Verklaring van reserve-kapitein R.E.J. Collette

Verklaring Op 17 Juni 1940 Voor Rijksrechercheur.
---------------------------------

  Op 20 Juni 1940, verklaarde Rudolf, Ernest, Jozef, Collette, geboren te 's-Gravenhage, 6 Mei 1894, Inspecteur eener levensverzekeringsmaatschappij, wonende Huevenstraat 64 te Arnhem, het volgende:

  Ik ben reserve-kapitein bij het Ned.leger, als zoodanig deed ik gedurende de oorlogsdagen dienst als commandant van 2-I-8 R.I. De 1e, 2e en 3e sectie van mijn compagnie lagen in stelling in loopgraven aan de Grift, gelegen Noordelijk van den rijksweg Rhenen-Wageningen. Mijn cp. bevond zich op den Grebbeberg ongeveer 300 m. achter genoemde loopgraven. Links van mijn cp. lag de 4e sectie, van mijn comp. in stelling. De stellingen werden op 10 Mei 1940, des voormiddags te ongeveer 4.30 betrokken. Ik betrok mijn cp. dien dag op ongeveer denzelfden tijd. Op Vrijdag gebeurde er niets bijzonders, behoudens dan, dat er veel Duitsche vliegtuigen overvlogen. Ik had in mijn cp. alleen telefoonverbinding met den cp. van den B.C. Met mijn vooruitgeschoven S.Cn. had ik alleen communicatie, door ordonnansen, die de berichten over en weer moesten brengen.
  Voordat de oorlog uitbrak heb ik meermalen aangedrongen op telefoonverbinding met mijn secties, vooral wat betreft het Hoornwerk Noord, echter zonder resultaat. In den nacht van Zaterdag op Zondag, 11 en 12 Mei 1940, is inderdaad de Lt. Timmermans, met zijn sectie, aan mijn cp. gekomen. Hij had zijn stelling verlaten, omdat hij, volgens zijn zeggen, van uit het Noorden, bericht had gekregen, dat hij terug moest trekken. Ik heb toen den B.C. - telefonisch - in kennis gesteld van het terugtrekken van luitenant Timmermans. De B.C. gaf order, dat de luitenant Timmermans onmiddellijk zijn stelling weer moest betrekken. Ik heb die opdracht aan Lt. Timmermans gegeven. Daarop is hij met zijn manschappen weg gegaan. Ik vermeende, dat hij zijn stelling weer ging betrekken. Later vernam ik, ik weet niet meer precies hoe, dat Lt. Timmermans niet naar zijn stelling was terug gegaan en dat deze stelling niet bezet was. Ik heb toen opdracht gegeven, dat de res. sectie, onder den serg. majoor Pas, die zooals gezegd naast mijn cp. was gelegen, de stelling van Lt. Timmermans moest bezetten. Dit is inderdaad gebeurd, doch eerst na herhaalde aanmoediging door mij persoonlijk en nog vrij schuchter. Ten slotte is mijn opdracht uitgevoerd. Het is mogelijk, dat de soldaat Toelen, die zich altijd kordaat en moedig gedroeg, met de sectie van majoor Pas is meegegaan, naar den stelling van den Lt. Timmermans. Ik ben persoonlijk naar de stelling van den serg.-majoor Pas gegaan om hem opdracht te geven, tot het bezetten van de stelling van den Lt. Timmermans.
  Den volgenden morgen liet ik de 4e sectie weer op hun oude plaats terugkeeren, omdat blijkbaar Lt. Timmermans weer zijn stelling bezet had. Ik kreeg des zondagsmiddags, van een ordonnans, van wien weet ik niet meer, het bericht, dat de vaandr. De Ridder, die met zijn sectie in het z.g. "Hoornwerk" Noord zat, die stelling had verlaten en zich aan de W.Z. der grebbesluis bevond. Daar zulks mij hoogst ongewenscht voorkwam, heb ik mij persoonlijk, telefonisch, in verbinding gesteld met den B.C., Majoor Landzaat, wien ik dat meedeelde en voorstelde, om De Ridder te doen terugtrekken op mijn cp., welke post ik voor dat doel zou verlaten. Ik zou dan den cp. naar achteren, zoo mogelijk naar den hulppost verleggen. Achteraf bleek mij zulks onjuist, daar de hulppost niet als gevechtsopstelling mocht worden gebezigd. De B.C. vond goed, dat ik mijn cp. verplaatste. Ik liet, door een ordonnans, door wie weet ik niet, mijn S.Cn. aanzeggen, dat ik den cp. zou verlaten. Vaandr. De Ridder liet ik apart weten, dat hij op mijn cp. moest terugtrekken. Wie dit laatste bericht aan hem moest overbrengen, weet ik niet. Ik heb, toen ik die ordonnansen heb weggestuurd mijn cp. verlaten. Ik heb geen bericht gekregen, dat mijn S.Cn. het bericht dat ik mijn cp. zou verplaatsen, heeft bereikt. Mogelijk zijn die ordonnansen, niet overgekomen. Ook is het mogelijk, dat die ordonnansen naar den hulpposten gingen waar zij dachten mij aan te treffen. Pas toen ik de ordonnansen heb weggestuurd, bleek het, dat het onjuist was den hulppost als cp. te bezigen. Op
  Zondagmiddag verliet ik met vaandr. Donkersloot en den serg.maj. Pas en anderen aanwezigen op den cp. mijn commandopost. Ik heb gezegd, dat de telefoon voorloopig nog moest blijven. Ik wilde naar de stoplijn gaan, om te zien hoe het daar stond. Dit omdat ik op dat moment geen enkele verbinding meer had. Die verbindingen waren geregeld defect. Ik ging door het bosch naar de stoplijn. De vaandrig Donkersloot ging op ongeveer 10 m. van mijn cp. bij mij vandaan. Ik ging naar den Kapt. Brittijn, in de stoplijn, van wien ik vernam, dat hij nog geen vuur, op vij. objecten had gebruikt. Ik ging toen terug naar mijn cp., waar ik de Ridder en zijn manschappen dacht te vinden. Ik trof daar drie soldaten aan, die vermoedelijk niet van mijn compagnie waren en die ik niet kende. Ik vroeg hun om vaandrig De Ridder. Zij wisten niet waar die was. Een van hen was in het bezit van een Duitsch repeteergeweer. Hoe hij daar aankwam weet ik niet. Ik zag dat hij dat kon bedienen en er mee schoot. Ik ben met deze militairen aan de Z.Z. van mijn cp., bij de latrine, uit de stelling gegaan en had de bedoeling om zelf te gaan zien hoe het er in mijn stellingen voor stond. Plotseling zagen wij een groepje duitsche soldaten, waarop ik heb geschoten. Daarop zijn we daar ter plaatse - dit was tusschen bedoelde latrine en den rijksweg Rhenen-Wageningen gevangen genomen. Ik ben door die Duitsche soldaten dwars over den rijksweg voortgejaagd, met de handen in de hoogte. Nadat ik enige tijd door het bosch was voortgejaagd, hebben zij mij, bij een muur alles afgenomen en doen afleggen, ook mijn wapens, mijn helm, mijn gasmasker en ook mijn overjas. Dit geschiedde door andere Duitsche soldaten, die mij van degenen, die mij hadden gevangen genomen, hadden overgenomen. Ik ben daarna naar den grooten weg teruggevoerd naar een Duitsch officier der S.S., die toen reeds daar met zijn troepen in gevecht was. Later werd ik door een Hauptmann naar achteren gevoerd en later naar Wageningen. Ik sprak daar mijn misnoegen uit, dat ik als Nederlandsch officier zoo was behandeld. Op mijn vraag, wat er met mij zou gebeuren, werd mij medegedeeld, dat ik naar Arnhem zou worden overbracht. Ik verzocht toen mij te willen toestaan, dat ik even naar mijn huis ging. Ik mocht toen een briefje aan mijn vrouw schrijven, hetwelk door een ordonnans werd weggebracht.
  Ik werd later op den avond, op een motorrijwiel naar Arnhem overgebracht, waarna ik onder toezicht van een duitschen militair, even naar mijn woning mocht, waar ik mij van een burgerregenjas, een kepi en van toiletartikelen voorzag. Daarna werd ik in de Koehoornkazerne te Arnhem ondergebracht. Den volgende dag ging ik met een transport krijgsgevangenen naar Soest, in Duitschland en later nog naar Weinsberg. Op 9 Juni 1940 ben ik uit gevangenschap ontslagen en toen met groot verlof gegaan. In Soest waren 35 Ned. officieren. Met toestemming van de Majoors: Voigt en Eldermans trad ik daar op, als contact-officier. Den soldaat Toelen ken ik als een flinken vent, die moedig zijn plicht deed. Dat hij in feite het commando over mijn comp. zou hebben gevoerd, is een onjuiste voorstelling van feiten. Weliswaar pleegde ik met hem wel eens overleg, omdat hij alles in het terrein wist, doch overigens deed hij niets anders, dan het volvoeren van mijn opdrachten.

Dit is de gehele waarheid.

Voorgelezen, volhard en geteekend.
w.g. R.E.J. Collette.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 2.16 MB)