Bijlage 8: Verklaring van dienstplichtig soldaat J.W.J. Campschroer van 3-II-8-R.I.
Onderzoek inzake: van HAL.
Verhoor: CAMPSCHROER, J.W.J.
No: 1271.
Bijlage: 8.
V E R K L A R I N G.
Op heden, 6 Mei 1941, heb ik ondergeteekende R.A. HUETING, ambtenaar bij het Hoofdregelingsbureau, Korte Voorhout 14 te 's-Gravenhage, ten kantore van de steenfabriek "Vliegenwaard" (eigenaar de Heer W. Arntz), te Spijk bij Lobith, gehoord: Jan Willem Johannes CAMPSCHROER, geboren 1-3-1913, wonende te Spijk bij Lobith, Rijndijk E. 53, die mij het navolgende verklaarde:
"Ik behoorde tot 3-II-8 R.I. Mijn Compagnies-Commandant was Kapitein HAKKERT (vermoedelijk woonachtig te Scheveningen), mijn Sectie-Commandant Sergeant RIBBERS.
Toen de oorlog uitbrak, was ik reeds één maand bij het Sluiswachtdetachement. Onze Commandant was Sergeant van HAL, dien ik dus zeer goed kende. De meeste kameraden kende ik trouwens aardig goed, alleen van der WAL, naar wien U mij vraagt, kende ik niet zoo goed. Voor zoover ik mij herinneren kan, waren de jongens van onze Compagnie, die bij dit detachement ingedeeld waren
de RUITER,
KLAPPERS,
HOFMAN
en ik - CAMPSCHROER -.
Van de Mitrailleur-Compagnie waren er bij:
Toon van HATTUM,
Gijs van ROSSUM,
Jan VERWOERD
en TOONEN DEKKERS.
Van de 1e Compagnie:
WESSELKAMP,
JACOBS,
van INGEN
en van der WAL
Van de 2e Compagnie:
SPAN,
WILLEMSEN,
VERHOEF
en vermoedelijk nog één, wiens naam ik mij onmogelijk kan herinneren, en dien ik mij ook niet voor den geest kan halen.
Vrijdagavond werd de brug over de Grebbesluis door de Nederlandsche militairen tot springen gebracht. In den nacht van Vrijdag op Zaterdag deden wij wacht en lagen verder in ons kwartier. Zaterdagmorgen zijn wij begonnen met het graven van de schuilplaats boven op den berg. Dit gat is vermoedelijk ongeveer 3 maal 2 meter groot geweest en zoo hoog, dat wij er bijna in konden staan. De opening voor in en uit te klimmen, was zoo groot dat wij er juist doorheen konden. Tijdens het graven van deze schuilplaats, vlogen de granaten door de boomen. De kuil hadden wij afgedekt met balken en daar overheen het zand uit de kuil, zoodat wij een behoorlijke dekking hadden.
Zaterdagmiddag tegen 12 uur zijn wij reeds in de kuil gekropen, omdat het toen te gevaarlijk werd. WILLEMSEN, die timmerman was van beroep, had een soort van kippenladdertje gemaakt, om in en uit te klimmen en bovendien waren er in den opstaanden kant van de kuil bij de opening nog een paar treden uitgestoken. De uitrusting hadden wij boven bij het gat achtergelaten, want die konden wij onmogelijk meenemen in de kuil. De geweren hadden wij tegen de boomen gezet. Of eenige jongens nog geweren mee hebben genomen in de kuil, moet ik sterk betwijfelen, maar wel weet ik, dat de meesten van ons nog een helm ophadden. In de kuil hadden wij nog eenige stroozakken en dekens, maar behalve eenige flesschen wijn, was er niets geen eten of drinken. Af en toe is er één van de jongens nog uit de kuil gekropen in de richting van de sluis, om terrein te verkennen.
Zondagmiddag, ik denk tegen een uur of 4 à 5, hoorden wij de Duitschers naderen. Wij probeerden nog de uitrusting naar ons toe te halen, maar het was te laat. De Duitschers schoten eenige malen in het gat en riepen: "Heraus". Daarop wilden eenige van ons, onder andere SCHIPPER (VERHOEF) en SPAN, er uit gaan, om zich over te geven. SCHIPPER werd echter doodelijk getroffen en bleef met SPAN, die eveneens geraakt werd, kort bij de opening in elkaar gehurkt dood zitten. Daarop werden eenige, misschien 4 à 5 handgranaten geworpen, waardoor verschillenden gewond werden. Eenige anderen, hoeveel er dat waren, ben ik mij natuurlijk op dat moment niet bewust geweest, zijn het gat uitgekropen. Sergeant van HAL was er beslist wel bij, maar van Bert van der WAL kan ik mij dat niet herinneren. Wel weet ik, dat zij nauwelijks de kuil uit waren, of wij hoorden weer schieten. Dit kan ik U wel verklaren, dat er nog in de kuil over bleven:
WESSELKAMP,
J. van INGEN (zwaar gewond),
de RUITER,
HOFMAN,
Toon van HATTUM (zwaar gewond),
JACOBS,
J. VERWOERD
en Gijs van ROSSUM, wien een arm was afgeslagen en die den volgenden dag overleed.
Wij bleven stil zitten tot den 2en Pinksterdag. Toen kwamen de Duitschers terug. Zij riepen dit keer niet, maar smeten eenige handgranaten, hierdoor werden WESSELKAMP en JACOBS gewond. Wij durfden er dit keer niet uit te klimmen, maar bleven stil zitten om vooral geen aandacht te trekken. Ik kan mij flauw er iets van herinneren, dat iemand er uit gegaan is, om te trachten water te krijgen.
Dinsdag tegen den middag, toen wij bijna geen schieten meer hoorden, zijn wij uit de schuilplaats gekropen naar den tuin. Toen heb ik, achterom ziende, eenige Nederlandsche militairen, naar ik stellig meende onze kameraden, bij de kuil zien liggen. Er lagen er in elk geval 3. Eén er van weet ik zeer zeker, dat het KLAPPERS was. Eén van de anderen meende ik aan zijn figuur te herkennen als Sergeant van HAL. Ik meen mij ook te herinneren, dat het nog tot mij doordrong, dat hij geen chevrons op de mouwen meer had (hij had deze namelijk den eersten dag reeds van de mouwen getrokken, maar de sporen waren nog zichtbaar.) Ik ben zoo goed en zoo kwaad als het ging achter mijn kameraden aangestrompeld door den tuin heen naar de loopgraven en verder in een dalletje tegen den berg aan, waar wij den nacht hebben doorgebracht. Veel ervan kan ik mij niet herinneren, wel staat het mij nog eenigszins bij, dat toen nog eenige jongens weggegaan zijn om drinken te halen. Ik meen mij te herinneren, dat dit de RUITER en JACOBS waren. Zij zijn niet teruggekeerd.
Woensdagmorgen werden wij gevangen genomen en per auto naar Arnhem gebracht, voorloopig in een ziekenhuis verbonden en vervolgens naar Emmerick vervoerd. Vandaar naar een opvoedingsgesticht in Dorsten, waar ik werd verpleegd. Met de andere krijgsgevangenen ben ik na 6 weken naar Nederland teruggekeerd. Ik ben 3 weken in het hospitaal in Arnhem geweest en later nog eens weer 5 weken verpleegd voor mijn verwondingen".
Spijk,
Na doorlezing volhardt bij
zijn hiervoren opgenomen
verklaring en teekent:
w.g. J.W.J. CAMPSCHROER.
's-Gravenhage, 6 Mei 1941.
w.g. R.A. Hueting.
|
