Bijlage 7: Verklaring van dienstplichtig soldaat J.M. van Ingen van 1-II-8-R.I.

Onderzoek inzake: van HAL.
Verhoor: J.M. van INGEN.

No: 1271.
Bijlage: 7.

V E R K L A R I N G.

Op heden, 5 Mei 1941, heb ik ondergeteekende R.A. HUETING, ambtenaar bij het Hoofdregelingsbureau, Korte Voorhout 14 te 's-Gravenhage, ten kantore van de kalkzandsteenfabriek "Vogelenzang" te Rhenen gehoord: Johannes Marinus van INGEN, geboren 8-10-1917, woonachtig te Opheusden, O.20, bij den Rijndijk, die mij het navolgende verklaarde:

"Ik behoorde tot 1-II-8 R.I. Mijn Compagnies-Commandant was Kapitein v.d. BERG te Winterswijk.
Ik was reeds bij het uitbreken van den oorlog 3 weken bij het detachement van Sergeant van HAL, dus kende ik zoowel den Sergeant als mijn kameraden tamelijk goed.
Van mijn Compagnie behoorden tot dit detachement:
B. van der WAL,
JACOBS,
WESSELKAMP
en ik - van INGEN -.

Van de Compagnie van Kapitein SCHOEVAARS behoorden er toe:
J. VERWOERD,
TOONEN DEKKERS,
Gijs van ROSSUM
en T. van HATTUM.

Verder waren er nog bij
WILLEMSEN, timmerman,
VERHOEF, schipper van beroep, die wij ook altijd als SCHIPPER aanspraken,
SPAN,
KAMPSCHREUR,
HOFMAN,
KLAPPERS
de RUITER
en nog iemand, maar wie dit geweest is, kan ik mij op het oogenblik niet herinneren.

Vrijdagavond sprong de brug, wij waren er allemaal bij, maar bleven op plusminus 200 meter afstand.
Zaterdagmorgen gaf Sergeant van HAL last, de schuilplaats te maken. Hij zeide, dit te doen op order van een adjudant of kapitein (dat kan ik mij niet meer precies herinneren), van de kazemat boven op den berg. De schuilplaats werd ongeveer 2,5 bij 2 meter groot, afgedekt met palen, nieuwe balken, deuren, asphalt papier en zand. De opening voor het in en uitklimmen was zoo groot, dat we er net door heen konden. Ik ben plusminus 1.70 meter lang, maar kon er niet rechtop instaan. Er waren nog een paar palen in de kuil bij de opening gezet, waarop plankjes waren gespijkerd, om gemakkelijker in en uit te komen. Terwijl wij aan de schuilplaats werkten, werd om ons geschoten en vlogen de kogels door de boomen. In de schuilplaats hadden wij dekens, geen matrassen of stroozakken. Sommigen, onder andere ik, wel een overjas. Toen de Duitschers nog onder aan den berg zaten, waren wij om beurten in de kuil en er bovenop. De schuilplaats was namelijk te klein, om ons allen tegelijk te bevatten. Ik had mijn geweer niet mee in de kuil genomen, omdat daar geen plaats voor was. Zij stonden boven bij de kuil aan rotten. Onze uitrusting lag boven bij de kuil.
Toen de Duitschers den berg opkwamen, dat was op Zondag tegen den middag, waren wij met z'n 17'en in de kuil, ook Sergeant van HAL en Bert van der WAL, naar wie U mij in het bijzonder vraagt. Wij zijn in deze kuil een geheelen tijd blijven zitten, zonder dat er iets gebeurde. Maar eindelijk kwamen de Duitschers (wanneer precies weet ik mij niet te herinneren). Wij konden alleen hun beenen zien door de opening. Zij riepen: "Heraus". Sergeant van HAL vroeg, wat of we er van dachten, wat we moesten doen, al of niet overgeven. Besloten werd, om er uit te gaan en ons over te geven. Sergeant van HAL ging voorop. Ik heb niet gezien, dat hij een wit zakdoekje of iets van dien aard om als vlag te dienen in de hand had. Met den helm op, zijn zij uit de kuil gegaan, voor zoover ik mij herinneren kan. Het aantal, dat uit de kuil gekropen is, weet ik niet. Eerst kwam één handgranaat in de kuil, maar ik weet niet, of er ongevallen door werden veroorzaakt. Ik werd in elk geval niet gewond. De jongen, die voor mij liep, om er uit te gaan (de naam weet ik niet), viel op mij, meteen kreeg ik ook een wond. Toen ben ik (volgens verklaringen van de andere jongens) zoo ernstig gewond geraakt, dat ik buiten bewustzijn raakte. Toen ik weer bij kennis kwam, hoorde ik de jongens zeggen, dat er 2 of 3 dooden in de schuilplaats lagen. Eén van de gewonden hoorde ik vreeselijk kermen. Ik kan mij herinneren, dat nog in de kuil zaten, dus als levenden:
van HATTUM,
WESSELKAMP,
VERWOERD,
de RUITER,
JACOBS,
HOFMAN
en ik - van INGEN-.

Later werd er weer met handgranaten gegooid. De Duitschers hadden wel geroepen van "Heraus", maar wij gaven geen geluid. Hoeveel handgranaten er geworpen werden, weet ik niet, maar in elk geval méér dan één. Geschoten werd er voor zoover ik mij herinneren kan niet. De Duitschers liepen om de schuilplaats heen en wij konden ze hooren praten. Wat zij zeiden, kon ik niet verstaan, omdat ik bovendien geen Duitsch ken. Ik had verschillende wonden aan mijn hoofd, hand en rechter been van de granaatscherven. Toen het stil werd, overlegden we of het niet verstandig zou zijn, om er uit te gaan. Voor dien waren reeds eenige jongens er uit geweest, om te trachten drinken te halen en zij zijn teruggekeerd met wijn of cognac en kwatta en ook rabarberstelen. Toen wij er uitgekropen waren en bovenop de schuilplaats kwamen heb ik daar de lichamen van 4 of 5 jongens zien liggen. Zij lagen er net, of zij naast elkander gelegd waren. Ik was door mijn verwondingen te ver heen, om meer aandacht aan deze jongens te wijden. Ik dacht trouwens geen oogenblik anders, of het waren de kameraden, die uit de schuilplaats gevlucht waren. Ik weet ook niet meer te zeggen, of zij met het gelaat naar boven of naar onderen lagen. Ik kan U ook onmogelijk verklaren, wie er in de kuil dan wel bovenop de kuil lagen. Ik werd door de jongens geholpen en strompelde zoo goed en zoo kwaad als het ging door den tuin van den Heer de RIDDER en kwam toen aan den buitenkant van den berg, waar wij ons tegen de helling van den berg hebben neergelegd. Ik kan mij nog herinneren, dat de RUITER en JACOBS weg gegaan zijn om te trachten drinken voor ons te halen.
Kort daarna werden wij gevangen genomen. Tot de brug moest ik loopen, toen werd ik in een vrachtauto gelegd en naar het St.Elizabeth-gasthuis te Arnhem gebracht, waar ik 4 à 5 weken gelegen heb. Later naar het hospitaal te Arnhem en ook in Utrecht. In totaal 16 weken. Ik ben nog niet geheel genezen. Ik ben nog min of meer onder dokter's behandeling en niet volledig geschikt om het zware werk te doen op een steenfabriek".

Opheusden,
Na doorlezing volhardt bij
zijn hiervoren opgenomen
verklaring en teekent:

w.g. J.M. van INGEN.

's-Gravenhage, 5 Mei 1941.
w.g. R.A. Hueting.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 2.07 MB)