch bevel neergeschoten. Een ontzettende maatregel, waaraan echter op dat oogenblik niet te ontkomen viel.
De groote weg van Wageningen naar Rhenen sneed de Grebbelinie even boven den Rijn. Op dien grooten weg drongen de Duitschers diep in de linie binnen en daardoor konden zij niet alleen, gelijk gezegd, de stellingen aan weerskanten in den rug aanvallen, maar sneden zij ook de troepen, die Zuidelijk van den weg, tusschen den weg en de rivier lagen, van de anderen af. De commandant van deze troepen wist ten laatste in het geheel niet meer hoe het met de algemeene situatie stond. Hij had geen contact meer, zelfs niet met zijn eigen mannen. Overal waren stukken van zijn eigen stellingencomplex in handen gevallen van den vijand, die weldra aan alle kanten de stellingen omringde en de Nederlanders bestookte, tot overgave dwong en gevangen wegvoerde. In den laten nacht van Zondag op Maandag en 's anderendaags, den vierden oorlogsdag, brokkelde de verdediging steeds verder af; het eene punt na het andere werd door den vijand genomen.
Dien tweeden Pinksterdag kwam de beurt ook aan de hulp-verbandplaats, die vlak bij den commandopost ongeveer tegenover den ingang van het Dierenpark lag en die daags tevoren reeds zwaar door het artillerievuur werd bestookt. Terwijl de aalmoezenier in deze hulpverbandplaats bezig was met een sergeant-majoor, die door zes kogels was getroffen, het Heilig Oliesel toe te dienen, werd eensklaps een handgranaat tegen den ingang geworpen. Buiten werd geroepen: "Heraus mit Ihnen!" De Duitschers hadden de verbandplaats omsingeld en met de handen omhoog moesten de doktoren, de verplegers en de aalmoezenier naar buiten komen, waar zij in den loop der vooruitgestoken revolvers keken. De gewonden moesten in een Roode-Kruis-auto worden geladen, waarvan de achterbanden waren stukgeschoten en werden daarin door de Duitschers weggevoerd. Alle anderen werden krijgsgevangen gemaakt. Naast elkaar op één lijn werden zij, steeds met de handen omhoog, hoewel zij als medici en aalmoezenier geen wapenen hadden, over den grooten weg den berg afgedreven in de richting Wageningen, lijnrecht tegen het Duitsche vuur in. Op den weg werd hun alles afgenomen. Den aalmoezenier werd zijn overjas uitgerukt. Hij probeerde zijn brevier nog te redden; aanstonds echter werd het hem uit de hand getrokken: "Ah! Der Herr hat Dokumente!" Het hielp hem niet of hij al uitlegde, dat zij slechts een gebedenboek hadden bemachtigd. "Ach was, Sie brauchen ja nicht zu beten!" Met een verachtelijk gebaar werd het kerkboek in den berm van den weg geworpen, waar het later door een kapelaan uit Arnhem werd gevonden. Een poging van den aalmoezenier om de Heilige Olie nog in veiligheid te brengen, ging verloren in een barsch: "Hände hoch!" - De tocht naar beneden kostte gelukkig geen slachtoffers. Aan den voet van den berg echter werden zij allen, vijf-en-twintig man, tegen den muur van een afgebrand hotel geplaatst. Dreigend met zijn revolver gesticuleerend, snauwde een bevelvoerend onderofficier hun toe: "Jetzt wird geschossen!" Enkelen Nederlanders werd het nu te veel. Een hunner, een niet-katholiek, sloeg zijn arm om den hals van den priester. "Mag ik met u sterven, majoor?" De aalmoezenier spoorde hen aan de kalmte niet te verliezen, flink te blijven en te vertrouwen op God. De Duitschers, die al in hevige opwinding verkeerden over den harden tegenstand, dien zij op dat oogenblik aan de Grebbe ondervonden en de verliezen, die de Nederlandsche artillerie hun voortdurend toebracht, meenden op een gegeven oogenblik, dat de Nederlanders met gasbommen schoten. Zoo'n laagheid had het Duitsche leger nog nooit uitgehaald. Daarvoor zouden de krijgsgevangenen boeten! Nieuwe ontzetting onder de mannen tegen den muur.
Ten langen leste kwam er bevel, dat zij afgevoerd moesten worden. Hetgeen beteekende, dat zij twee aan twee in galop den Wageningschen berg op moesten loopen. Daar wachtte hun de eerste vriendelijke Duitscher, die aanstonds den aalmoezenier, den eenigen hoofdofficier in het gezelschap, een verhoor afnam en al verhoorend tot de bevinding kwam, dat hij eigenlijk niet krijgsgevangen mocht worden gemaakt. Waarop de priester laconiek doch in allen ernst vroeg of hij dan terug mocht naar de Grebbe. Waartoe? vroeg de Duitsche officier. "Der Schlag ist ja vorüber". "Dan hebben de gewonden mij noodig", antwoordde de aalmoezenier. Het hielp hem echter niet; hij werd met de anderen weggevoerd in krijgsgevangenschap.

Aanstonds bij het aanbreken van den vierden oorlogsdag, Maandagmorgen in alle vroegte, zou het groote tegenoffensief op den Grebbeberg worden ingezet. Snel waren de voorbereidingen daartoe getroffen. De situatie was te critiek om een lang beraad toe te laten. De Duitschers hadden de stoplijn doorbroken en waren dus door de heele hoofdweerstandsstrook heen. Werd er niet spoedig een grendel voor dit gat geschoven, dan lag het hart van het land voor hen open. De Nederlandsche legerleiding moest den knoop doorhakken, anders ging de heele Valleistelling verloren.
In allerijl werden versche troepen achter de spoorlijn Amersfoort-Rhenen gelegerd met de opdracht zich daar tot het bittere uiterste te handhaven. "Geen man mag zijn post verlaten", luidde het bevel. "Tot elken prijs moet worden belet, dat de spoorlijn wordt overschreden. Het lot van de heele stelling en van Nederland hangt daarvan af."
Tegelijkertijd werden vier bataljons Noord-West van den Grebbeberg opgesteld. Om half vijf in den ochtend zouden deze, nadat de artillerie enkele Duitsche verzamelpunten onder geconcentreerd vuur had genomen, oprukken naar Rhenen om alle doorgedrongen Duitsche troepen te vernietigen, de stellingen op den Grebbeberg te heroveren en aldus de linie weer te herstellen.
Door een samenloop van omstandigheden konden deze maatregelen niet zóó worden uitgevoerd als zij waren opgezet. De Duitschers namen de spoorlijn en de strook onmiddellijk daarachter zóó heftig onder artillerie-vuur, dat de Nederlandsche troepen haar slechts onvolledig konden bezetten. Van een sterke afgrendeling was geen sprake. De troepen, die om half vijf moesten aanvallen, kwamen zoo laat aan, dat het offensief werd vertraagd, zoodat het verband tusschen de inleidende artillerie-beschieting, welke op tijd was afgegeven, en den aanval verloren ging. De Duitschers zaten inmiddels ook niet stil. Over een breed front vielen zij eveneens op de Nederlanders aan.
Ontzettende gevechten hadden toen plaats, gevechten van man tegen man. De Nederlanders drongen inderdaad de Duitschers een eind terug, maar kwamen tenslotte toch tot staan door het hevige artillerie-vuur, waarmee de Duitschers hen bestookten.
Deze aanval vormde het hoogtepunt van den strijd om den Grebbeberg. Daarin eerst maakten de Duitschers kennis met den Nederlandschen soldaat in zijn beste kwaliteiten. Het was door die kennismaking, alsook door die met de Nederlandsche artillerie, die den weg van Wageningen naar Rhenen zéér effectief onder vuur hield, dat de Duitschers den Grebbeberg den naam "Duivelsberg" schonken. Het was de herinnering aan die beide momenten in de Nederlandsche verdediging, die een Duitsch officier kort na afloop van den oorlog tegenover een der Nederlandsche aalmoezeniers uit den grond van zijn hart deed verklaren, dat hij graag nog eens zou vechten in Polen en graag nog eens in Noorwegen, maar dat hij hoopte zijn leven lang geen tweede maal den Grebbeberg te moeten nemen.
Na dit hoogtepunt echter ging het snel omlaag. De Duitschers zetten een wapen in, waarvan de uitwerking voordien nog nergens faalde: de Stuka. Overal waar dit wapen voor het eerst werd ingezet, bleek het moordend voor het moreel van de troepen. Het gevaar van een Stuka-aanval was niet zoo groot als dat van een normaal artillerie-bombardement; een granaat kwam altijd onverwacht en men wist nooit precies waar; een Stuka-bom zag men aankomen en trok de Stuka weer op dan was het gevaar voorbij. Doch het geheel - het gierend naar beneden storten van zoo'n toestel - maakte een zoo angstwekkenden indruk, dat, hoe gering ook achteraf de verliezen bleken, de moreele uitwerking, het verlammende gevoel van machteloosheid, funest bleven. Een zware aanval uit de lucht brak het moreel aan de Grebbe geheel en al. Zoowel het offensief der vier bataljons als de afgrendeling aan de spoorlijn stortte ineen. Overal verlieten de mannen de stellingen. Er werd gezegd, dat bevel tot terugtrekken was gegeven en inderdaad tegen het vallen van de duisternis zouden de troepen van de heele Valleistelling in ordelijken terugtocht naar het Oostfront van de Vesting Holland moeten trekken. Aan den Grebbe-berg echter wachtte niemand meer tot het invallen van de duisternis en was van een ordelijken terugtocht nauwelijks meer sprake. Het geheel leek meer op een "redde wie zich redden kan".
Daarmee eindigden de krijgsgebeurtenissen om den Duivelsberg.

Een der aalmoezeniers, die niet aan een bepaalde hulpverbandplaats was verbonden en zich daaraan ook niet liet verbinden, omdat hij zoo lang mogelijk de strijdende mannen wilde bijstaan en omdat hij de overtuiging had, dat tal van gewonden de verbandplaats niet eens zouden bereiken en gestorven zouden zijn eer een hospitaalsoldaat hen had gevonden, stond midden tusschen deze ontzettende tooneelen op het slagveld.
Met eigen oogen zag hij de mannen met den zakdoek op de bajonet loopen en met eigen hand rukte hij zeker tien, twaalf maal deze "witte vlaggen" van het geweer af, hun dragers met de krachtigste woorden, die hij kon vinden, op hun plicht wijzend en terugsturend naar den post, dien zij hadden verlaten.
Hij zag ook voorbeelden van heldenmoed, zoowel in het strijden als in het sterven. Sloeg ergens in zijn nabijheid een granaat in, dan snelde hij naar de plaats van het onheil en bukte zich onverwijld over de slachtoffers, die hier als een uiteengereten klomp vleesch, daar met een verbrijzelden schedel, ginds met afgeschoten ledematen in het stof lagen, dat door de explosie was opgeworpen. Hij gaf hun, zonder den tijd te kunnen nemen naar hun identiteitsplaatje te zoeken en te kijken of ze wel Katholiek waren, een kruisje met de Heilige
Olie op het voorhoofd of op een ander gaaf plekje, dat hij vond, drukte hun het eenvoudige, zwarte, nikkel-omrande aalmoezenierskruis op de lippen en fluisterde hun woorden van volmaakt berouwen van herinnering aan den Verlosser in. Stil voor zichzelf bad hij een oogenblik bij de reeds gestorvenen en dan moest hij verder, want het artillerievuur ging on-onderbroken voort.
Deze aalmoezenier bleef ook bij de mannen, die den tegenaanval van den tweeden Pinksterdag ondernamen, om hen, wanneer zij in het krijgsgewoel vielen, aanstonds te kunnen bijstaan. En daar vielen er veel in dit handgemeen, waarin Duitschers en Nederlanders op hoogstens enkele tientallen meters afstand elkander beschoten of met de bajonet op het geweer op elkander instormden. De priester stond hen allen bij zóó als zij met de revolver in de hand geklemd of naast het geweer, dat hun ontviel, den dood ingingen. Katholiek of niet-katholiek, hij vroeg er niet naar.
Hij beurde ze allen op, wanneer zij nog leefden, liet hen leunen tegen zijn knie, sprak met hen een paar laatste woorden over thuis, over het vaderland, over God, drukte hun steeds weer het kruis op de lippen en legde hen voorzichtig en eerbiedig weer neer wanneer zij in zijn armen hun laatsten adem hadden gegeven. Zoo zag hij soldaten, onderofficieren en officieren sterven. Zijn eigen koster, zijn misdienaar. Soldaten, die hem blij herkenden als den priester, bij wien zij daags te voren nog hun biecht spraken, die hem de vrome verzuchtingen uit den mond keken en die hem fluisterend zeiden: "Alles is goed, majoor, als ze er maar niet dóórkomen!"
Dit waren voor den priester oogenblikken van ontzettenden tweestrijd. Als goed zoon van zijn volk, als goed Nederlander zag hij hier zijn landgenooten sneuvelen. Hij zag de bajonetten schitteren op de geweren van den vijand, die onverhoeds zijn land was binnengedrongen en al de ellende van den oorlog over Nederlandsche mannen en hun gezinnen uitstortte. Den mannen, die in zijn armen stierven, ontviel het geweer, dat geladen en wel binnen zijn bereik lag. Hij was toch óók een jonge kerel, zooals al die anderen, die rondom hem hun uiterste kracht inspanden om den indringer tegen te houden. Kon hij zijn land niet méé verdedigen? Mocht hij lijdelijk toezien hoe deze jonge levens eenvoudig van kant werden gemaakt? Riep zijn bloed niet om vergelding voor het bloed van zijn jongens? Soms stond alles tot berstens toe in hem gespannen en trilde hij over zijn heele lichaam van de emotie, die hem drong tot méévechten!
Al zijn energie had hij noodig, het busje met de Heilige Olie moest hij krampachtig tot verbrijzelens toe, vastknijpen om den ban van deze gedachten te verbreken en zich te bezinnen op zijn taak als priester. Hij moest wegrennen van het lokkende wapen om als priester over den mensch, als mensch over het dier te zegevieren. Deze strijd immers van man tegen man verdierlijkte. Mannen, die nooit in hun leven één enkele wreedheid begingen, kenden in dit krijgstumult geen vuriger verlangen meer dan dooden, dan raak schieten, dan neervellen, neerslaan zelfs als zij den vijand binnen het bereik van hun geweerkolf kregen! Zij dorstten ernaar den vijand te zien vallen. Op een steenworp afstand van den priester, die God zelf bij zich droeg, verbrijzelden menschen elkander den schedel en staken zij elkaar onder het uitstooten van rauwe kreten in de borst en triomfeerden de haat en de verdierlijking.
Strompelend en bukkend en telkens weer bij gevallenen en gewonden neerknielend, bleef de priester hier werken zoo lang het kon. Kogels floten om hem heen - hij sloeg er geen acht op. Hij zag alleen zijn aalmoezenierskruis, dat door den eenen stervenden na den anderen werd gekust, op de lippen van den eenen doode na den anderen werd gedrukt, opdat zij bij de wederopstanding van het lichaam voor eeuwig dit teeken zouden dragen. Het teeken van Hem, die beleden wordt door het volk, voor welks verdediging zij hun leven gaven. Dat Kruis werd hem in deze uren het dierbaarste bezit.

Onder de troepen, die het groote tegen-offensief moesten ondernemen, bevonden zich ook die, wier beide geestelijke verzorgers zich den nacht tevoren in de omgeving van Amerongen ophielden, de één dood-vermoeid rustend in zijn auto terwijl hij het verband kwijt was met zijn bataljon, de ander onvermoeibaar in het pikkedonker voortwerkend onder zijn manschappen, die in den kouden nacht stonden te wachten, zes uren lang, tot zij met vrachtauto's naar het slagveld werden gevoerd.
Den eersten bleef alles tegenloopen. Wat hij ook ondernam, altijd kwam er weer iets tusschen, dat hem noodlottig van zijn troepen scheidde. Hij trok op eigen gelegenheid naar Rhenen, in de hoop daar ergens den commandant te vinden. Rhenen vond hij volkomen verlaten. "Hier wonen alleen nog kippen", zei een soldaat, die op post stond. En inderdaad, deftig tusschen de plooien van de witte gordijnen stond achter het raam van een der huizen een kip luid te kakelen. Alle deuren stonden open en op de straat lag alles vuil en vies door elkaar; papieren, etenswaren, uitrustingsstukken, boeken, planken, stroo - alles even zoovele teekenen van haastig opbreken naar het nabije gevechtsterrein. Niemand kon den aalmoezenier zeggen waar de commandopost van zijn regiment zich bevond. Bovendien werd er in de straten van het stadje geschoten. De priester zag geen kans om zich nuttig te maken, zocht zijn auto weer op en reed terug. Een uur later zag hij naast den Cuneratoren een dikke rookkolom opstijgen: Rhenen brandde. Bij een garage, waar een hulpverbandplaats in was gevestigd, bood hij zijn diensten aan, die graag werden aanvaard. Voortdurend werden wagens met gewonden aangebracht en weggevoerd, dieper het land in. Hier vond de priester handen vol werk, totdat de groote, algemeene vlucht uitbrak, waarin ook hij werd meegesleept. Hij werd volkomen opgenomen in de ontzettende verwarring bij Amerongen, waar de officieren met de revolver in de vuist rondliepen om te pogen mannen weer in het gareel te krijgen. Hij zag de mannen zenuwachtig en gejaagd wegtrekken, zonder jas, zonder koppel, in stroeve kolonne, de officieren steeds nog dreigend met een revolver in iedere hand er naast - afschuwwekkend als een doodenmarsch. Het werd dezen priester langzamerhand te machtig...
De andere aalmoezenier van de hulptroepen in het groote offensief trok van Amerongen uit in den vroegen ochtend met zijn mannen mee, toen zij doodvermoeid, staande op vrachtwagens, werden weggevoerd naar de plaats vanwaar de aanval zou worden ingezet. Bij Rhenen werd hem bevolen uit te stappen en in de omgeving te blijven van den Regimentscommandant. De manschappen verspreidden zich in de bosschen om den strijd aan te vangen. Een ontzettend beeld bood het slagveld aan hen, die zich in den commandopost bevonden en van dáár het terrein konden overzien. Overal hing zware rook en steeds hooger sloegen de vlammen uit Rhenen op. De vijand zette het volle geweld van zijn artillerie in en steeds dichter naderden de granaten den commandopost, waar de Nederlandsche kanonnen achter stonden opgesteld. Dekking zoeken hielp niet veel. Een priëel, waar de aalmoezenier even een onderkomen in zocht, werd enkele oogenblikken, nadat hij het verliet, in puin geschoten. Hier en daar begonnen al groepjes terug te trekken, die het niet meer konden houden tegen het verschrikkelijke bombardement. Daar moesten vreeselijke dingen gebeuren onder de troepen, die even te voren langs den aalmoezenier heen de bosschen waren ingetrokken. De priester hield het niet meer uit; hij moest trachten tenminste iets te doen voor de gewonden. Hij besloot met den dokter samen de hulpverbandplaats op te zoeken. Een helletocht! Het vijandelijk vuur werd aanhoudend heviger, telkens weer moesten de beide officieren met den Rooden-Kruis-band om den arm dekking zoeken in de slooten en de greppels langs den weg. Overal rondom hen stonden boerderijen in brand of stonden uitgebrande hofsteden, met het half verkoolde meubilair tusschen het puin na te rooken. Loeiend verdrong het ongemolken vee zich langs de hekken. - De vóórcompagnie, die het eerst in den strijd werd geworpen, had reeds zware verliezen geleden. Onderweg naar de verbandplaats kwamen den priester de hospitaalsoldaten met de eerste gewonden op hun brancards reeds achterop. Hij kon zijn werk beginnen, buiten, waar de grond ieder moment dreunde en sidderde onder het ontploffen van de zware granaten en waar de lucht vol hing van rook en damp en nevel. In doodsangst lag een jonge soldaat langs den weg, zijn gezicht in zijn handen verborgen; zijn helm was weggerold. Toen de priester hem op den schouder tikte, keek hij op en begon hij te schreien; zijn been was verbrijzeld; hij werd weggedragen. Hoe verder hij kwam, hoe meer gewonden en dooden op den weg lagen. Twee gesneuvelden hadden het kaartje met de akte van volmaakt berouw verfrommeld in de vingers geklemd. Overal, waar hij kon, sprong de aalmoezenier de menschen te hulp, gaf hij hun de absolutie en de Heilige Olie. In de verbandplaats werden voortdurend gewonden aangevoerd. De doktoren hadden handen vol werk en de aalmoezenier stond hen bij - uren lang. Om negen uur 's morgens had hij den commandopost verlaten om zich dwars over het veld hierheen te begeven; aan één stuk door werkte hij tot drie uur in den middag. Uit de berichten der gewonden bleek, dat de vijand onweerstaanbaar opdrong en de Nederlanders het terrein niet konden houden.

Na den nacht van angstige spanning, die een der aalmoezeniers van den Grebbeberg in zijn hulpverbandplaats doormaakte, brak de vierde oorlogsdag in even angstige onzekerheid aan. Het nachtelijk bombardement had de verbindingen van de verbandplaats met den commandopost verbroken. Er kwam geen enkele inlichting meer over den stand van zaken binnen. De aalmoezenier bood zich aan op verkenning te gaan. Aanstonds toen hij buiten kwam begonnen echter de moeilijkheden. Zijn fiets was aan het bombardement ten offer gevallen. Een toevallig voorbijkomende vrachtauto van de intendance nam hem op en bracht hem naar den commandopost, waar een verre van opwekkende stemming heerschte. Spanning en zorg lagen op het gezicht der bevelvoerende officieren te lezen. Met sombere berichten moest de aalmoezenier zien op eigen gelegenheid terug te komen. De commandopost had geen auto meer ter beschikking. Bij het pantser-afweer-geschut kon misschien een trekker hem even terugbrengen. De mannen van de pag. voelden weinig voor een rit met zoo'n open voertuig over den zwaar onder vuur liggenden Cuneraweg naar de verbandplaats. Toen de priester echter te kennen gaf, dat hij dan maar over dienzelfden weg ging loopen, bood zich één man aan, die den aalmoezenier terug wilde brengen. Zoo kwam hij aan de hulpverbandplaats terug, waar inmiddels talrijke nieuwe gewonden waren aangekomen en twee mannen, die door één granaat werden gedood, reeds ter aarde waren besteld. Het werk lag te wachten en de priester vatte den draad weer op, waar hij hem losliet toen hij zijn verkenningstocht begon. - Totdat de vliegtuigen kwamen. Dat was zoo mogelijk nog angstiger dan het tooneel van den voorafgaanden nacht. Laag vlogen de toestellen over; het geraas van hun motoren vervulde de lucht geheel en al; als sirenes huilden de bommen en met ijzingwekkende regelmaat vielen zij hevig ontploffend neer. Evenals onder de artillerie-beschieting gedurende den nacht, kregen allen, die in de hulpverbandplaats werkten, de overtuiging dat zij ditmaal den dans niet zouden ontspringen, dat nu hun laatste oogenblikken waren aangebroken. Zeven vliegtuigen achter elkaar scheerden over hun ondergrondsch verblijf. Alles samen duurde de aanval niet langer dan enkele minuten, doch in de barstende spanning van het gelaten afwachten leek het een eeuwigheid. Nauwelijks echter herademden zij omdat het laatste vliegtuig wegtrok, of zij hoorden een nieuwe golf aankomen. En zoo ging het onafgebroken een vol kwartier door. Toen ten langen leste de atmosfeer weer opklaarde, bleek spoedig welk een groot succes de vijand met zijn aanval had bereikt. Verwarde berichten kwamen binnen over het verlaten van de stellingen. De troepen zouden terugtrekken - en inderdaad liepen groepen soldaten reeds den Cuneraweg af. Anderen wierpen hun geweer weg en hun uitrusting en verdwenen in de bosschen naar het Westen. De commandopost stond leeg, beweerde men. De commandant van de verbandplaats stuurde een ordonnans erheen en deze vond inderdaad niemand meer. Het instinct van het gevaar scheen de mannen voort te drijven. Zij trokken terug - "op bevel" werd beweerd, doch de vlucht was er eerder dan het bevel. Den mannen in de hulpverbandplaats stond nu niets anders te doen dan zoo spoedig mogelijk méé-terug te trekken en daartoe werden inderdaad alle voorbereidingen getroffen. Ook de aalmoezenier trof zijn toebereidselen. Daarbij gold zijn voornaamste zorg het vinden van een goede schuilplaats voor de dingen, die hij beslist moest achterlaten. De doktoren mochten hun instrumenten, hoe kostbaar ook en hun medicijnen, hoe nuttig ook, laten liggen waar zij lagen, hij wilde zijn miskoffer niet in de handen van den vijand, laat staan van de hyena's van het slagveld, laten vallen. In de loopgraven zocht hij een goed verborgen plekje en vond dat in den hoek van een schuilnis, waar hij zijn koffer neerzette en met een bos stroo afdekte, zoodat hij niet aanstonds in het gezicht viel. Hij keerde, onder het nog steeds bulderend artillerie-vuur terug naar de hulpverbandplaats om de dingen, die hij wel mee kon nemen, bij elkaar te pakken - en bevond, dat hij alléén was. De gewonden, de hospitaalsoldaten, de doktoren, alles was weg. Alléén op het slagveld! Wezenloos stond de priester te kijken. Niemand vertoonde zich meer. Buiten op den weg zag hij in de verte de laatsten van den troep wegfietsten. Het nachtelijk bombardement had zijn fiets vernietigd; men had hem één nieuwe ter beschikking gesteld, doch die was nergens meer te vinden, meegenomen door den een of ander, die haast had om weg te komen! Alléén! Ieder oogenblik konden de Duitschers van den anderen kant komen, meende hij; het verwonderde hem, er nog geen te zien. Hij kon niet lang aarzelen en ging loopend achter den terugtocht aan. Toen hij zoo, geregeld nog beducht op het zoeken van dekking, want het artillerievuur bleef al maar door losbranden, een eindweegs had geloopen, kwam hem een soldaat per fiets achterop gereden. Eerst reed hij door, doch even later scheen hij zich te bedenken en keerde hij terug om den aalmoezenier zijn rijwiel aan te bieden. Deze echter stelde voor samen verder te trekken; hij zou wel genoegen nemen met een plaatsje op den bagagedrager. Zoo trok de majoor-aalmoezenier achter op de fiets van een soldaat onder een hevige beschieting terug uit de Grebbe-stellingen.

Een der reserve-hulpaalmoezeniers verging het ongeveer evenzoo. Ook hij vertoefde de laatste vier-en-twintig uren van zijn verblijf aan de Grebbe voortdurend in zijn hulpverbandplaats, die den vierden oorlogsdag, den dag van het groote offensief, vrijwel onafgebroken onder vuur lag. Een zomerhuisje, dat boven op de verbandplaats stond, was 's nachts tevoren reeds getroffen en in puin geschoten. Onophoudelijk bonsden granaatscherven tegen de balken beschotten, die de wanden vormden van het gewondenverblijf. De telephoonverbinding functioneerde al geruimen tijd niet meer. Ieder oogenblik werden nieuwe gewonden binnengebracht. Steeds somberder werden hun verhalen en de berichten, die de hospitaalsoldaten van buiten meebrachten.
Omstreeks het middaguur vertoonden zich de eerste duidelijke teekenen van een naderende paniek; de eerste vluchtende secties, uitgeput, bebloed en volkomen gebroken, trokken langs de verbandplaats. Het artillerievuur nam in hevigheid toe. Iedere minuut telde men zes slagen, waarvan er zeker twee vlak bij neerkwamen. De stemming onder het verplegend personeel daalde zienderoogen. Tegen één uur vroegen de manschappen den commandant de verbandplaats te mogen verlaten. De commandant weigerde; hij had geen bevel daartoe. Hij kon ook onmogelijk instructies vragen aan zijn superieuren; hij had geen verbinding met hen. Mogelijk had de vuurleidingpost, die in een hotel, een eind verder lag, nog telephonisch contact met den staf der divisie. Maar hoe dat hotel te bereiken? Het vuur was zóó hevig, daar viel niet door te komen. Nauwelijks hadden de officieren dit oordeel uitgesproken of de veldprediker gespte zijn helm vast en maakte aanstalten naar buiten te gaan. Als dan niemand den moed had! De aalmoezenier bedacht zich niet langer en toog mee. Een oogenblik later viel de deur van de verbandplaats achter de beide zielzorgers dicht en stonden zij midden in het spokend geweld op het grintpad, dat naar het hotel leidde. Den heelen ochtend hadden zij tijd gehad om het ritme van de salvo's in zich op te nemen; zij hielden nu rekening met hun waarnemingen. Telkens na vier schoten lieten zij zich vallen; zij wisten, dat de volgende twee in hun onmiddellijke nabijheid zouden neerkomen. En dat gebeurde ook telkens prompt. Zoo met korte tusschenpoozen vallend, weer opstaand, elkaar vragend of zij nog leefden, en weer een stukje verder hollend, bereikten zij tenslotte het hotel, dat door een zware granaat getroffen bleek. Binnen heerschte een ontzettende chaos en scheen zich geen levend wezen te bevinden. De vuurleidingpost moest in den kelder zitten. De beide majoors openden de kelderdeur, doch hoorden niets. Hield men zich beneden, in de duisternis, stil? Meenden de Nederlanders, dat de Duitschers waren binnen gedrongen en zouden zij schieten, wanneer zij de kans kregen? Hadden de Duitschers den post reeds overmeesterd en lagen zij op de loer naar Nederlandsche slachtoffers? De beide zielzorgers riepen duidelijk, dat zij ongewapende Nederlandsche veldpredikers waren en daalden den trap af. Geen mensch. Struikelend over allerlei dingen vonden zij tenslotte op den tast een stalen deur: de wijnkelder. Daarachter hoorden zij stemmen. Zij openden haar op een kier, riepen opnieuw hun visitekaartje naar binnen en vonden toen twaalf man van den vuurleidingpost, die, onder het commando van een vaandrig, te midden van tientallen wijnrekken rustig zaten te wachten op dat wat er komen ging. Ook zij hadden geen verbinding meer met den staf; zij gaven hun observaties zooveel mogelijk per koerier door. Van den algemeenen toestand wisten zij even weinig als de veldprediker en de aalmoezenier. Zij hadden alleen een paar gewonde koeriers, die zij in hun wijnkelder moeilijk konden helpen.
Onverrichterzake keerden dus de beide collega's, ieder met een loopenden gewonde aan den arm, terug naar de hulpverbandplaats. Een vuurpauze kwam hun te hulp. De tocht terug verliep aanzienlijk sneller dan de tocht heen. In de hulpverbandplaats werd opnieuw overleg gepleegd. De commandant besloot een der doktoren met een aantal gewonden in een particuliere auto uit te sturen naar den staf om daar nadere orders te gaan halen. De gewonden zouden van den staf uit wel verder komen. De wagen vertrok wederom in een vuurpauze. Nauwelijks vijf minuten later begon het bombardement in volle hevigheid opnieuw. Eenige uren van zenuwsloopend wachten verstreken; de auto keerde niet terug.
Ten langen leste gaf de commandant bevel alles voor een terugtocht in gereedheid te brengen. Dat beteekende voor den aalmoezenier: in de eerste plaats zorgen, dat geen doode onbegraven achterbleef. Eén gesneuvelde lag nog in de lijkennis. De aalmoezemer alleen kon hem onmogelijk begraven; de animo om hem te helpen, buiten in het verschrikkelijk bombardement, was niet bijster groot. Eén korporaal bood zich aan en dolf samen met den aalmoezenier in een zandafgraving enkele tientallen meters buiten de verbandplaats een graf. Opnieuw bepaalde het ritme der beschieting hun handelwijs. Telkens als er een schot in de nabijheid te verwachten viel, lieten zij zich in de kleine kuil vallen, die zij groeven, achter den zandheuvel, dien zij zélf opwierpen, om als de slag voorbij was, hun arbeid voort te zetten. Zoo goed en zoo kwaad als het in een kleine, ondiepe kuil ging, vertrouwden zij den doode aan de aarde toe. Samen met den veldprediker bezocht de aalmoezenier nog even de andere graven, bracht ze, waar noodig, nog een beetje op orde, spijkerde er naambordjes op en stapte toen eindelijk op zijn fiets om weg te komen!.....

Ketens breken met één schakel. In den keten der Vallei-stelling brak de Grebbeberg het eerst; de val van de Grebbelinie bezegelde het lot van de heele Vallei. Het bevel tot den terugtocht kon niet anders dan de Vallei-stelling in zijn geheel betreffen. Overal, in Woudenberg, in Scherpenzeel, in de omgeving van Amersfoort en hoogerop, moesten de troepen, ongeacht het succes waarmee zij de eerste schermutselingen aan de voorposten hadden opgevangen, hun stellingen verlaten. Tegen het vallen van de duisternis zouden zij in goede orde wegtrekken uit de loopgraven en in kolonne over de groote wegen, die naar het centrum des lands voerden, terugmarcheeren, terwijl een deel der artillerie, dat zoo lang mogelijk achterbleef, hun terugtocht zou dekken. De aalmoezeniers trokken met hen mee.
Een hunner, die zoo tijdig met het terugtochtbevel op de hoogte was, dat hij nog voorbereidingen kon treffen, begaf zich aanstonds naar een der geëvacueerde dorpen onmiddellijk achter de stellingen. De huizen stonden leeg en het kerkje lag verlaten. Binnen enkele uren zou dit gebied worden prijsgegeven aan den vijand of aan God weet welke elementen, die hier zouden huishouden. In het tabernakel stond de Ciborie nog vol. Dat mocht hij zoo niet laten! Hij mocht zijn God niet blootstellen aan vandalen, die een korte periode van verwarring konden misbruiken om te plunderen. Hij ging naar de Kerk, naar het tabernakel, opende de Ciborie en nuttigde achtereenvolgens alle Heilige Hosties, zoo snel en zoo eerbiedig mogelijk, met gebogen hoofd biddend voor zijn mannen, die straks door het open polderland als een gemakkelijke prooi voor mitrailleerende vliegtuigen zouden moeten terugtrekken. Het moment van den terugtocht naderde. Met een auto van het Roode Kruis reed de aalmoezenier de troepen vooruit tot een punt, waar hij wist, dat zij alle voorbij moesten. Dáár wilde hij zijn mannen nog éénmaal geven wat hij kon. Een groote verbandkist, bij het kruispunt van twee wegen neergezet, diende hem tot zitplaats. Toen de schemering viel en het donker begon te worden tusschen de boomkruinen, die de zijlanen overhuifden, verschenen bij den ingang van deze lanen de eerste troepen - de eerste sectie zware mitrailleurs, die hun wapens op karretjes achter zich aantrokken, de dikke, watergekoelde loop en als kleine kanonnetjes schietklaar tegen luchtaanvallen omhoog gericht. Zwijgend liepen de manschappen ernaast. Vlak bij het kruispunt hielden zij halt om te wachten tot andere afdeelingen zich bij hen aansloten. De aalmoezenier liep nog even de rijen langs, drukte de officieren de hand en trachtte de mannen moed in te spreken. Zij begrepen niet waarom zij nu opeens de sterke stellingen moesten verlaten. De aalmoezenier wist het evenmin - maar "een goed soldaat vraagt niet naar het waarom, hij doet wat hem wordt bevolen; hij doet zijn plicht onder alle omstandigheden en laat den moed niet zakken, ook niet wanneer hem wordt bevolen terug te trekken!" De mannen namen het aan van den priester doch van harte ging het niet.
Toen de kolonne zich tenslotte definitief in beweging zette, keerde de aalmoezenier terug naar zijn verbandkist. Hij hing de kleine stola buiten op zijn uniform en telkens wanneer een groep hem voorbij trok hief hij de handen zegenend op en sprak hij de woorden van de absolutie.
Aanvankelijk kon hij de mannen nog een voor een onderscheiden; hij herkende zijn soldaten die hem in den mobilisatietijd hadden geholpen, die hij in de oorlogsdagen biecht had gehoord, die gevaarlijke opdrachten hadden uitgevoerd, die op wacht hadden gestaan, die hem hadden vergezeld naar de loopgraven, waaronder er waren, die hem om het doopsel hadden gevraagd, die hem hun naam hadden opgegeven, opdat hij hun ouders of hun vrouw en kinderen over hen zou schrijven als zij zouden sneuvelen, die hem bezworen hadden, dat zij den vijand zouden opwachten en nooit zouden terugtrekken. Als een film trokken met die voorbijgaande manschappen al zijn oorlogservaringen van vier dagen aan zijn oog voorbij.
Regelmatig ging de terugtocht voort, met korte tusschenruimten volgden de secties elkaar. En intusschen viel het avonddonker snel en werd het steeds moeilijker de mannen afzonderlijk te onderscheiden. Als donkere gestalten schoven zij langs. Hun profiel, hun helmen, hun geweren, hun mitrailleurs en karabijnen, hun keuken- en materiaal-wagens teekenden scherp tegen de avondlucht af. Zotte gestalten trokken voorbij. Jongens, die een fiets wisten te bemachtigen, sjokten er gepakt en gezakt met al hun persoonlijke bezittingen en hun dekens op voort als grillig-gedrochtelijke silhouetten. Anderen namen den hond van hun compagnie mee, die trouw meezeulde aan een eind touw. Daar waren afdeelingen, die een boerententwagentje machtig werden en er een paard voor spanden, dat zij uit de wei van een afgebrande hofstee opvingen. Tot hoog onder de kap laadden zij het vehikel vol met dekens en ransels en fier op hun "buit" marcheerden zij erachter. Als een macaber schimmenspel - ondanks die momenten van zotheid en gemoedelijkheid - trok dit alles aan het oog van den priester voorbij, die steeds weer zegenend en kwijtscheldend de handen ophief.
Intusschen begon de artillerie met het dekken van den terugtocht. Bulderend schoten de kanonnen weer over de stellingen heen, die nu verlaten lagen, over de leege mitrailleurnesten, over de schietkokers, waar geen mannen meer achter stonden, over de nissen, waar alleen nog stroo in lag en over de versch-gedolven, pas-gedichte noodgraven, waar de gesneuvelde kameraden in werden achtergelaten en waarop hun helm werd neergelegd. Met een gordijn van vuur dwongen zij den vijand zich te blijven dekken, in zijn schuilplaatsen te blijven tot de laatste Nederlandsche man zich in veiligheid bevond.
Het was nu nacht geworden. De priester kon niemand meer onderscheiden. Tegen den achtergrond van een rooden brandgloed in de verte, van het wit opflitsende kanonvuur en van het diepe blauw van den nachtelijken hemel zag hij nog slechts hoe "het" leger, het Nederlandsche leger, hem voorbij trok in onafgebroken cadans, sectie na sectie, zwijgend en in monotonen pas. Het was hem als overschouwde hij, staande op zijn verbandkist, heel den ontzettenden nood, waarin zijn land, zijn vaderland, vastraakte nu de Grebbe viel. En hij bleef de handen opheffen. Biddend. Kwijtscheldend. Zegenend!

Bron: boek Priesters in het veldgrijs, pagina's 129 t/m 176

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 10.65 MB)