Bijlage 3: Verklaring van dienstplichtig soldaat K. Hofman van 3-II-8-R.I.
Onderzoek inzake: van HAL.
Verhoor: Klaas HOFMAN.
No: 1271.
Bijlage: 3.
V E R K L A R I N G.
Op heden, 13 Maart 1941 heb ik, ondergeteekende R.A. HUETING, ambtenaar bij het Hoofdregelingsbureau, Korte Voorhout 14 te 's-Gravenhage, gehoord op de steenfabriek van ten Cate, aan den Rijn, gemeente Lienden, Klaas HOFMAN, ingedeeld bij 8 R.I., lichting 1936 en woonachtig te Lienden, L. 177, die mij het navolgende verklaarde:
"Ik behoorde tot 3-II-8 R.I. Met nog een jongen van mijn Compagnie, KLAPPERS, werd ik aangewezen voor de wacht bij de Grebbesluis, die stond onder commando van den Sergeant van HAL. Gewoonlijk was het zoo, dat van elke Compagnie van ons Bataljon er vier jongens gedurende een maand aangewezen werden voor de wacht. Onze maand was juist ten einde bij het uitbreken van den oorlog, maar vanzelfsprekend kwam er toen geen verandering meer in. Wij waren toen dus een volle maand dagelijks bij elkander geweest en kenden elkander en onzen sergeant natuurlijk zeer goed. Wij waren ingekwartierd tegenover het Hotel "de Grebbe" op de bovenverdieping van een soort heerenhuis. Onze schuilplaats hadden wij bij de sluis. Drie smalle houten kisten. Op Vrijdagmorgen, den 1en oorlogsdag, moesten wij echter op last van Sergeant van HAL een schuilplaats graven boven op den berg. Deze schuilplaats was in den namiddag, tegen den avond, reeds klaar. Zij was plusminus 1 meter 70 diep, 2 meter breed en 3 meter lang en afgedekt met planken en luiken, waarover aarde was gestrooid. Vrijdag 's-avonds tegen 11 uur sprong de sluis. Wij trokken naar achteren naar onze schuilplaats en waren daar met zijn allen bij elkander, namelijk:
Sergeant van HAL,
van der WAL,
J. de RUITER.
JACOBS,
SPAN,
TOONEN DEKKERS,
Gijs van ROSSUM,
WILLEMSEN,
KLAPPERS,
VERWOERT,
van INGEN,
van HATTUM,
KAMPSCHREUR,
VERHOEF
en WESTERKAMP.
Ik kan U met zekerheid verklaren, dat KROUWEL, FOLMER en van SETTEN niet tot het detachement behoorden. KAMPSCHREUR is vermoedelijk werkzaam op een steenfabriek te Lobith.
WESTERKAMP woont ook vermoedelijk in Lobith.
Van VERHOEF weet ik te vertellen, dat hij een schipper was.
Onze schuilplaats was zeer klein en Sergeant van HAL gaf last, dat wij onze uitrustingsstukken, onze jassen, ook onze geweren, boven moesten achterlaten, vlak bij de schuilplaats.
Van der WAL en van ROSSUM zijn 's avonds nog naar de keuken geweest bij den Commandopost, die meer westwaarts gelegen was, om eten voor ons te halen. Zij zijn ook inderdaad met eten teruggekeerd.
Den geheelen Zaterdag hebben wij in den schuilkelder gezeten. Den eersten Pinksterdag kwamen de Duitschers den berg op. Zij ontdekten ons en smeten twee handgranaten in de schuilplaats, in het Duitsch roepende, dat wij eruit moesten komen of iets dergelijks. Deze granaten ontploften en hebben eenigen van ons gewond. Wij dachten, dat het gasgranaten waren en daarom probeerden eenigen om uit de schuilplaats te klimmen. Wie dit precies waren, weet ik zoo niet, maar wel is mij bekend, dat achter bleven:
van HATTUM
VERWOERT,
JACOBS,
WESTERKAMP,
de RUITER,
van INGEN,
KAMPSCHREUR (die gewond was)
en ik - HOFMAN -.
Van degenen, die achter bleven, waren verwond:
van HATTUM,
van INGEN,
KAMPSCHREUR
en Gijs van ROSSUM.
De laatste is naderhand overleden.
Wat er met degenen, die eruit gekropen zijn, is gebeurd, durf ik niet te zeggen, want door de ontploffing van die handgranaat was ik min of meer doof geworden. VERWOERT zei, dat wij ons stil moesten houden. Na een half uur kwam er weer een granaat in onze schuilplaats. Weer hielden wij ons geruimen tijd gedekt en maakten geen geluid. Daarna probeerden VERHOEF en WILLEMSEN uit de schuilplaats te klimmen. Zij werden boven gekomen doodelijk getroffen en bleven dood op de ladder zitten, vlak boven elkander. Wij durfden toen niet verder gaan verkennen. In de schuilplaats was het vreeselijk benauwd en er hing een akelige lucht. Wat er precies gebeurd is, weet ik niet. Vermoedelijk heb ik ook geslapen. Maar toen na eenigen tijd, dat was Dinsdagmorgen, wij geen schieten meer hoorden, zijn wij over het laddertje naar boven geklommen. Wij moesten toen over onze twee doode kameraden, die nog steeds op die ladder zaten, heenklimmen. Toen wij boven gekomen waren, zagen wij geen andere kameraden liggen. Waar die dus gebleven zijn, durf ik niet te zeggen. Wij kropen op handen en voeten steeds maar verder naar meer achter gelegen stellingen tot wij ten slotte bij het prikkeldraad kwamen en niet verder konden. De RUITER en JACOBS hebben getracht eten te halen. Zij zijn weggegaan, maar niet meer teruggekomen. Wij zaten toen nog bij elkander bij het prikkeldraad. VERWOERT, van INGEN, van HATTUM, KAMPSCHREUR en ik - HOFMAN -.
Ik kan mij herinneren, dat SPAN tegelijk met Sergeant van HAL is weggegaan. Ook TOONEN DEKKERS is met van HAL samen gegaan. De anderen kan ik mij niet meer herinneren. Als wij de zaak dus nog eens opsommen, komen wij tot het volgende resultaat: Op het trapje zaten dood: WILLEMSEN en VERHOEF. Eruit gegaan zijn: van HAL, TOONEN DEKKERS, KLAPPERS en SPAN. Dood in de schuilplaats lag: Gijs van ROSSUM en weggegaan en niet teruggekomen (gevangen genomen - rapporteur) zijn JACOBS en de RUITER.
Ik kan ten overvloede hier nog aan toevoegen, dat Sergeant van HAL zijn chevrons van de mouwen had getrokken. KAMPSCHREUR en de RUITER behoorden beiden tot 3-II-8 R.I. JACOBS behoorde tot 2-II-8 R.I. Zijn Compagniescommandant was kapitein van den BERG.
Lienden,
Na doorlezing volhardt
bij zijn hiervoren
opgenomen verklaring
en teekent:
w.g. K. HOFMAN.
's-Gravenhage, 13 Maart 1941.
w.g. R.A. Hueting.
|
