Bijlage 4a: Aanvullende verklaring van dienstplichtig soldaat J.B. de Ruiter
Onderzoek inzake: van HAL en Bert van der WAL.
Verhoor: J.B. de RUITER.
No: 1271.
Bijlage: 4a.
A A N V U L L E N D E V E R K L A R I N G.
Op heden, 17 Mei 1941, heb ik ondergeteekende R.A. HUETING, ambtenaar bij het Hoofdregelingsbureau, Korte Voorhout 14 te 's-Gravenhage, in zijn woning te Pannerden, Kijfwaard 20, gehoord:
J.B. de RUITER, die in aansluiting op zijn schrijven van 10 April j.l. nog de volgende bijzonderheden gaf:
"Ik kan mij goed herinneren, dat er nog een laddertje gemaakt is van een paar palen met plankjes om in en uit de kuil te gaan. Ik schat, dat het gat, waardoor wij in de schuilplaats konden komen, ongeveer 100 bij 70 cm. was.
Wij zijn in de schuilplaats gegaan Zaterdag 11 Mei na den middag. Ik weet zeker, dat in elk geval voor een deel de geweren boven op de schuilplaats gelaten waren. Daar waren ook bij: onze ransels, patroontasschen, broodzakken enz.
Zondag voormiddag, dus 12 Mei, is voor het eerst een Duitscher bij onze schuilplaats geweest. Deze heeft de geweren, die bovenop stonden, kapot geslagen. Hij schoot 2 maal in het gat en ging verder. Ik meen, dat Toon van HATTUM toen reeds licht gewond was. Eenige uren later zijn meer Duitschers gekomen. De jongens wilden zich toen overgeven, maar terwijl zij bezig waren naar boven te klimmen, werden er eenige handgranaten gegooid. Hierbij werden gewond:
KAMPSCHROER,
Gijs van ROSSUM, wien een arm werd afgeslagen en die later overleed,
JACOBS, deze werd aan het hoofd gewond,
WILLEMSEN, deze werd gewond door kogels of handgranaat. Hij viel in het gat en heeft nog ongeveer een half uur geleefd. Hij lag ongeveer naast VERHOEF, de SCHIPPER, die half op het trapje, ook door kogels of handgranaat doodelijk getroffen, bleef zitten,
en ik de RUITER.
Intusschen zijn er nog in geslaagd, om uit de schuilplaats te komen: Sergeant van HAL,
B. van der WAL,
KLAPPERS,
SPAN,
TOONEN DEKKERS
en nog iemand, wiens naam ik mij niet herinneren kan.
Er zaten dus nog in de kuil, boven de reeds genoemden:
van INGEN,
van HATTUM,
WESSELKAMP,
HOFMAN
en VERWOERD.
Ik kan niet verklaren, dat ik heb gezien, dat Sergeant van HAL er het eerst uit klom, want door de ontplofte handgranaat was er zoo'n damp ontstaan, dat ik daarvan, ook mede door de ontstane verwarring, niet veel kon waarnemen. Maar ik weet zeker, dat zoowel Sergeant van HAL en B. van der WAL in de schuilplaats waren voordat de handgranaat geworpen werd en dat, nadat alles tot rust gekomen was, zij beiden er niet meer waren.
Wij hielden ons na dezen aanval verder zoo stil mogelijk.
Maandag voormiddag zijn er weer eenige handgranaten geworpen door Duitschers, die daarop gewoon doorgingen en hierbij geen van ons hadden gedood. Wel zijn er toen weer eenigen gewond, o.a. ook ik.
Dinsdag zijn wij uit de schuilplaats gekropen en wij zijn gedeeltelijk loopende, gedeeltelijk kruipende over den berg gegaan naar de stelling, waar naderhand de meesten van ons gevangen zijn genomen.
Ik heb niet achterom gezien en ik kan dus ook niet verklaren, dat ik de jongens, die uit de kuil gekropen waren, daar heb zien liggen.
In verband met wat U mij vertelt, dat WESSELKAMP verklaard heeft, dat sergeant van HAL gedurende eenige dagen dood in de schuilplaats gelegen heeft, moet ik uitdrukkelijk zeggen, dat dit niet mogelijk is."
Pannerden, 2 Juni 1941,
Na doorlezing volhardt bij
zijn hiervoren opgenomen
aanvullende verklaring en teekent:
w.g.J.B. de RUITER.
's-Gravenhage, 17 Mei 1941.
w.g. R.A. Hueting.
|
