Bijlage 5: Verklaring van dienstplichtig soldaat F.Th. Jacobs van 1-II-8-R.I.
Onderzoek inzake: van HAL.
Verhoor: F.Th. JACOBS.
No: 1271.
Bijlage: 5.
V E R K L A R I N G.
Op heden, 29 April 1941, heb ik ondergeteekende R.A. HUETING, ambtenaar bij het Hoofdregelingsbureau, Korte Voorhout 14 te 's-Gravenhage, ten kantore van de Electrische Meubelfabriek "Rijnland" N.V., Nieuweweg 21 te Groesbeek gehoord: JACOBS, Franciscus Theodorus, geboren 18-5-1914, wonende Vilje 47 te Groesbeek, die mij het navolgende verklaarde:
"Ik behoorde tot 1-II-8 R.I. Mijn Compagnies-Commandant was Kapitein van den Berg, mijn Sectie-Commandant Luitenant EMAUS. Ik was gedetacheerd met nog 3 kameraden van mijn Compagnie, namelijk:
WESSELKAMP,
van INGEN
en B. van der WAL,
bij het Inundatiedetachement van Sergeant van HAL aan de Grebbesluis. In totaal bestond dit detachement uit 16 man (4 man van elke Compagnie van ons Bataljon) en den Sergeant van HAL is 17 man. Ik was slechts 8 dagen bij dit detachement, toen de oorlog uitbrak en nog 3 daarvan was ik wegens verlof en ziekte afwezig. Ik ken de jongens natuurlijk wel goed van aanzien, maar minder goed van naam. Zoo achter elkaar opnoemen kan ik alle namen dan ook niet. Wij waren ingekwartierd in dat gedeelte van het Hotel "de Grebbe", dat aan den overkant van den weg, tegenover het eigenlijke hotel was gelegen. Vlak bij de sluis hadden wij 3 loopgraven, maar deze waren nog niet gereed bij het uitbreken van den oorlog en ongeschikt om in te gaan.
De brug sprong Vrijdagavond. Dit is vermoedelijk door de Genie gedaan. Wij waren plusminus 200 meter van de brug verwijderd, toen deze sprong.
Van Vrijdagavond tot Zaterdagmorgen heel vroeg, zijn wij nog in ons kwartier geweest. Toen gaf Sergeant van HAL last, om boven op den berg een schuilplaats te graven. Deze schuilplaats werd ongeveer 3 maal 2 meter groot. Wij legden er balken over en daar overheen de achterdeuren van de boerderij. Hierop smeten wij weer het zand, dat uit de kuil was gekomen. De ingang, die open bleef, was ongeveer 1/2 meter in het vierkant. De opstaande kant van de kuil was hier trapsgewijs afgestoken, zoodat we in en uit de kuil konden klimmen. Ik kon niet rechtop staan in de schuilplaats. (Ik ben 1.75 meter lang). Het gat was veel te klein om, behalve ons, ook nog onze uitrusting te bevatten. De Sergeant beval ons de uitrusting, ook de geweren, boven bij de kuil achter te laten. Op onze vraag, waarom wij onze geweren niet mee moesten nemen, gaf Sergeant van HAL ten antwoord: "Wij behooren tot de Inundatie en behoeven niet te schieten". Ik geloof niet, dat onze Sergeant zenuwachtig was. Ik heb er in elk geval niets van gemerkt.
Zaterdagmorgen, dus nog voor den middag, kropen wij in de kuil. Er was niet veel ruimte voor 17 menschen en wij zaten elkaar dan ook letterlijk op den schoot. Sommigen van ons hadden nog een overjas aan, maar anderen hadden die achter gelaten bij de uitrusting. De broodzakken lagen ook bij de uitrusting en eten of drinken hadden wij niet bij ons in de kuil. Bij de uitrusting, vlak bij het gat, stond nog een gamelle met koffie, die wij nog hadden meegenomen. Wij bleven heel stil in de kuil zitten. Sergeant van HAL trok zijn sergeantsstrepen van zijn mouwen, want hij was bang, dat hij direct zou worden neergeschoten, als de Duitschers die zouden zien. Het was erg stil in de kuil. Zoo hebben wij den halve Zaterdag voormiddag doorgebracht. Dus Zaterdag voormiddag ongeveer 10.00 - 10.30 uur wilde Sergeant van HAL eens gaan zien, hoe het er mee stond. Hij klom tegen den kant, maar nauwelijks had hij zijn hoofd boven het gat uitgestoken, of hij trok het weer terug, en zei tegen ons: "Daar komen de Duitschers, het zijn er minstens 8". Wij begonnen te overleggen, wat ons te doen stond en besloten ons over te geven. Sergeant van HAL bond een wit zakdoekje aan een houtje en wilde daarmee naar boven klimmen, maar voor hij er uit was, waren de Duitschers er al. Zij schoten eerst 2 maal en wierpen daarna 3 handgranaten. De jongen, die op mijn schoot zat (zijn naam weet ik niet), werd in de knie getroffen. Eén van ons werd door een granaat de arm afgerukt. Deze jongen is daags erna overleden (Gijs van Rossum, rapporteur). Tot de jongens, die er uit geklommen zijn, behoorden ook Sergeant van HAL en B. van der WAL. Twee werden er neergeschoten, nog voor zij boven waren, namelijk: de kameraad, wiens naam ik niet ken, maar die altijd met SCHIPPER werd aangesproken (VERHOEF) en WILLEMSEN. WILLEMSEN werd in zijn keel getroffen door een schot en viel op den bodem. Hij heeft nog een kwartier liggen rochelen en is toen gestorven. De SCHIPPER kreeg een schot boven in zijn hoofd en bleef zooals hij was, zittende op dat trapje, dood. Zeven anderen kwamen er uit, maar toen zij boven waren, hoorden wij achter elkaar schoten vallen, het was niets dan pats, pats, pats en verder niets meer. Wij begrepen, dat zij neergeschoten waren. Wij waren toen nog met z'n achten levende menschen, namelijk:
de RUITER,
WESSELKAMP,
van INGEN,
van HATTUM,
VERWOERD,
KAMPSCHREUR,
de man, wiens arm afgeschoten was (Gijs van Rossum, rapporteur)
en ik - JACOBS - ,
in de kuil achter. Wij bleven stil zitten en verroerden ons niet, want wij begrepen, als wij tekenen van leven gaven, dat wij dan zouden worden neergeschoten. Wij zagen de Duitschers weggaan. Wij konden namelijk de onderste helft van hun beenen door het gat heen zien.
Zondagmorgen heeft zich het drama herhaald. Het was nog vóór den middag, toen er weer Duitschers kwamen en ditmaal 2 handgranaten in het gat wierpen. Wij kregen allen wonden van scherven, behalve VERWOERD. Tot de ergste gewonden behoorden: T. van HATTUM en J. van INGEN. Wij gaven echter geen teeken en deden net als of er geen levenden in de kuil zaten. Wij durfden er ook niet uit te klimmen, uit vrees dat wij dan zouden worden neergeschoten. Wij zijn zoo blijven zitten tot Dinsdagmorgen. Wij vergingen van den dorst, maar niemand durfde er uit om water te halen. Toen ben ik ten slotte (dus Dinsdagmorgen) er uit geklommen en heb getracht, de gemelle met koffie, die vlak bij het gat stond, naar mij toe te trekken. Het bleek echter, dat deze heelemaal stukgeschoten was en dat er geen koffie meer inzat. Ik kroop weer in de kuil en zei tegen de jongens, dat de gemelle kapot was en ik ben er toen nogmaals uitgegaan en ben op mijn buik naar de kweekerij gekropen, die betrekkelijk kort bij het gat was, daar ik wist, dat daar waterkranen waren. Er kwam echter geen druppel water uit de kraan [Redactie: met het opblazen van het viaduct over de spoorlijn werd ook de waterleiding vernield waardoor het gebied ten oosten van de spoorlijn zonder water kwam te zitten]. Toen trok ik van de rabarberplanten, die er stonden, 12 stangen af, die ik meenam. Ik speurde naar alle kanten, maar zag geen Duitschers. Rechtop loopende ben ik toen terug gegaan. Toen zag ik vlak bij de kuil, sommigen iets verder af, onze kameraden liggen, die uit de kuil geklommen waren. Zij lagen wel verspreid, maar toch allen dicht bij elkaar. Ik was niet in een toestand, om er veel aandacht aan te schenken, wie daar precies lagen. Ik heb natuurlijk niet anders gedacht, of dat waren onze kameraden uit de kuil. Eén er van heb ik heel goed in het gezicht gezien en dat was KLAPPERS. Ik heb er geen oogenblik aan getwijfeld en dat doe ik nog niet, of het waren onze kameraden, die uit de kuil waren gegaan. Ik heb ook de stellige overtuiging, al heb ik ze dan ook niet geteld, dat er zeer zeker zes à zeven waren.
De jongens in de kuil waren dolblij met de rabarber en begonnen direct te eten. Ik kon het echter in de kuil niet uithouden, de lijkenlucht was vreeselijk en ik klom er weer uit. Toen ik eenmaal boven was en nog steeds geen Duitschers zag, kregen de anderen ook moed en alle zes kropen zij er uit. Wij waren nu dus met z'n zevenen, die rechtop loopende naar de kweekerij gingen, daar doorheen en zoo naar de kazematten en zoo verder naar de loopgraven. Daar moesten wij op handen en voeten doorheen kruipen. In deze stelling vonden wij nog een 2-tal kijkers die WESSELKAMP en ik meenamen. In de stelling vonden wij nog een brokje kuch en een stukje worst enz. en alles aten wij direct op. In een zitnis vonden wij een 20-tal flesschen wijn. De zoete wijn gaven wij aan de gewonden, de andere dronken wij zelf geleidelijk aan op. Wij kropen de stelling weer uit en gingen een eind verder onder de beukenboomen liggen. Vandaar konden wij de Duitschers beneden bij de sluis bezig zien aan het repareeren van de brug. Zoo zijn wij daar blijven liggen tot Woensdagmorgen een uur of 5. Wij vergingen weer van den dorst, vooral de gewonden. De RUITER en ik, zijn er toen weer op uitgegaan, weer naar de stelling, die een 200 meter verder was, om drinken te halen. In de stelling vonden wij nog 3 flesschen wijn, 1/2 flesch koude thee en er stond een emmer met koud water voor den mitrailleur. Daar vulden wij onze veldflesschen. Wij waren doodmoe van den slaap en toen wij de lignis met stroo zagen, gingen wij even liggen en vielen direct in slaap. Tegen 11 uur werd ik wakker en ik gaf de RUITER een por, om hem ook wakker te krijgen. Wij namen onze veldflesschen op en wilden uit de loopgraaf klauteren. Toen zag ik vlakbij, door een schietgat, den loop van een geweer, dat ik er voordien nog niet gezien had. Voorzichtig keken wij uit en toen bleek er een heele troep Duitschers vlakbij te zijn. Wij gingen in de loopgraaf liggen en hielden ons dood. Maar de Duitschers zagen zeker, dat ik mij een beetje bewoog en dachten, dat ik een gewonde was, want mijn gezicht en kleeren zaten vol bloed. In het kort, wij werden gevangen genomen en weggevoerd naar beneden bij de sluis. Later zijn wij gebracht naar ARNHEM, naar de COEHOORN kazerne. Daar ontmoette ik weer VERWOERD en WESSELKAMP.
Vervolgens werden wij gebracht naar Bochholt en verder door naar BRANDENBURG, waar ik ongeveer 6 weken gevangen heb gezeten. Ten slotte ben ik met de anderen weer naar huis teruggekeerd.
Ik herhaal dus nog even, dat ik beslist dood heb gezien:
de man, wiens arm was afgeschoten en wiens naam, nu U mij dien noemt, ik mij goed herinner als Gijs van ROSSUM,
de SCHIPPER, wiens naam ik niet ken, (hiermede wordt vermoedelijk bedoeld VERHOEF, rapporteur), en die in de zittende houding dood bleef,
WILLEMSEN, die een kwartier na zijn verwonding overleed,
KLAPPERS, die tot degenen behoorde, die met Sergeant van HAL en Bert van der WAL er uitgingen
en KLAPPERS die ik naderhand boven bij de kuil tusschen de anderen heb zien liggen.
Twee maanden na den oorlog ben ik nog eens teruggegaan naar onze schuilplaats. Op ongeveer 200 meter daar vandaan, vond ik foto's, die behoorden aan één van onze kameraden. Ik heb deze bewaard en zal ze U toezenden, gelijk met het geteekende rapport.
Groesbeek, 7-5-1941.
Na doorlezing volhardt bij
zijn hiervoren opgenomen
verklaring en teekent:
w.g. F.Th. JACOBS.
's-Gravenhage, 29 April 1941.
w.g. R.A. Hueting.
|
