Verslag van (vermoedelijk sergeant) J.J. Munter

Beste Vrienden,

De maand Mei is in het land. De strenge koude heeft plaats gemaakt voor het milde voorjaarszonnetje, de dorre takken worden groen, de natuur herleeft en ook wij menschen maken ons op om van de maand Mei te genieten. Zoo was het altijd, zoo is het nu, en zoo was het ook in de Meimaand 1940. Doch de zoo fel begeerde maand Mei heeft voor ons een geheel andere beteekenis gekregen. Het doet ons terugdenken aan donkere, sombere dagen, aan dagen van spanning en angst en aan het verlies van vijf onzer eigen kameraden en van duizenden andere Nederlanders.

Vijf onzer jongens, de vrienden Van Leeuwen, Stuut, Honschooten, Mostert en Van Gent zijn gebleven tijdens het vervullen van hun plicht. De eerste vier hebben hun laatste rustplaats op den Grebbeberg en de laatste rust in zijn woonplaats. 10 Mei komen wij allen tesamen om gezamelijk hen die op de Grebbeberg liggen te herdenken en dan laten wij onze gedachten gaan naar het kerkhof te Weesp waar Van Gent ligt. En om te herdenken gaan wij terug naar de dagen in Mei 1940.

Het was Donderdagavond en na volbrachten dienst begaven wij ons ter ruste. In den nacht werden wij gewekt en wel door onze Compagniescommandant zelf met de boodschap, dat wij ons in oorlog bevonden met Duitschland. Ons eerste werk was de compagnie te wekken, waarna wij een haastige bijeenkomst hadden op het compagniesbureau en waar wij onze opdrachten in ontvangst namen. Reeds een half uur daarna was de lucht bewolkt van de vijandelijke vliegtuigen, terwijl de rookwolkjes van ons afweergeschut zich afteekenden rondom de vliegtuigen en tegen de helblauwe lucht. Zoo ging iedere sectie apart op marsch voor het innemen van de stellingen en verblijven we voorts bij de 4e Sectie.

In onze stellingen aan de Munnikenweg aangekomen stelden wij onze mitrailleur op tegen luchtdoelen en vuurden wij onze eerste patronen af op een drietal zware bommenwerpers, die op geringe hoogte over ons heen vlogen. Direct hierna suisden de scherven ons om de ooren van granaten welke door een batterij luchtdoelgeschut aan de Roode Haan werden afgevuurd. Na deze eerste gevechtshandelingen kwam ons derde stuk met Sergeant Zwart ons completeeren. Wij brachten onze stukken in stelling en wachtten rustig verdere orders af. Ik kreeg instructies van het Bataljonsbureau en mij werd de functie toegewezen van commandant van het Bataljons-Munitiedepot. Ik moest mij in het bezit stellen van een wagen voor het vervoeren van de munitie naar de verschillende stellingen.

De dag was verder tamelijk rustig verloopen en de nacht vertoonde de eerste sporen van den oorlog. Rondom ons heen was het een vuurgloed van de in brand gestoken boerderijen. In de verte zagen wij de Kerkewijk branden, die zich als een roode gloed tegen de zwarte nacht afteekende. De dag hierop bracht weinig variatie. Een bezoek van mij aan het keukenpersoneel van ons aan de Prins Bernhardlaan bracht voor mij de eerste beschieting en wel van zware mortieren. Deze projectielen suisden door de lucht en ontploften dicht in onze nabijheid. Hals over kop zochten wij beschutting in de kelder van de familie v.d. Meyden. Het duurde slechts kort. In de stellingen teruggekeerd kregen wij bezoek van tientallen honden, half dol van angst en door opgeloopen verwondingen. Deze dieren bevolkten onze stellingen en we gingen er toe over om ze te dooden, daar zij ons 's nachts veel last bezorgden. De nacht bracht voor mij wederom munitierijden en laden en lossen met mijn beste helpers Bakker en De Vries. Een lichtkogel zette ons dien nacht in een helder licht.

De derde dag bracht hetzelfde als de dag hiervoor. 's Middags kregen wij, die als reserve dienst deden in de stoplijn, bevel om de stellingen te verlaten. Met onbekende bestemming gingen wij Veenendaal door om bij Hotel "La Montagne" halt te houden. Gelukkigerwijze kwamen wij te laat, omdat een andere afdeeling onze bestemming reeds gekregen had. Onverrichter zake keerden wij weer naar de Munnikenweg terug om daar onze stellingen weer in te nemen. Inmiddels was het bevel "ieder houdt stand en sneuvelt ter plaatse" tot ons doorgedrongen. Na weer een nacht van munitie laden, lossen en rijden brak de vierde dag voor ons aan en omstreeks denzelfden tijd als de dag er voor kregen wij wederom bevel de stellingen te verlaten. Onze fourier nam wederom mijn functie van Bataljons-Munitiedepotbeheerder weer over. Evenals den vorigen dag gingen wij langs denzelfden weg en trokken voorbij "La Montagne" om op ongeveer 200 meter voorbij het zwembad halt te houden en daar verdere bevelen van onzen toegewezen commandant, kapitein Sluis, af te wachten. Hier kregen wij bevel om rechts in het bosch met een tusschenruimte van 50 meter stelling te nemen, terwijl wij links, dus de Cuneraweg, beveiligd waren door een sectie zware mitrailleurs van een ander regiment (11 R.I.).

Hier kreeg ik de eerste tooneelen van den oorlog te zien van zeer nabij. Lange colonnes infanterie en P.A.G. zagen wij terugtrekken van den Grebbeberg en de eerste wagens met gewonden reden ons voorbij. De stroom van terugtrekkenden hield maar aan en wij vroegen ons af waarom wij hier moesten blijven. Na eenigen tijd stuurden wij een ordonnans naar onze toegewezen commandant met de boodschap, dat alles teruggetrokken was. De ordonnans kwam terug met de boodschap, dat we onze stellingen moesten blijven bezetten. De stroom van vluchtelingen verminderde en weldra was het stil in ons voorterrein. Wij versterkten onze opstellingen met zandzakken en maakten onze eigen dekkingen met de pionierschoppen in orde. Tegen de avondschemering waren wij hiermede klaar en wachten wij in zenuwachtige stemming de dingen af die komen zouden. Even tot rust gekomen werden wij opgeschrikt door geweervuur hetwelk achter ons werd afgevuurd. Het bleken achteraf onze eigen tirailleurs te zijn - wij kropen in onze kuiltjes en de kogels suisden door de lage boschjes waartusschen wij lagen.

De nacht was erg koud en er werd weinig gesproken - wij haalden uit het verlaten huis nabij ons dekens en kleden om ons in te wikkelen. Heel in de verte hoorden wij dien nacht een uren lang aanhoudend geknetter, hetgeen later een brandende munitietrein bleek te zijn. Tegen den morgen liepen wij verkleumd heen en weer en gingen in het huis, dat 10 meter van ons afstond op onderzoek uit om te kijken of er nog wat van onze gading was. Een van ons verschoonde zich met damesondergoed, de een had dit, de ander dat. Toen op een gegeven moment De Bree met de boodschap kwam, dat een heele troep soldaten over de Cuneraweg in aantocht was. Wij waren in de veronderstelling dat het nog meer terugtrekkende Nederlandsche troepen waren, tot wij eindelijk tot de conclusie kwamen, dat de vijand aan ons voorbij trok. Het bevel tot vuren werd gegeven en al spoedig vuurde ons wapen zijn eerste vuurstoot af, terwijl het vuren van de nevenstukken ook een aanvang nam. Nu pas bemerkten wij, dat de nevensectie links van ons spoorloos zonder melding vertrokken was en zoodoende de geheele Cuneraweg vrij voor doortocht was. Van onze commandant was geen spoor meer te bekennen en was ieder op zichzelf aangewezen.

Na de eerste vuurstoot weigerde ons wapen, terwijl de vijand ons begon in te sluiten, hiermede gesteund door het huis, dat ons alle zicht ontnam. Van hieruit kon de vijand ons zonder moeite met handgranaten bereiken en de eerste handgranaat ontplofte tusschen korporaal Kuyk en mij. Ons wapen was niet meer op gang te krijgen en ik besloot om terug te trekken, terwijl een seconde daarna ons wapen door een handgranaat omhoog werd gedrukt en totaal buiten werking werd gesteld. Op handen en voeten kropen wij naar ons tweede stuk van Sergeant Van Leeuwen, terwijl de vijand op geen twintig meter van ons verwijderd was. De kogels floten ons om de ooren èn van de vijand èn van onze tirailleurs achter ons. Sergeant Van Leeuwen had ook met storing te kampen en wij besloten om gezamenlijk terug te trekken. Doch in uiterste plichtsbetrachting wilde sergeant Van Leeuwen zijn wapen medenemen, wat drie, onzer kameraden noodlottig werd. Nadat zij enkele meters met hun wapen hadden gesjouwd en op een open korenveldje achter ons terecht kwamen werden sergeant Van Leeuwen, korporaal Van Honschooten en soldaat Van Gent doodelijk getroffen. Van soldaat Stuut en Mostert kan ik niets vertellen.

Dit alles heb ik waargenomen vanuit een diepe kuil, een oude artillerieopstelling. Na de regen van kogels was ik nog steeds van meening, dat de drie vrienden plat op den grond waren gevallen om dekking te zoeken. Achteraf werd ik gewaar, dat ze gesneuveld waren. Ik ben toen zig-zag gewijze over het korenveldje gekropen het bosch in naar Prattenburg. Hier voegden zich nog zes anderen bij mij, o.a. Kraak, De Bree, De Joode en nog eenige anderen en gingen wij op weg met onbekende bestemming. Over Leersum naar Scherpenzeel. Bij Woudenberg gekomen werd deze plaats beschoten door de artillerie en zochten wij dekking in een kelder. Na veel omwegen zijn wij eindelijk 's avonds tegen 8 uur in Amsterdam aangekomen.

Dit is zoo ongeveer de toedracht van hetgeen gebeurd is in de oorlogsdagen met de 4e Sectie. Nog lang heb ik alles niet verteld, dat zou te veel papier en tijd in beslag nemen. Enkelen van ons kunnen zich onze terugtocht naar Amsterdam nog wel levendig herinneren. De achtervolging van die patrouille en de vlucht onder die groote roode stier door in de boerderij en de beschieting van Woudenberg enz. enz.

Ik heb getracht zoo in groote lijnen te vertellen de manier waarop wij onze kameraden verloren hebben, zooals ik mij dit nog herinneren kan. Misschien zijn er nog die het beter toe kunnen lichten, waarvoor ik mij ook aanbevolen houd.

Na veel dank aan den Heer Enderman voor de uitnoodiging om dit relaas te schrijven en voor de opname er van, met een tot ziens op 10 Mei en de hartelijke groeten aan allen, verblijf ik,

J.J. Munter.
voormalig Stukscommandant 4e Sectie.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 14.10 MB)