Verslag van cadet-vaandrig F.J.L. in den Bosch

Verslag 10 Mei 1940 t/m 14 Mei 1940

Verslag van de belevenissen van de 3e Compagnie van het Ie Bataljon van het 8e Regiment Infanterie,
dat tijdens de oorlogsdagen de rechtervleugel vormde van de stoplijn van de Grebbelinie.

door: cadet-vaandrig F.J.L. in den Bosch
1e sectie 3-I-8 R.I.
10 februari 1947

Rhenen

Donderdag 9 Mei 1940.
===================

Klik hier voor een uitvergroting
Situatieschets van Frans in den Bosch (1947)
  Ik ben weer enigszins gewend aan het leven bij het veldleger. De laatste weken - maanden zelfs - op de Academie, hebben me weer de sleur gewend van een opleidingsinstituut, maar nu ik zo onverwacht naar het veldleger teruggestuurd ben, heb ik weer het prettige idee, commandant te zijn, al ben ik maar vaandrig, zij het dan ook cadet-vaandrig van de Koninklijke Militaire Academie. In ieder geval ben ik de oudste vaandrig, en, aangezien er verder buiten de kapitein geen officieren op de compagnie zijn, opvolger compagnies-commandant.
Een ding is zeker: ik ben het in het geheel niet eens met sommige maatregelen, die tijdens mijn afwezigheid zijn genomen. De versperringen zijn onder andere me een doorn in het oog. Hoe het mogelijk is, dat ze zulke belangrijke dingen zo stumperig kunnen neerzetten: liefst in terreininzinkingen en op de rand van een verheffing, waar de vijand zo heerlijk gedekt achter kan blijven liggen. De versperring van een nevencompagnie, 2-III-8 R.I., begint precies op de hoek van onze stelling en loopt linea recta onder een hoek van plm. 30 graden met de stelling welke hij moet beschermen. Dit is nog veel erger als bij ons. Want er is geen wapen, dat hem bestrijkt, welk mitrailleur men ook neemt, alles vuurt frontaal. En dat, terwijl we dagelijks leerden, dat het vuurstelsel van een linie was opgebouwd uit de elkaar kruisende vuren van alle mitrailleurs. Hier gingen dus theorie en practijk weer eens regelrecht tegen elkaar in.
En dan die kabelsleuven: lopen recht van voren naar achteren, schitterende kruipgeulen, aanvallers kunnen heerlijk gedekt naderen en zelfs de stelling passeren. En natuurlijk geen wapenen aanwezig, om de geul te bestrijken.
En nog iets moois: dat de versperringen zo handig zijn aangelegd is nog te accepteren, want dat gaat onder het motto: bevelen van hogerhand, en: de tactische omstandigheden vereisen dit, maar hoe men nu de gehele bosstrook kon kappen, waar de versperringen in zijn gezet, is mij helemaal een raadsel. Op een luchtfoto ligt de stelling te kijk als op een presenteerblaadje.
Een en ander zal ons voor ingewikkelde problemen stellen, als het eens werkelijkheid wordt.
18.45. Mijn collega vaandrig Evertse gaat omhangen, hij heeft vanavond kantonnementspiket. Ik zie een saaie avond voor me, maar dat valt werkelijk mee. Het is tenminste al half twaalf, als ik naar mijn kamer ga.

Vrijdag 10 Mei 1940.
===================

0.15. Er wordt stevig op mijn kamerdeur geklopt, en ik denk, dat het mijn collega is, die, op ochtendronde, mij even komt wekken.
Het is evenwel de hotelier, die mij toeroept, dat een ordonnans van de kapitein er is: ik moet direct bij den kapitein komen.
Een nachtalarmoefening in den geest hebbend, zakt mijn stemming al direct beneden peil, en met zeer weinig animo kleed ik me aan, en hang mijn volledige oorlogsuitrusting om. Toegetakeld als een kerstboom stap ik in het donker naar de woning van den kapitein, vanwaar ik al op een afstand licht uit de gang naar buiten zie vallen.
Ik vind tot mijn verbazing de buitendeur al wagenwijd open, en hoor binnen druk praten. Als ik de kamer binnenkom, zie ik eerst de menagemeester en de sergeant-toegevoegd, die druk notities aan het maken zijn, en dan zie ik ook kapitein Brittijn. Hij is reeds geheel in alarmtenue, begroet mij zeer druk en verteld mij vrij zenuwachtig, dat de alarmtoestand is afgekondigd. Volgens de instructies zou ik als zijn opvolger de commandopost gaan bezetten met de commandogroep, terwijl hij als Compagnie-Commandant (C.C.) de compagnie zou gereed maken en naar de stelling brengen.
Ik vroeg hem, of de commandogroep al was gewekt, maar dat was in de haast vergeten. Daarom zocht ik zo goed en kwaad dit ging, de commandogroep bij elkaar en maande hen tot spoed aan. Ten slotte had ik toch mijn mensen bij elkaar, en marcheerde snel af.
Te plm. 1.15 bereikten we de commandopost, maar er was geen telefoontoestel te vinden, evenmin de korporaal-telefonist van het bataljon. Het duurde wel een half uur, voor zij beiden kwamen, en intussen had ik maar vast een ordonnans naar de commandopost van de Bataljons Commandant (c.p.B.C.) gezonden, om onze aankomst te melden. Het aansluiten van het toestel was een questie van enkele ogenblikken, maar toen hadden we nog geen verbinding met het bataljon. Er was waarschijnlijk nog geen centralist op zijn post.
Toen we na enige tijd telefonische verbinding hadden, kwam ook juist weer de ordonnans terug, met de mededeling, dat we het bataljon voor waren met onze alarmvoorbereidingen. Er waren in onze post meer mensen, als in die van het bataljon.
Een der telefonisten, die eens naar buiten was gegaan, kwam mij waarschuwen, dat de lucht vol vliegtuigen was. Ik ging daarom eens buiten kijken, en hoorde het aanhoudend gebrom van grote massa's vliegtuigen, die ik aanvankelijk, vanwege de heersende duisternis, nog niet kon zien. Toen de dag eenmaal aanbrak, zag ik grote massa's donkere vlekken tegen de lichtende hemel, die steeds duidelijker werden.
Het was nog niet geheel dag geworden, toen plotseling een donderende knal weerklonk, die door anderen werd gevolgd: de oorlog was voor ons begonnen. Het luchtdoelgeschut leidde de werkzaamheden in, en de luchtdoelmitrailleurs deden het hunne er toe bij. Aanvankelijk zonder succes, de manschappen hadden al zeer gauw opmerkingen over de slechte resultaten van het geschut.
Ik kon er niet veel op zeggen, maar begreep, dat de oorlog ook ons land had meegenomen in zijn internationale verwarring.
Over de Rijn kwamen drie vreemde jagers, zo laag, dat ik van boven af op de toestellen neerkeek. Het speet me, dat de mitrailleurs er nog niet waren, want het was een prachtkans, die niet te missen was. Maar ik had alleen mijn pistool bij de hand, en dat was onvoldoende.
Op hetzelfde ogenblik kwamen de eerste manschappen van onze compagnie in de stelling, en werden naar hun posten gedirigeerd. De telefoon gaf een dringende algemene oproep aan alle posten, en meldde: oorlogstoestand ingetreden.
Direct werden de patronen aan de manschappen uitgedeeld, de wapens geladen, en de stelling ingericht voor een langdurig verblijf. De kisten met mondvoorraad en de loopgraafkachels werden opgeborgen in de daarvoor bestemde nissen.
Daarna gingen we met bijlen gewapend de bomen na, die in ons schootsveld staand, ons het vuren verhinderden. Juist was ik aan den Rijnkant, toen we om de bocht van de rivier een vaartuig zagen naderen; het droeg de Nederlandse vlag, maar halfstok. Het was de rivier-monitor, voor zover ik kon nagaan Hr.Ms. "Freya" (Freyr), die in zeer langzaam tempo de rivier kwam afzakken. Collega Evertse kwam in de middag op patrouille langs, en vertelde, dat de monitor gemeerd had aan de westzijde van Rhenen, en dat er een matroos vanaf was gehaald, die op wacht staande, plotseling was neergeschoten vanaf de kade in Arnhem. Hij was begraven in het weiland, dicht bij het veer. (Vermoedelijk na de capitulatie overgebracht naar het militair kerkhof op de Grebbeberg).
Den gehelen dag brachten we door met bomen kappen, en andere voorbereidingen treffen. Dat vele manschappen den ernst van den toestand nog niet inzagen blijkt wel hieruit: om gemakkelijker te kunnen werken, hadden de manschappen hun uitrustingstukken en hun helmen afgedaan. Toen nu enkele jagers, die vanaf de grond beschoten werden, terug begonnen te vuren, bleven de jongens rustig naar boven staan kijken, er geen acht op slaand, dat de kogels door de boomtakken floten.
In den middag ging groep voor groep naar het bataljons-gasdepot, om de gasmaskers te controleren. Daar hebben we voor het laatst onze sergeant Schippers gezien, die daar gasonderofficier was. Schippers was eigenlijk groepscommandant bij ons, maar tevens gasonderofficier, zodat we al een onderofficier kwijt waren, voor de strijd begonnen was.
Daarna hebben we ons gehele munitiedepot, dat enige honderden meters achter de stelling lag, geheel leeggehaald, een zeer gelukkige gedachte, omdat het zeer spoedig onmogelijk zou blijken, daar in de buurt te komen.
Na het middageten kwamen enige evacuatieschepen de Rijn af, vermoedelijk de laatsten uit Wageningen. Ze werden toegejuicht door de soldaten op de beide oevers, en lieten zich niet onbetuigd. Ineens kwamen er drie Duitse jagers over de rivier, zeer laag over de schepen heen. Dit veroorzaakte een paniek aan boord van de vaartuigen, waar een ieder zo snel mogelijk onder dek wilde. Vanaf de stellingen werd direct vuur geopend op de vliegtuigen, en het eerste vliegtuig zeilde in een boog omlaag, en kwam vermoedelijk neer achter de steenfabriek "de Blauwe Kamer", we konden hem niet zien vallen. Dit succes werd van alle zijden luid toegejuicht, vooral ook, omdat de andere jagers zo snel mogelijk de vlucht namen.
De gehele nacht bleef het rustig, maar geen der mannen dacht aan slapen. Velen bleven bij elkaar zitten praten, en verknoeiden zo een gehele, en zo nodige nachtrust.

Zaterdag 11 Mei 1940.
===================

Reeds vroeg was ik bij onze veldkeuken, om met iets warms de ellende van een doorwaakte nacht wat weg te werken. De menagemeester deelde mij evenwel mede, dat hij het wel wat vroeg vond voor thee, aangezien het pas vijf uur was, en de thee pas werd gezet om ongeveer zes uur. Met wat opgewarmde koffie van de vorige dag hebben we ons toen maar beholpen.
Toen er een zevental Duitse jagers overkwam, begonnen de artilleristen van de batterij 12 lang staal, die, zeer handig, naast de keuken was opgesteld, met hun karabijnen daarop te schieten, met het verwachte gevolg, dat deze ogenblikkelijk terugkwamen, en ons op machinegeweervuur vergastten. Ditmaal geen risico nemend, schoot ik als een haas onder de staart van het dichtst bijzijnde stuk, en, toen de toestellen even moesten draaien om ons weer onder vuur te kunnen nemen, kwam ik er weer onder vandaan en rolde de keuken binnen. Deze acrobatische handigheid ontlokte de toeschouwers een hoongelach, maar het duurde slechts enkele seconden, of ze volgden mijn voorbeeld. Het vuur was hen toch te hevig. Dat er evenwel niemand getroffen is, is wel opvallend, als we de felheid van het vuur in aanmerking nemen. Een ding is ook zeker: als de tegenstanders nog niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van deze batterij artillerie, dan wisten ze het nu toch zeker wel, want ik maak me sterk, dat de opstelling terwijl stevig bestudeerd is.
In de loop van de morgen hoorden we opeens een gefluit over ons heen, spoedig gevolgd door een dreunende slag: het eerste artillerieprojectiel had Rhenen bereikt. Aanvankelijk waren de manschappen hevig geschrokken, en verdween de gehele compagnie in de ondergrondse opstellingen, maar toen al gauw bleek, dat het vuur hoofdzakelijk op de stad lag, kwamen de eerste dapperen al weer spoedig boven, om te kunnen waarnemen, hoe uit de voorrand van de stad rook en vuur opsteeg. Men wende wondersnel aan het gefluit van de projectielen, en wachtte slechts op het ogenblik, dat de eigen artillerie het vuur zou beantwoorden. Dit duurde uiteraard enige tijd, omdat eerst de juiste opstelling van de vijandelijke stukken moest worden opgezocht.
Tijdens een vuurpauze ging één van onze onderofficieren vergezeld van enige manschappen eens poolshoogte nemen in de stad, waar hij al spoedig tot de onaangename ontdekking kwam, dat het juist de kwartieren van onze compagnie waren, die van dit eerste vuur te lijden hadden gehad. Uit de brandende winkels en huizen werd nog gered, wat ons nuttig kon zijn, voornamelijk levensmiddelen. We zagen na een uur de sergeant terug komen, beladen met worsten, ontbijtkoeken, schrijfbenodigdheden en dranken, en het behoeft geen betoog, dat deze voorwerpen in dank werden geaccepteerd. Zelfs een twintig-liter kruik sterke drank was meegesleept. Om ongelukken te voorkomen, heb ik die maar in verzekerde bewaring gesteld, en opgeborgen in de commandopost. Ik zag weinig heil in een halfzatte compagnie, en oordeelde het beter, dat ieder met een helder hoofd zijn werk deed.
Het was ongeveer elf uur (ik was juist eens naar de keuken gaan kijken) toen de ordonnans achter me aan kwam rennen, met de order, mijn sectie in gereedheid te brengen voor een verkenning.
Ogenblikkelijk ging ik naar den kapitein, die me de order gaf van het bataljon: met mijn gehele sectie een verkenning gaan houden in en om de steenfabriek "de Blauwe Kamer" en waarnemen, of deze fabriek al door de vijand was bezet.
In tien minuten was de sectie gereed voor den afmars, en juist, toen ik den kapitein dit wilde gaan melden, kwam ik hem in de stelling tegen. Hij riep mij al van verre toe: "Het is afgelast". Om de waarheid te zeggen, dankte ik de hemel, want ik had al een somber visioen gehad van een geheel in de pan gehakte sectie. Het was werkelijk onmogelijk op de rechtervleugel ongezien het drassige terrein over te steken, en het had den kapitein een gehele sectie gekost, als het plan was uitgevoerd.
In den middag kwam onze menagemeester bij de stelling aan, voorzien van een armvol oudroest. Hij deelde den kapitein mede, dat er een voltreffer de gamellenkast had getroffen, zodat er geen gamel of ketel was heel gebleven. Ter illustratie had hij de grootste stukken eens meegebracht. Deze grote stukken hadden werkelijk bedroevend geringe afmetingen, en toonden vrij duidelijk aan, dat het middagmaal niet in gamellen behoefde verwacht te worden. Er bleef dus niets anders over, dan toevlucht te nemen tot het eten halen per eetketel. Maar ook daartoe kwam het niet eens meer. De vijandelijke artillerie, die ons zelfs dit verzetje blijkbaar niet gunde, verhinderde, dat we nog naar de keuken gingen.
Het was ongeveer 14.15, toen een van de soldaten van de rechtersectie mij vrij opgewonden kwam melden, dat er een gewonde was. Ons eerste slachtoffer was de kleine Zadelhof, die getroffen was door granaatscherven. Zijn been was verbrijzeld onder de knie, terwijl zijn gezicht en zijn handen duidelijk de sporen vertoonden van kleine scherven. Het bloed stroomde zo hevig, dat het duidelijk was, dat een slagader was gebroken. Ik maakte snel een lus om zijn bovenbeen en draaide de slagader dicht. Deze knevel was evenwel voldoende, en het gelukte mij op deze manier het bloeden te stelpen. Intussen had ik de verbandpost doen verwittigen, zodat binnen enige minuten de ziekendragers aanwezig waren, en de gewonde op de brancard lag. Maar toen kwam de ellende pas: de blokkendoos van Lt. Maas, zoals onze stelling in de soldatenmond heette, was veel te smal gehouden, en bezorgde veel hoofdbrekens bij brancardvervoer. Het was een voortdurend passen en meten, van hoog optillen, laten zakken en scheefhouden, voor we een der uitgangen konden bereiken, en het vervoer over de begane grond kon plaatsvinden.
In de loop van de middag werden we opgeschrikt door infanterievuur op zeer korten afstand. Aanvankelijk dachten we, dat onze voorste troepen hieraan debet waren, maar de schoten klonken zo dichtbij, dat dit niet mogelijk kon zijn; toch konden we het niet begrijpen, omdat tot nu toe nog geen aanvaller de Grebbe was overgestoken, terwijl ook geen parachutisten waren gedaald. Dit aanhoudend schieten, vooral in het duister, werkte zeer irriterend op de manschappen, die er bijna niet van te overtuigen waren, dat de aanvallers nog steeds voor de Grebbe stonden. Gedachtig aan de berichten uit de Poolse oorlog, over soldaten, die in bomen kropen, speurden we de bomen af, maar zagen niemand of niets. De onzichtbare schutters zagen blijkbaar even weinig als wij, want ze boekten geen treffers; we maakten daaruit op, dat het slechts als een storend vuur bedoeld was. Hoe het evenwel mogelijk was, dat die rustverstoorders daar kwamen, is mij nu nog een raadsel. Dit zal te zijner tijd waarschijnlijk wel eens opgelost worden.
De duisternis was juist ingevallen, toen ik in de c.p.C.C. eens ging kijken, of er nieuws was binnengekomen. Ik was slechts enkele minuten daar, toen met veel geraas iemand kwam aanlopen, die al op een afstand ons iets probeerde te vertellen, maar door zenuwen of schrik daarin werd verhinderd. Dit verbaasde me des te meer, omdat het de sergeant Jansen was, die anders de rust in persoon was. Meer gillend dan pratend bracht hij uit, dat hij gewond was, en de korporaal Liebers ook, en dat de schuilplaats van de 3e sectie in lichtelaaie stond. Natuurlijk vroegen we naar de oorzaak, en hij zei: "Korporaal Seelenhorst heeft een handgranaat ontstoken in de schuilplaats." Bedoelde korporaal had zijn gehele leven in Duitsland doorgebracht, en was zeer pro-Duits, reden, waarom door velen aan zijn goede trouw werd getwijfeld, hoewel hij op mij altijd een vrij betrouwbare indruk had gemaakt. De kapitein vond het dan ook nodig, zijn pistool te trekken, en ons op zeer zwaarwichtigen toon te verzekeren, dat als hij het met moedwil had gedaan, hij hem voor zijn d....r zou schieten.
Bij de schuilplaats gekomen, zagen we een ware vlammenzee uit de geopende deuren slaan, terwijl de manschappen het blusschingswerk reeds ter hand hadden genomen. Tot onze verbazing zagen we als voorste blusser de korporaal Seelenhorst staan. Toevallig kwam ook juist de vaandrig Evertse aan, die, nog steeds op kantonnementspiket, een ronde aan het maken was. Ieder vergezeld van een soldaat, vatten we beiden post voor een der uitgangen, voorzien van een schop. Tot onze spijt hadden de blussers reeds zoveel zand in de halfgeopende uitgangen geworpen, dat we de deuren niet meer konden sluiten. Daarom besloten we de uitgangen maar vol te werpen met zand, om zodoende het vuur te verstikken. Met enige moeite wisten we een schop te klemmen tussen de deuren en de zijschotten, waardoor ons grondverzet werd beperkt. Het kostte ons evenwel een paar geblakerde handen en dito gezicht. Na een half uur van ingespannen werken wisten we het vuur af te dammen, echter niet, zonder weer een intermezzo mede te maken. Toen de gangen zowat afgesloten waren, en ik me juist omdraaide, om een steunpunt voor mijn ondergraven voet op te zoeken, dreunde een zware slag uit het inwendige van de berg, en spoot een vlammenzee door de uitgangen: de handgranaten en patronen binnen waren ontploft. Ik kwam er zelf goed van af, maar mijn assistent kreeg de volle gloed in het gelaat, hetgeen hem enige tijd zijn gezichtsvermogen benam. Het duurde vrij lange tijd voor hij zijn ogen weer gebruiken kon. Pas toen de oven was afgesloten, en het dichtmaken van enige kieren nog uit te voeren was, bleek, hoe dit voorval de gemoederen geschokt had. De manschappen, die in de buurt waren, waren vrij nerveus, en de eerste uren bijna niet te gebruiken voor enig werk. De onderofficier en de korporaal, die door de scherven van de granaat waren getroffen, waren inmiddels naar de verbandpost gebracht, maar kwamen niet meer terug. De korporaal Seelenhorst, die ook licht gewond was, kwam na medische behandeling in de c.p. vertellen, hoe een en ander was gebeurd. De sectiecommandant, vaandrig Donselaar, had zijn kader instructie gegeven over de behandeling van de handgranaat in de schuilplaats. Ieder had een granaat in de hand gehad ter bestudering, totdat de schuldige hem uit de hand had laten vallen, en bij het koortje wilde opvangen. Dit had de granaat ontstoken, het vuurstraaltje had het stro in brand gestoken, zodat in een oogwenk de gehele schuilplaats in lichtelaaie stond. Alle aanwezigen hadden gelukkig kans gezien, de schuilplaats te verlaten, zodat de schade zich beperkte tot de uitgebrande schuilplaats, en de uitrustingen en kledingstukken, dekens en wapens, die daarin aanwezig waren.
De stemming in de compagnie daalde, mede door dit voorval, maar ook door het onheilspellende geknetter vanuit de bomen. Het verzinsel, dat iemand opperde, dat het een krijgslist was van de aanvallers, die een soort zevenklappers op de stelling verschoten, werd al spoedig gelogenstraft door een gefluit in het voorterrein, dat al spoedig bleek uit te groeien tot een signaalsysteem. Van boom tot boom klonk het fluitje, om direct gevolgd te worden door een salvo uit automatische wapenen, dat - vermoedelijk tengevolge van slecht zicht - geen slachtoffers maakte. Men kon ons evenwel niet wijsmaken, dat zevenklappers worden uitgerust met signaalfluitjes.
De avond verstreek in een zenuwachtig afwachten; alle manschappen - ook degenen, die mochten slapen - stonden over het voorterrein - flauw verlicht door het schijnsel van de brand in Wageningen - uit te kijken.
Het liep tegen middernacht, toen ik weer eens de weg insloeg naar de c.p. om nieuws in te winnen over de algemene toestand. Tot mijn verbazing vond ik daar de C. 2-I-8 R.I. kapitein Collette, die de linkervoorcompagnie commandeerde. Hij was opvallend zenuwachtig en gejaagd, vroeg enigszins driftig, wie ik was en wat ik kwam doen. Ik kreeg de indruk, dat mijn aanwezigheid hem zeer onwelkom was. En ik kan me dat zeer goed voorstellen, toen ik hoorde, waarom hij daar was. Het bericht, dat hij bracht, was niet bijster prettig: Vijand heeft voorste lijn doorbroken, ter plaatse, waar eerste en tweede compagnie aan elkaar grenzen. Dit was ongeveer de straatweg, zodat de vijand de brug aan het overtrekken was. Kapitein Collette mompelde nog een verhaal over vreemde officieren in zijn stelling, die een of meer groepen van hem meegenomen of tot de vlucht hadden aangezet, maar het juiste kon ik niet te horen krijgen. Daarbij moest ik weer direct naar de manschappen, omdat die het nieuws ook al weer gehoord hadden van een ordonnans, en probeerde zo goed en kwaad als het ging, hen gerust te stellen en voor te bereiden op de moeilijkheden, die zouden komen. Dat de gehele compagnie één zenuwknoop was, laat zich wel begrijpen, als men weet, dat we van de gehele strijd in het voorterrein nog niets hadden gezien, doordat we achter enige honderden meters kreupelhout lagen. Dat dit kreupelhout en de personen, die onze stelling daarachter hadden uitgezocht, grondig werden vervloekt, behoef ik er niet eens bij te vertellen.
Het was opmerkelijk, dat de vijand in de bomen werd veronachtzaamd, want terugvuren geschiedde steeds over het maaiveld, en nooit naar boven. Meermalen verbood ik absoluut, terug te schieten, zolang geen doel te zien was, omdat het toch maar munitieverspilling was, maar zogauw een salvo van boven af kwam, werd er over de gehele stelling teruggeschoten.
Plotseling kwam een der soldaten van de eerste sectie mij halen: hij had horen roepen in het voorterrein. Ik ging met hem mee, en gaf een verbod van vuren; toen het een ogenblik stil was, hoorde ik van vrij dichtbij een stem, die vroeg, of hij kon dichterbij komen. Het was de sergeant Flipse van onze compagnie, die op de bataljonsuitkijkpost was geweest, met nog twee onderofficieren en plm. 12 man. Hij moest terug doordat de vijand over de Grebbe was doorgedrongen, terwijl zijn telefoonlijn al lang vernield was. Deze vijftien man werden bij ons ingedeeld, omdat die van de andere compagnieën toch niet meer hun onderdeel konden bereiken.

Zondag 12 Mei 1940.
===================

In de vroegste morgenuren kwam nog een kapitein ons een Pinksterbezoek brengen, en wel kapitein Rangelrooy, C. 1-I-8 R.I. Ook zijn linkervleugel was doorbroken, zijn mannen hadden de aanvallers niet kunnen tegenhouden. Beide officieren gingen evenwel in het donker weer terug naar hun compagnieën, om te redden, wat nog te redden was.
De batterij 7 veld, die vlak achter onze stelling stond, begon de stukken op te leggen, en ging van stelling veranderen, namelijk naar Remmerstein. Ze waren juist op tijd weg, want een half uur later opende de vijandelijke artillerie het vuur op de zojuist verlaten stelling, dat zo precies lag, dat wij in de stelling er niet de minste last van hebben gehad, terwijl we er slechts veertig meter voor lagen.
Zeer spoedig werd het doorbreken van de vijand voelbaar, want de bosweg lag al direct onder machinegeweervuur, zodat we niet meer over die weg naar de hulppost konden gaan. De gehele dag verliep in een betrekkelijke rust, want de aanvallers drongen niet op. Slechts een vrij nutteloos onderdrukkingsvuur werd onderhouden.
Tegen 16.30 kwam een bataljonsordonnans - de telefoon was al lang niet bruikbaar meer - met het bevel, een tegenstoot uit te voeren. Het gehele bericht luidde: Voer een tegenstoot uit en werp de aanvallers terug over de Grebbe. Korter kon het werkelijk niet, maar met het bevel alleen konden we niet veel uitvoeren. Er waren geen aanduidingen over tijdstip, neventroepen, artilleriehulp, medewerking van andere troepenonderdelen of wapens etc. De kapitein wilde direct beginnen, maar ik kon niet nalaten zijn aandacht er op te vestigen, dat we, om de aanvallers te bereiken, door ons eigen artillerievuur heen zouden moeten. Hij keek vrij hulpzoekend om zich heen, en vroeg, wat er dan wel aan te doen was. Toen ik hem voorstelde, vuurverplaatsing aan te vragen, leek het erop, of hij dit niet durfde, maar ik kon hem er toch toe krijgen, dat een ordonnans naar de Bataljonscommandant ging om vuurverplaatsing te verzoeken.
Deze vuurverplaatsing was zeer spoedig in orde, zodat dit beletsel was overwonnen. Te 17.20 zou de steunende artillerie het vuur verleggen op de Grebbe, zodat wij zouden kunnen oprukken tot aan het water. De kapitein vroeg, hoe lang we nodig hadden, om de secties in orde te hebben voor den aanval, en we besloten om 17.30 de stelling te verlaten.
Tot grote verbazing van een ieder werd omstreeks 17.25 in een linkervak een hoornsignaal gegeven, dat tot den aanval opriep; snel overleg met den kapitein had tot gevolg, dat wij wachten tot 17.30.
Precies op de seconde af verlieten we de stelling in doodse stilte, geen commando werd gehoord, geen signaal of gefluit, slechts armbewegingen, en aanwijzingen. Het verspreiden van mijn sectie verliep zeer vlot, en zonder iets van een tegenpartij te bemerken, kwamen we door de nauwe toegangen van de versperringen heen. Mijn sectie had de uiterste rechterzijde van het plateau van de berg, dat met dicht kreupelhout was begroeid. Dit was zo dik, dat we al spoedig onze verspreide orde moesten opgeven, en in tirailleurscolonne voorwaarts gingen langs de kleine paadjes.
Plotseling kregen we een hevig vuur, zodat we al spoedig tegen de vlakte gedrukt lagen. Het vreemde was evenwel, dat de schoten van achter ons kwamen. Gedekt door een dikke boom in front, draaide ik me om, en zocht met mijn kijker het achterterrein af, waar ik in onze stelling een rij helmen zag schitteren. Het eerste schoot mij door het hoofd, dat de aanvallers ons omtrokken hadden, en op die manier ons in de rug waren gekomen. Een onderzoek met de kijker deed blijken, dat het groene, dus Nederlandse helmen waren. Zodat er niets anders over bleef, dan aan te nemen, dat het hulptroepen waren, die van onze aanwezigheid in het voorterrein geen notie hadden, en ons voor tegenpartij hielden. Teruggaan was niet mogelijk, zodat we maar voorwaarts trokken, waar we ons aan het eigen vuur onttrokken in het kreupelhout.
Links van ons werd vrij hevig geschoten, maar bij ons bleef het rustig. Ik volgde met een groepscommandant en een paar man de kabelsleuf van een zoeklichtopstelling, die van onze stelling naar voren liep. Plotseling zagen we, dat voor ons het kreupelhout had vuur gevat, en de sergeant-capitulant v.d. Horn was zo moedig, er heen te gaan, om het eens te bekijken. Daar hij geen vuur kreeg, stond hij geheel op, en met een schop, die wij vonden in een nabijgelegen genie-opstelling bluste hij het vuur. Het uitblijven van vuur gaf de manschappen blijkbaar moed, want zij drongen snel voorwaarts. Totdat eensklaps in het voorterrein, op vrij korte afstand in het Nederlands werd geroepen: "Nederlanders, overgeven, dan schieten wij niet". Mijn mitrailleurschutter dekte zich in een telefoonkabelsleuf, waar we juist langs liepen, en werd op hetzelfde ogenblik neergeschoten. Het was opvallend, dat er alleen werd geschoten op de manschappen, die dekten. Daaruit maakten we op, dat ze ons, als we bleven staan, niet konden zien, en dus ook niet beschieten. Juist zouden we verder gaan, toen een mijner onderofficieren me erop opmerkzaam maakte, dat het op onze linkervleugel zo rustig was geworden. Daar werd slechts nu en dan een schot gehoord, en een regelmatig gevecht scheen daar niet plaats te hebben. Ook konden we geen verbinding meer met hen krijgen, zodat ik maar besloot, aangezien we toch niet vooruit konden, voorlopig te retireren. Voorzichtig trokken we terug, en, gedwongen door de terreinomstandigheden kwamen we terug in het vak van onze rechtersectie. Daar merkten we evenwel niets van de bezetting, en ongehinderd bereikten we de stelling. Tot een ieders grote verbazing vonden we daar een gehele groep rustig languit op de grond liggen, vermoeid van de tegenstoot. Natuurlijk gaf ik er den ondercommandanten er van langs, dat ze geen piket hadden uitstaan, maar zij verweerden zich met de opmerking, dat zij aan de Rijnoever geen Duitser gezien hadden. Zij voelden zich zeer veilig. Zelfs noemden zij het schieten, wat zij gehoord hadden, een kwestie van zenuwen.
Na hen tot de orde geroepen te hebben, ging ik snel naar de c.p. C.C. Plotseling floot er een artillerieprojectiel aan, ik liet me vallen, en kreeg op hetzelfde ogenblik een gedeelte van de rugweer over me heen. Echter niet zoveel, of ik kon er nog onder vandaan krabbelen. De kapitein vond ik hevig geagiteerd in de c.p. Nadat ik hem alles gerapporteerd had vertelde hij mij, wat er met de andere secties was gebeurd. Aanvankelijk was ook daar de aanval vrij ordelijk gegaan, maar bij het bospad was alles vastgelopen, zodat, na enige vergeefse pogingen, de kapitein het maar opgegeven had, en was teruggegaan. Dit was evenwel ook vrij noodlottig, want toen kwamen de schutters pas los, die in de bomen verborgen, zich tot nu toe rustig hadden gehouden. De mannen, die de stormtrappen af wilden lopen, werden van boven uit neergelegd, zodat de enige weg was, zo over de borstwering in de loopgraaf te springen. Ik vertelde hem ook van de schutters, die tijdens onze afwezigheid de stelling bezet hadden, maar nu verdwenen bleken te zijn. Hij wist nergens wat van, maar zou een onderzoek instellen (wat, voor zover ik weet, nog moet gebeuren).

Klik hier voor een uitvergroting
Ontslag van sergeant J. Driessen van 3-I-8 R.I. uit het St. Elisabeths-Gasthuis te Arnhem (27 mei 1940)
Het resultaat van de tegenstoot was werkelijk droevig: Sergeant van Mameren was met een schot in de kaak buiten gevecht gesteld, onze reserve-sergeant ??? was niet teruggekomen, sergeant Driessen had een stukgeschoten schouder, Korporaal Ribbers was achtergelaten, en een groot aantal manschappen werd nog vermist. Tevens vermisten we nog vier onderofficieren, die in de haast maar verder waren teruggetrokken dan nodig was.
In verband met de geleden verliezen gaf ik den kapitein de raad, versterkingen aan te vragen of vervanging te verzoeken. Het antwoord van den Bataljons Commandant luidde, dat dit niet mogelijk was. Tegen het donker worden kwamen drie der vermiste onderofficieren terug, in gezelschap van enige manschappen, die zij onderweg hadden opgepikt. De sergeant Ubink vertelde mij een vreemd verhaal: hij was teruggegaan tot de spoorlijn, en wilde het viaduct over, tegelijk met vele andere militairen, die teruggeslagen waren. Het viaduct was evenwel bezet door marechaussee, die geen man doorliet onder vuurbedreiging. Hij (Ubink) was de weg nog overgestoken, en was gaan zitten achter de garage die op de hoek bij het viaduct stond. Op de weg werden toen de stappen gehoord van marcherende militairen, en menende, dat het eigen troepen waren, die teruggingen, was hij opgestaan, om zich bij hen te voegen. Toen hij bij de hoek kwam, zag hij, dat de groep soldaten Duitsers waren, die een stuk infanteriegeschut meevoerden. Zij eisten doorgang over het viaduct, maar kregen als antwoord een salvo van de mitrailleurs. Daarna zou het geschut in stelling gebracht zijn, en zou de marechaussee van het viaduct afgeschoten zijn. De sergeant was van zijn schuilplaats uit naar de stelling gekropen van 19 R.I., om daarna door de stellingen weer naar de compagnie terug te komen. Het verhaal klonk me zo ongeloofwaardig in de oren, dat ik hem verbood, er iets over te vertellen aan de manschappen. Wel vertelde hij nog, dat de vluchtelingen een bont allegaartje waren, van alle wapens door elkaar: 8, 11 en 19 R.I., 4 R.H., Motordienst, Pioniers, 8 R.A. en nog vele andere afdelingen.
Te middernacht kwam een ons onbekende kapitein bij ons in de c.p., die mededeelde, met een compagnie ons te komen versterken. Het was een compagnie van 11 R.I. Na een korte bespreking bezetten de nieuw aangekomenen de linkerhelft van ons vak, terwijl wij het rechtervak voor onze rekening namen. Kapitein Rangelrooy van 1-I-8 R.I. zou met het schamele overschot van zijn compagnie het deel van onze stelling bezetten, dat aan de voet van de berg lag.

Maandag 13 Mei 1940.
===================

In de vroegste morgenuren kwam de Luitenant-Adjudant van het Bataljon Majoor v.d. Ploeg (No. ?) van het 11e R.I. bij ons poolshoogte nemen. Van hem hoorden wij, dat de tegenstoot van de vorige middag ook door zijn bataljon was uitgevoerd. Ze waren in het geheel niet op de hoogte geweest van de aanwezigheid en plaats van de stellingen. Ook niet van het feit, dat wij mede de tegenstoot zouden uitvoeren. Tijdens het oprukken waren zij onverwacht in onze - geheel verlaten - stelling terechtgekomen, en hadden zij het idee, dat wij gevlucht waren. Toen zij daarna beweging in het voorterrein hadden gezien (onze compagnie op tegenstoot) dachten zij, dat het oprukkende Duitsers waren, en hadden direct vuur geopend. Dit staaltje van schitterende samenwerking werd besloten met een overhaaste terugtocht, toen zij ons zagen terugkomen, zodat wij de stelling bij terugkomst weer verlaten vonden.
De rest van de nacht ging vrij rustig voorbij, alleen onderbroken door signaalfluitjes en enkele salvo's van beide zijden. Een en ander veroorzaakte weer een slapeloze nacht.
In de morgenschemering hoorde ik toevallig, dat er nog gewonden in de stelling moesten liggen, en inderdaad vonden we in de uitkijkpost S.C. van de 3e Sectie een vreemde korporaal, die nog steeds op de grond lag met een buikschot. Er was hoegenaamd niet naar omgekeken, zodat mij niets anders overbleef, dan de wond af te dekken met een snelverband, en af te wachten, totdat we hem konden vervoeren.
Intussen ging één van mijn onderofficieren iets halen in zijn oude opstelling van de linkervleugel, maar binnen een minuut was hij terug met het alarmerende bericht, dat de gehele linkerhelft van de stelling leeg was. Bij een haastige inspectie konden we geen man meer ontdekken van de compagnie, die ons zou versterken, zodat we zo snel mogelijk onze compagnie weer over de gehele linie verspreidden.
Dezelfde sergeant deed een poging, om de hulppost te bereiken, en wist terug te komen met enige ziekendragers voorzien van draagbaren. De gewonden werden opgezocht en zonder een schot te hebben ontvangen, kwamen zij in de hulppost aan, waarop de sergeant Flipse zich weer ongedeerd bij de compagnie kwam voegen.
Een paar handige jongens hadden zelfs nog kans gezien, een blikken binnendoos van een munitiekist met water te vullen bij de hulppost en deze mee te slepen naar de stelling, waar de lafenis in grote dank werd geaccepteerd.
Toen het licht werd, begon zich de eigenlijke aanval op onze stelling af te tekenen. In het kreupelhout kwam aanhoudende deining, en hardnekkig infanterievuur knetterde over ons heen. Ook de aanvallers in de bomen kwamen dichterbij, en begonnen van boven af de stelling in te schieten. Zelfs vanuit de bomenrij, die plm. 40 meter achter de stelling liep, werden we onder vuur genomen.
De aanvallers naderden de eerste versperring, en begonnen door te dringen. Nu eerst bleek zonneklaar hoe treurig (in tactisch opzicht) deze waren aangelegd. Zonder dat we er iets aan doen konden, drongen ze door de versperring heen, en naderden de tweede. Ze waren zelfs bevoordeeld door het feit dat ze, zelf in het kreupelhout zittend, een zeer duidelijk afgetekende stellinglijn voor zich zagen, waar de zwarte vakjes van de mitrailleurnesten werden afgewisseld met de verdiepingen in de borstweer, waar de geweerschutters stonden.
Zelfs ontdekte ik onverwachts een figuur in een groen-grijze overall, die enkele meters voorbij de laatste versperring was gedrongen, en nauwelijks 25 meter van ons af lag. Ik liet hem onder vuur nemen, en we hadden geen last meer van hem.
Plotseling ontdekte ik weer de dominerende figuur van luitenant Verberne in de stelling, die ons in de laatste, moeilijke uren van grote steun is geweest.
Met den kapitein door de stelling lopend, werden we onder vuur genomen van boven af op zeer korte afstand, en wel vanuit een grote dennenboom, die een tiental meters voor de stelling stond. Hoe de man daarin was gekomen, is me nog een raadsel, maar de bewegingen in de takken waren duidelijk genoeg. Enkele pistoolschoten op goed geluk van den kapitein hadden geen resultaat, zodat ik ten einde raad een mitrailleur nam, en enkele salvo's door de boom joeg, die het gewenste resultaat hadden.
Tegen 10 uur hoorden we ook activiteit uit de richting van de Bataljonscommandopost, waar ook vrij hevig scheen te worden gevochten. Weinig konden we vermoeden, dat de vijand ons al was gepasseerd, en op de bataljonspost was gestoten. In onze onwetendheid en door de benarde omstandigheden gedwongen, besloten we nog weer eens om assistentie te vragen. De enige ordonnans, die we nog over hadden (de rest van de commandogroep was verdwenen) nam de zware taak op zich, (zij het ook na enige aarzeling) hulp te verzoeken. Mijn overreding, dat de gehele compagnie van zijn durf en handigheid afhing, gaf de doorslag. Hij ging op weg, en kwam niet meer terug. Of Kuypers kans gezien heeft, het bericht over te brengen, of voor die tijd iets was overkomen, weet ik nu nog niet. Zeker is, dat hij van onze compagnie wel een der moedigste kerels was, die pas op de laatste plaats aan zich zelf, en steeds eerst aan de anderen dacht.
Wij hadden geen vermoeden, dat, toen we onze ordonnans wegstuurden, de verbandplaats van ons Bataljon juist in handen van den aanvallers viel, zodat zij ons reeds een driehonderd meter gepasseerd waren. Wel bemerkten we heel spoedig de druk in de rug, en we konden niet meer naar de c.p.B.C., aangezien door de verbindingsgang werd geschoten. Ook de gangen naar de groepsschuilplaats lagen onder het vuur van de aanvallers, zodat onze activiteit werd beperkt tot de gevechtsloopgraaf. Een en ander was vrij gevaarlijk, omdat de projectielen van achter af over de rugweer in de borstweer sloegen, daar, waar om de een of andere reden de rugweer wat verlaagd was.
Tegen het middaguur kwamen de manschappen van de linkervleugel in paniek naar rechts opdringen, met de mededeling, dat de vijand in de loopgraaf was. Met het pistool in de hand dwongen we hen terug, en bemerkten spoedig, dat het loos alarm was. Een sergeant-majoor van een teruggeslagen compagnie, bezeten door de frontkolder, was op de borstwering geklommen, en werd er weer afgeschoten, en zwaar gewond in de loopgraaf vallend, spoorde hij de jongens aan tot vluchten.
De paniekstemming was naar rechts doorgedrongen, en toen we daar weer kwamen, wilden juist enigen er vandoor gaan. De kapitein vroeg mij, wat ik ervan dacht, omdat hij niet wist, wat hij doen moest. Ik kon hem slechts verwijzen naar het algemeen parool: Verdedigen tot de laatste man, en hem de beslissing overlaten. Tot mijn teleurstelling gaf hij een aantal mensen toestemming, terug te trekken, en had er even later weer spijt van. Juist op die ogenblikken liet hij helaas zien, dat hij niet was opgewassen tegen de moeilijkheden van het gevechtsveld.
Van het kader waren nu alleen overgebleven: de kapitein, luitenant Verberne, de vaandrig Donselaar en ik, en de dienstplichtigen sergeants Flipse en Rutjes, die tijdens de mobilisatietijd voor de slechtste onderofficieren waren versleten, maar nu koppig volhielden. Daarbuiten hadden we nog slechts een handjevol manschappen over.
Van nu af was ik mitrailleurhersteller: telkens kwamen de jongens weer aandragen met een defecte mitrailleur, die ik vuurklaar maken moest, en in de tussentijden maakte ik een kist handgranaten klaar, omdat verder niemand dat bleek te kennen.
Juist was de gehele kist gereed, toen de kreet weerklonk: de Duitsers zijn in de stelling. En werkelijk waren de aanvallers in de stelling doorgedrongen. Van de linkernevencompagnie waren zij de weg overgestoken, en hadden de weg overgestoken, van opzij de stelling berend, die door te weinig mensen was bezet. Luitenant Verberne nam, geholpen door den soldaat Albers, een aantal handgranaten mee, en begaf zich naar links, terwijl ik in de haast nog een mitrailleur herstelde.
Daarna propte ik de overgebleven handgranaten in mijn zakken, tussen mijn jas, nam de rest in mijn handen, en ging luitenant Verberne assisteren. De kapitein gaf mij in het passeren de order terug te trekken en de aftocht van de manschappen te dekken. Zelf ging hij nu vast terug met de manschappen.
Luitenant Verberne was intussen enthousiast de aanvallers aan het bekogelen met handgranaten, en nam mijn losse handgranaten over, terwijl ik hem in de rug dekte met twee pistolen. Toen hij al zijn projectielen weggeworpen had, verwisselde wij van plaats, en ging ik werpen, terwijl hij mij dekte. Ondanks de funeste uitwerking van de zuiver geworpen projectielen (alhoewel we slechts aanvalshandgranaten hadden, was er geen weigeraar bij) drongen de aanvallers op, zodat we voetje voor voetje terug trokken, op een 15 meter gevolgd door de aanvallers, die hun handgranaten ver over ons heen wierpen. Ieder geworpen projectiel, mathematisch juist in de stelling vallend, ontlokte luitenant Verberne de juichkreet: "Een mooie bal, kerel, een mooie bal".
Intussen had de vaandrig Donselaar aan de helling met enige handgranaten een vijandelijk machinegeweernest onschadelijk gemaakt. Dit machinegeweer bracht zijn vuur op die plaats, waar de stelling door ons moest worden verlaten, zodat de uitgang nu vrij was.
Wij werden intussen zeer gehinderd bij het werpen door het camouflagenet, dat me dwong, telkens in een schuttersopstelling plaats te nemen, om vandaar uit te werpen. Natuurlijk moest men zich meer bloot geven, dan wenselijk was, maar de tegenpartij maakte er geen gebruik van.
Toen we de uitgang bereikten, wierp ik de laatste handgranaten weg, terwijl luitenant Verberne de stelling verliet, in de haast nog een mitrailleur met volle trommel meeslepend. Samen sprongen we de stelling uit, het kreupelhout in, en, doordat luitenant Verberne struikelde met zijn wapen, rolden we broederlijk door de struiken omlaag. We waren nog niet opgestaan, toen van boven af een regen van projectielen langs de helling omlaag suisde, die ons niets deden, omdat de schutters ons toch niet konden zien. Tegelijkertijd maakte luitenant Verberne me opmerkzaam op een lichtsein, dat vlak boven ons werd afgegeven, waarvan we de bedoeling niet konden raden.
We richtten de mitrailleur op de uitgang van de stelling, en met mijn hoofd en schouders als affuit, opende luitenant Verberne het vuur. Het had wel resultaat, hetgeen bleek uit het geschreeuw, dat van boven weerklonk. Het vuur boven zweeg, en wij trokken een vijftig meter terug. Nog tweemaal moesten we het vuur herhalen, voordat we uit het schootsvak van de aanvallers waren, en het terugtrekken geschiedde in gewone pas, zonder enige overhaasting.
Bij de steenfabrieken vonden we een aantal neergeworpen wapens, en namen we een paar gevulde trommels mee. Daarna langs de Rijnoever verder, waar de peilers van de brug ons aan het vuur van de achtervolgers onttrokken.
De stad Rhenen lag onder zwaar artillerievuur, zodat het terugtrekken langs de rivieroever voortgang vond. Ter hoogte van het centrum van de stad werden we onthaald op een scherp mitrailleurvuur vanaf het dak van de zeepfabriek Rhenus, dat niet zuiver genoeg lag, om slachtoffers te maken.
De projectielen sloegen een tiental meters achter ons in de modder, en deden de spetters opvliegen, maar we bleven voortgaan, en dat was maar gelukkig ook.
Want enkele seconden later kwamen enige artilleriegranaten aanfluiten, die een honderd meter achter ons een modderfontein deden opspuiten. Na de ontploffing gingen we snel verder, om weer snel te dekken voor ieder nieuw salvo. Met enige zorg zagen we, dat het vuur op ons begon te winnen, en langzaam maar zeker dichterbij kwam. En juist, toen het gevaarlijk begon te worden voor ons, hield het weer op, en konden we weer ongehinderd onze weg vervolgen.
Bij het veer van Rhenen vonden we nog een soldaat met een schotwond in de dij, die met ons mee wilde, zodat ons niets anders overbleef, dan hem mee te nemen; tot Remmerden hing hij op mijn schouder, en tot zijn, en ook mijn verlichting vonden we, toen we op de rijksweg bij Remmerden kwamen, een Rode Kruisauto, waaraan we hem afleverden.
We verzamelden onze mannen, en toen we wilden afmarcheren, kwam een kapitein van de Divisiestaf (kapitein van Buuren uit Elst) op mij af, en zei me, met hem mee te gaan, om hem inlichtingen te verstrekken over het verloop van de strijd. Met toestemming van de C.C. vertrok ik met hem naar Elst, waar de Divisiecommandant zou zijn.
Na hem verteld te hebben, wat ik wist, deelde hij me mede, dat de gehele Divisie aan het terugtrekken was, om achterwaarts te worden verzameld. Het was een werkelijk beroerd gezicht, de terugtrekkende troepen langs de weg te zien zeulen. De gehele weg was gevuld met alle mogelijke troepen en voertuigen, paarden en rijwielen, en daar tussen door manoeuvreerde de pag (pantserafweergeschut). We passeerden vrij snel de colonne, en reden door naar het kruispunt bij Elst, waar ik de Divisiecommandant (Kolonel van Loon) kon bewonderen als verkeersagent: voertuigen en treinen doorrijden, infanterie en wielrijders verzamelen op de zijwegen en stelling nemen, cavalerie verzamelen en doorrijden, pag in stelling langs de weg enz. enz. Ik kon rust nemen totdat mijn compagnie zou arriveren.
Toen het overschotje van mijn compagnie aankwam, werd het in stelling gelegd aan de zijweg, en konden we, vermoeid als we waren, direct beginnen, een opvangstelling in te richten. Reservetroepen zagen we nergens, die waren vermoedelijk al in veiligheid gebracht. Naast ons kwam het overschot van een bataljon, dat nog slechts een goede honderd man sterk was, vermoeid en modderig, in stelling.
We requireerden schoppen bij de burgers en begonnen ijverig te graven, en zagen zelfs kans, met schotten en deuren te werken voor versterking. Intussen kregen we kans, ons wat op te knappen, ons te scheren, en wat te eten. De burgers gaven ons brood, spek en worst en drinken, wat in hoge mate werd geapprecieerd. Intussen suisden de eerste artilleriegranaten ook over Elst, hetgeen de burgers in paniek bracht, zodat ze wilden evacueren. Gelukkig voor beide partijen, verhinderden de Politietroepen dit, omdat het de verwarring zou vergroten, en het gevaar zou verhogen. Naderhand bleek, dat dit een zeer wijze maatregel was geweest.
Tegen 18.30 kregen we de order, direct op te breken, en af te marcheren. De compagnie verzamelde op de weg, en ik ging de boerenfamilie even gerust stellen, en bedanken. Toen ik buiten kwam, was de compagnie al verdwenen. Op het kruispunt komend, vond ik kapitein Puffius, die geheel alleen stond rond te kijken; mij bemerkend, riep hij me toe, direct weg te rennen. Hij wees me op een aantal rijwielen, die langs de weg stonden; de meesten hadden een lekke band, maar spoedig had ik een stevige transportfiets, die me sneller wegbracht als ik lopen kon. Binnen enige ogenblikken had ik de staart van de terugtrekkenden ingehaald, en vond ook de kapitein terug, die zeer verlicht bleek, toen hij me terugzag. We reden de weg langs in de richting Utrecht, en passeerden vele troepen te voet, die snel zich in dezelfde richting verplaatsten. Velen vonden ook een plaats op vrachtwagens, die overal langs de weg stonden. Ook vaandrig Donselaar zag ik op een auto springen en daarna verloor ik hem uit het oog, totdat ik hem in Vreeswijk weer terugvond.
Enige kilometers verder werd 19 R.I. opgevangen en verzameld, maar van ons was geen der commandanten te zien. Wij reden door, en vonden nog enige onderofficieren, korporaals en manschappen, die voortijdig de stelling hadden verlaten.
Ongehinderd bereikten we Utrecht, waar we onderdak kregen in de Kromhoutkazerne, met de bedoeling, de volgende dag ons reserve regiment in de Waterlinie op te zoeken. Toen we de volgende middag onderweg waren, werden we achterhaald door het bericht, dat een einde maakte aan de strijd: "Nederland capituleert".

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument 1
(PDF, 11.78 MB)
Download brondocument in PDF-formaat Brondocument 2
(PDF, 5.84 MB)
Download brondocument in PDF-formaat Brondocument 3
(PDF, 10.72 MB)