Bijlage 6: Verklaring van dienstplichtig soldaat H.J. Wesselkamp van 1-II-8-R.I.

Onderzoek inzake: van HAL.
Verhoor: H.J. WESSELKAMP.

No: 1271.
Bijlage: 6.

V E R K L A R I N G.

Op heden, 30 April 1941, heb ik ondergeteekende R.A. HUETING, ambtenaar bij het Hoofdregelingsbureau, Korte Voorhout 14 te 's-Gravenhage, ten huize van zijn vader bij de steenfabriek "Steenoord", onder de gemeente Heteren gehoord: Hendrikus, Johannes WESSELKAMP, geboren 27-5-1911, woonachtig te Heteren, A. 18, die mij het navolgende verklaarde:

"Ik behoorde tot 1-II-8 R.I. Mijn Compagnies-Commandant was Kapitein v.d. BERG, mijn Sectie-Commandant Vaandrig WASSENAAR.
Zooals U bekend is, werd het detachement voor de bewaking van de Sluis samengesteld uit de 4 Compagniën van het 2e Bataljon en wij van onze Compagnie waren reeds 14 dagen ingedeeld bij het Detachement Inundatie-personeel, dat stond onder commando van Sergeant van HAL. De namen van de jongens, die tot dit detachement behoorden, zijn, voor zoover ik mij kan herinneren:
KLAPPERS,
J. van INGEN,
JACOBS,
W. KAMPSCHUUR,
HOFMAN,
Toon van HATTUM,
J. VERWOERD,
de RUITER,
WILLEMSEN,
TOONEN DEKKERS,
Gijs van ROSSUM,
SPAN,
Bert van der WAL
en SCHIPPER.
(Aanteekening van rapporteur. Vermoedelijk wordt met SCHIPPER bedoeld VERHOEF, die SCHIPPER van beroep was en ook door andere kameraden gewoonlijk werd aangesproken met SCHIPPER).

Van mijn Compagnie waren gedetacheerd:
van INGEN,
van der WAL,
JACOBS
en ik - WESSELKAMP -.

Toen de oorlog uitbrak, waren wij bij de Sluis. Ons kwartier was in de boerderij, die behoorde bij dat gedeelte van het hotel "de Grebbe", dat aan den Rijnkant van den weg gelegen was.
Op Vrijdagavond werd de sluisbrug door Nederlandsche militairen onder leiding van een Luitenant tot springen gebracht. Wij stonden op eenigen afstand, want de loopgraven bij de sluis waren nog niet gereed. De nacht van Vrijdag op Zaterdag brachten we in ons gewone kwartier door.

Zaterdagmorgen in de vroegte moesten wij op last van Sergeant van HAL een groote schuilplaats graven boven op den berg. Het gat werd ongeveer 3 bij 3 meter groot en zoo hoog, dat we er gebukt in konden staan. Wij hadden de achterdeuren van de boerderij uit haar hengels gelicht en die meegenomen tot boven op den berg. Eerst hadden we eenige palen over de schuilplaats gelegd en daar overheen deze deuren. Vervolgens werd hierop al het zand gesmeten, dat uit de kuil gekomen was, zeker 1 meter dik. De opening, die wij over lieten, om in en uit te kruipen, was eenigszins schuin en 1/2 bij 1 meter groot. Tegen 4 à 5 uur in den namiddag was de schuilplaats nagenoeg klaar en lieten wij ons er in glijden. Er was bij wijze van trapje een paal in de kuil gezet bij de opening, waarop eenige latjes waren geslagen, zoodat er een soort kippenladdertje ontstond. Wij hebben in de schuilplaats eenige dekens meegenomen. Sommigen van ons hadden ook hun overjas nog aan, ik echter niet. Sommigen hadden ook hun helm en er waren ook zeker 2 geweren met munitie in de kuil. (Ik had in elk geval nog het mijne). Sergeant van HAL had zijn revolver bij zich. Ransel en koppel had ik in het kwartier achter gelaten. Eten of drinken, behalve dan eenige flesschen wijn, die wij uit het hotel hadden meegenomen, hadden wij niet bij ons. Toen wij in de kuil gingen werd er volop geschoten. Dit geschiedde trouwens al, toen wij nog aan het graven waren.
Zaterdagmiddag tegen een uur of 4 à 5 zagen we de Duitschers naderen op den weg van Wageningen en van Opheusden.
's-Avonds tegen 8 uur kwamen de Duitschers bij de schuilplaats. Zij smeten achter elkaar 2 handgranaten in de opening. Sergeant van HAL, die reeds voor dien tijd de strepen van zijn jas had getrokken, omdat hij bang was, dat hij anders door de Duitschers zonder meer zou worden neergeschoten, had een wit zakdoekje aan een bajonet gebonden en wilde hiermede de schuilplaats uitgaan. Hij wilde de ladder opklimmen, maar was er nog niet uit, toen hij getroffen werd door een handgranaat. Hij stortte achterover en kwam bijna op mij terecht. Ik ving hem nog op met één arm, hij zuchtte nog even. Ik raakte onder het bloed, dat uit zijn gezicht stroomde, maar toen ik merkte, dat hij dood was, legde ik hem neer op den grond en daar is hij blijven liggen gedurende al den tijd, dat wij in de kuil gezeten hebben. Wat voor wonden hij heeft gehad, weet ik niet, maar in elk geval stroomde het bloed uit zijn hoofd en ook zijn arm scheen erg gewond te zijn.
SCHIPPER (VERHOEF?), was de tweede, die sneuvelde door dezen aanval. Hij was onmiddellijk dood. Vervolgens werd Gijs van ROSSUM gewond. Hem werd een arm afgeslagen, ook één zijner voeten scheen ernstig gewond te zijn. Gijs van ROSSUM heeft nog eenigen tijd liggen kermen, maar is dienzelfden dag nog overleden. Ook werd bij dezen aanval nog KLAPPERS doodelijk gewond. In de kuil waren dus eerst 3 en later op den avond 4 dooden. Voor zoover ik mij herinneren kan, zijn toen in de kuil achter gebleven:
JACOBS,
van INGEN (gewond),
KAMPSCHUUR (gewond),
de man uit Pannerden (vermoedelijk de RUITER)
en TOONEN DEKKERS.
Ik kan mij niet herinneren, dat er toen nog meer kameraden in de kuil zaten. Ik weet in elk geval, dat B. van der WAL er in het donker later uitgekropen is, want hij zei nog: "Ik wil hier niet langer zijn, waar al dat bloed ligt."

Op Zondagmorgen in de vroegte, zijn de Duitschers weer gekomen en hebben handgranaten gegooid, maar daarbij vielen geen dooden, wel eenige gewonden. JACOBS bijvoorbeeld, die kreeg een splinter in het hoofd. KAMPSCHUUR een splinter in het been, van INGEN in het hoofd en ik zelf in borst en knie. Wij hielden ons doodstil en gaven ook nu geen teeken van leven. Wij zijn op deze wijze blijven zitten tot Dinsdagmorgen. Toen zijn wij op handen en voeten er uit gekropen. Dat waren dus:
JACOBS,
van INGEN,
de man met den grooten neus (waarschijnlijk van HATTUM),
de man uit Pannerden (de RUITER?),
KAMPSCHUUR, deze werkt op de steenfabriek van W. ARENS bij Lobith
en ik - WESSELKAMP -.

Ongeveer 200 meter verder zijn wij tegen den berg aan gaan liggen.
Hier hadden wij uitzicht op den Rijn en op den weg naar Opheusden. Ik heb gezien, dat op Dinsdagmorgen een Duitscher, die op den weg stond, even voorbij het hotel in de richting Rhenen, door een kogel werd getroffen. Dadelijk daarop werd er op een fluit geblazen en onmiddellijk stormden van alle kanten Duitsche soldaten toe, die met de bajonet op het geweer den berg opgingen. Zij hadden ons spoedig ontdekt en wij werden door een groote troep, zeker wel 50, omringd. Zij zagen, dat wij geen wapens hadden en allen er erg bebloed uitzagen en toen riep één van hen: "niet schieten". Deze man vroeg in goed Hollandsch, waar wij geweest waren en waar onze stelling was. Ik moest toen met hem meegaan om de schuilplaats aan te wijzen. Toen wij in het gat keken, zagen wij daar het bebloedde gezicht van den dooden SCHIPPER (VERHOEF?). De Duitscher zei toen zooiets als: "Laat die maar liggen, daar zullen we ons verder niet mee bemoeien." Wij gingen toen weer naar de anderen terug en met zijn allen moesten wij den berg af. Ik heb toen van HATTUM nog half helpen dragen, want hij was erg gewond ["Granaatscherven over hele lichaam, rechts handwond met verlamming, schotwond rechter elleboog en rechter schouder en kaakschot rechts"]. Beneden bij het hotel gekomen werden wij in auto's gezet en naar Arnhem vervoerd. Vandaar later Duitschland in, waar ik 6 weken krijgsgevangene ben geweest.

Wat U mij vertelt, dat andere jongens, die ook in de schuilplaats hebben gezeten, hebben verklaard, dat Sergeant van HAL en B. van der WAL uit de schuilplaats zouden zijn gekropen, bestaat niet. Ik weet veel te goed, dat ik het hoofd van Sergeant van HAL nog met mijn arm heb gesteund. Wel kan ik mij nog goed herinneren, dat JACOBS er op uit geweest is, om drinken te gaan halen. Hij heeft water meegebracht en stangen rabarber. Ik weet beslist, dat er 4 dooden in de schuilplaats gelegen hebben. De laatste dag rook het daar vreeselijk.
Ik heb nog wel enkele adressen van de jongens, waarmede ik in krijgsgevangenschap ben geweest, want die hebben wij voor elkaar opgeschreven, om naderhand nog eens teekenen van leven te kunnen geven. Deze heb ik echter niet bij mij, maar zal ik U tegelijk met het geteekende rapport sturen."

Heteren,
Na doorlezing volhardt bij
zijn hiervoren opgenomen
verklaring en teekent:

w.g. H.J. Wesselkamp.

's-Gravenhage, 30 April 1941.
w.g. R.A. Hueting.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 2.94 MB)