Rapport inzake de vermiste Nederlandse militairen A.E. van Hal en B. van der Wal

HOOFDREGELINGSBUREAU.
REGELINGSBUREAU LANDMACHT.
Sectie Id ALGEMEEN INFORMATIEBUREAU.
Typ: W.N.
No: 1271.
Bijlagen: 14.


R A P P O R T.
in zake de vermiste Nederlandsche militairen:

van HAL, Adrianus Evera[r]dus, geboren 28-12-1912,
dienstplichtig Sergeant van 2-I-8-R.I.
en
van der WAL, Bartus, geboren 29-5-1911,
gewoon dienstplichtige van 1-II-8-R.I.

Naar aanleiding van verschillende schriftelijke aanvragen omtrent het lot van den dienstplichtig Sergeant van HAL, A.E. geboren 28-12-1912 van 2-I-8-R.I, door de echtgenoote van genoemden van HAL en door de ouders van den dienstplichtige van der WAL omtrent hun zoon, heeft ondergeteekende R.A. HUETING, ambtenaar bij het Algemeen Informatiebureau van het Hoofdregelingsbureau, Korte Voorhout te 's-Gravenhage, in het tijdvak van half December 1940 tot half Juni 1941 een onderzoek ingesteld.
Hierbij is gebleken, dat Sergeant van HAL geruimen tijd vóór en gedurende de oorlogsdagen Commandant was van het zoogenaamde Sluiswachtdetachement (ook wel genoemd het "Inundatiepersoneel") gelegerd bij de brug met sluis over de Grebbe aan den voet van den Grebbeberg en dat de dienstplichtige van der WAL eenigen tijd vóór en ook tijdens de oorlogsdagen bij dit detachement was ingedeeld. Dit detachement bestond uit een Commandant, Sergeant van HAL voornoemd en 16 manschappen, welke geleverd werden door de 3 tirailleurcompagnieën en de Mitrailleurcompagnie van het IIe Bataljon van 8-R.I., steeds voor een periode van één maand, met dien verstande, dat de manschappen der verschillende compagnieën met een week verschil opkwamen. Uit de als bijlage hierbij gevoegde verklaringen blijkt, dat dit detachement, een week vóór en tijdens de oorlogsdagen bestond uit:

Sergeant A.E. van HAL ✝, Commandant van 2-I-8-R.I.,

J.M. van INGEN,
B. van der WAL ✝,
F.Th. JACOBS
en H.J. WESSELKAMP van 1-II-8-R.I.

G.H.J. WILLEMSEN ✝,
P.A. VERHOEF ✝,
L.B. SPAN ✝
en H.A. HAGGEMAN ✝ van 2-II-8-R.I.

J.W.J. CAMPSCHROER,
J.B. de RUITER,
K. HOFMAN
en G.J. KLAPPERS ✝ van 3-II-8-R.I.

J. VERWOERT,
A. van HATTUM,
G.W. van ROSSUM ✝
en S.M. TOONEN DEKKERS ✝ van M.C.-II-8-R.I.

Volgens de bij het Nederlandsche Roode Kruis berustende lijsten zijn van dit detachement gesneuveld en onder hun eigen naam op de Militaire Begraafplaats op den Grebbeberg ter aarde besteld:

G.H.J. WILLEMSEN,
P.A. VERHOEF,
L.B. SPAN,
H.A. HAGGEMAN,
G.J. KLAPPERS,
G.W. van ROSSUM
en S.M. TOONEN DEKKERS.

Bovendien zijn van dit detachement sedert de oorlogsdagen vermist:

Sergeant A.E. van HAL
en dienstplichtige B. van der WAL.

Daar uit de overgelegde getuigenverklaringen blijkt, dat Sergeant van HAL en de dienstplichtige van der WAL hoogstwaarschijnlijk hetzelfde lot hebben gedeeld, worden in dit rapport beide gevallen gecombineerd.
De verklaringen zijn afgelegd door de 8 overlevenden van dit detachement en stemmen over den loop van de gebeurtenissen in groote lijnen overeen. In details wijken zij echter zeer veel van elkander af, wat verklaarbaar is, omdat:

  1. de manschappen van 4 verschillende compagnieën afkomstig waren, sommigen dus slechts één week bij elkander waren geweest, elkander dus niet goed kenden.
  2. de 4 mannen van de 2e Compagnie, die elkander wel goed kenden, allen gesneuveld zijn.
  3. de meesten van de overlevenden zwaar gewond waren en gedurende 3 etmalen bijna geheel zonder eten en drinken in een schuilplaats hebben doorgebracht, waar eenige in ontbinding verkeerende lijken lagen.

Wondkoorts heeft hoogstwaarschijnlijk ook het hare er toe bijgedragen, om de waarnemingen niet scherp te doen zijn en de herinneringen daaraan te doen vervagen. Daar echter de verklaringen omtrent de gebeurtenissen wat betreft Sergeant van HAL en dienstplichtige van der WAL nagenoeg eensluidend zijn en onafhankelijk van elkander - en aanvankelijk ook zonder dat de getuigen op de hoogte waren van elkanders verklaringen - zijn afgelegd, moet aangenomen worden, dat de mededeelingen omtrent het lot van Sergeant van HAL en dienstplichtige van der WAL juist zijn.

In groote lijnen weergegeven is de toedracht als volgt geweest:
Het detachement was belast met de bewaking van de brug - tevens sluis -over de Grebbe in den weg Rhenen - Wageningen, de contrôle op den waterstand van de Grebbe enz.
Het gehele detachement was ingekwartierd in de dépendance van het Hotel "de Grebbe" aan de zuidzijde van den weg Rhenen - Wageningen. Op korten afstand van de brug waren voor dit detachement 3 loopgraven in aanleg, die den eersten oorlogsdag nog niet voltooid waren en door dit detachement ook niet zijn gebruikt.
In den avond van den 10en Mei 1940 lieten Nederlandsche militairen hooger genoemde brug springen. Het detachement heeft in den nacht van 10 op 11 Mei haar gewone wacht aan de Grebbe gehouden en is op Zaterdagmorgen 11 Mei op last van Sergeant van HAL begonnen, met het graven van een schuilplaats plusminus 200 meter van de brug op den berg, dichtbij een ommuurde kweekerij. Deze schuilplaats werd plusminus 3 bij 2 meter groot en is waarschijnlijk plusminus 1.60 meter diep geweest. Zij werd afgedekt met palen, waarover staldeuren, waarop weer het zand uit de kuil werd geworpen. De opening was zoo groot, dat een militair zonder uitrusting er in en uit kon klauteren. In geen enkel opzicht droeg deze schuilplaats het karakter van een loopgraaf of stelling. In de schuilplaats werden eenige matrassen en dekens gebracht, maar verder was er niets om op te zitten. Voedsel was niet aanwezig en aan drank slechts eenige flesschen wijn, gehaald uit het verlaten Hotel aan den voet van den Grebbeberg. De geheele uitrusting, ook de meeste geweren, werden boven bij de schuilplaats achtergelaten. In den namiddag van den 11en Mei is het geheele detachement in de schuilplaats gegaan.
Op Pinksterzondag 12 Mei in den voormiddag is (volgens verklaring van de RUITER) een Duitscher gekomen, die de geweren boven op de kuil heeft vernield en eenige schoten in de schuilplaats heeft gelost. Hierbij zijn geen dooden gevallen en de mannen van het detachement hielden zich stil om den indruk te wekken, dat niemand zich daar verborgen hield.
In den namiddag van denzelfden dag zijn Duitsche militairen gekomen, die eenige handgranaten in de schuilplaats hebben geworpen. De mannen van het detachement hadden reeds besloten zich over te geven, toen zij de Duitschers hoorden naderen en eenigen waren reeds bezig er uit te klimmen, toen de handgranaten hun noodlottig werk deden. Vermoedelijk zijn hierbij ook eenige schoten gelost. In elk geval zijn hierbij verschillende dooden gevallen. Zeker is het, dat in elk geval Gijs van ROSSUM doodelijk gewond werd en na betrekkelijk korte tijd is gestorven. Ook VERHOEF en WILLEMSEN werden onmiddelijk gedood. Eenigen slaagden er in de schuilplaats te verlaten, maar zij zijn boven gekomen waarschijnlijk doodelijk getroffen door het vuur der Duitschers. In elk geval zijn door JACOBS en VERWOERT de lichamen van eenige Nederlandsche militairen op 14 Mei gezien, liggende boven de kuil.
Achtergebleven in de kuil, levend, zij het dan ook verschillende ernstig gewond, zijn:
J.M. van INGEN,
F.Th. JACOBS,
H.J. WESSELKAMP,
J.W.J. CAMPSCHROER,
J.B. de RUITER,
K. HOFMAN,
J. VERWOERT
en A. van HATTUM,
welke acht dan ook bijgevoegde verklaringen hebben kunnen afleggen. Deze acht hebben zich verder stil gehouden, om de Duitschers in den waan te brengen, dat er geen overlevenden meer waren. Den volgenden dag is er nogmaals een aantal handgranaten door Duitschers geworpen, waardoor ook weer eenigen werden gewond. Ook hierna hebben de mannen geen teeken van leven gegeven. Eerst Dinsdagavond is JACOBS op verkenning uitgegaan, tevens om water te halen. Dienzelfden avond zijn alle acht, elkander steunende en helpende uit de schuilplaats gekomen en verder den berg opgegaan, waar zij zijn gebleven tot den volgenden morgen. Toen, dus 15 Mei, zijn JACOBS en de RUITER nogmaals op zoek gegaan naar eten en drinken. Zij zijn daarbij echter verrast door de Duitschers en gevangen genomen, terwijl even daarna ook de overige zes gevangen genomen zijn.
De getuigenverklaringen stemmen niet overeen voor wat betreft de namen dergenen, die tijdens en na den eersten aanval met handgranaten uit de schuilplaats zijn gekomen, maar met zekerheid mag worden aangenomen, dat daartoe behoorden:

Sergeant van HAL (verklaring van HOFMAN, van HATTUM, CAMPSCHROER, VERVOERT, van INGEN, JACOBS en de RUITER),

van der WAL (verklaring van VERWOERT, JACOBS en de RUITER),

en KLAPPERS (verklaring van HOFMAN, VERWOERT, JACOBS en de RUITER).

Gezien, dat degenen, die uit de schuilplaats zijn gekomen, zijn gesneuveld, heeft geen der overlevenden, maar onder de doode soldaten, die boven bij de schuilplaats op den 14en Mei zijn gezien, is met zekerheid KLAPPERS (door CAMPSCHROER en JACOBS) en met niet volkomen zekerheid Sergeant van HAL (eveneens door CAMPSCHROER).
Zoowel bij CAMPSCHROER, VERWOERT, van INGEN als JACOBS heeft geen oogenblik twijfel bestaan of de gesneuvelde militairen, die boven bij de schuilplaats lagen, waren de lijken van de kameraden die Zondag uit de schuilplaats zijn geklommen. Dat de anderen, die toch op betrekkelijk korten afstand deze lijken moeten hebben kunnen zien, hieromtrent geen verklaring hebben kunnen afleggen, moet eenerzijds worden afgeleid uit den toestand van groote uitputting waarin zij verkeerden en uit de ligging der lijken t.o.v. de richting, die de overlevenden ingeslagen hebben.

Op de Militaire Begraafplaats op den Grebbeberg, op slechts een paar honderd meter afstand van de schuilplaats van het detachement van van HAL liggen officieel 7 mannen van dit detachement begraven.
Als aangenomen mag worden, dat Sergeant van HAL en dienstplichtige van der WAL het lot hebben gedeeld van deze mannen, dan doet zich de vraag voor, waarom zijn zij dan niet geïdentificeerd en onder hun eigen naam begraven?

Daar kort na den oorlog het gerucht ging, dat gewonde militairen bij den strijd om den Grebbeberg tijdelijk ondergebracht zouden zijn in de dépendance van het Hotel "de Grebbe", welke kort daarna gebombardeerd is en geheel verbrand, is een onderzoek ingesteld onder leiding van den Reserve Kapitein de Boer, toenmalig Commandant van het Haagsche Korps van den Opbouwdienst. De ruines zijn deugdelijk doorzocht en opgeruimd, maar sporen van menschelijke resten zijn niet gevonden. Het is dus uitgesloten, dat Sergeant van HAL en dienstplichtige van der WAL daar bijvoorbeeld gewond zouden zijn opgenomen en hun lichamen zich nog onder de ruïnes bevinden.
Ook de hooger genoemde schuilplaats, die inmiddels geheel was ingestort, is onder leiding van genoemden Kapitein de BOER geheel uitgegraven, maar menschelijke resten zijn er niet gevonden, wel bebloede matrassen, dekens enz. in de schuilplaats en uitrustingstukken, militaire kleeding enz. op den grond boven bij de schuilplaats. Ook de mogelijkheid, dat de lichamen der vermisten zich nog in de ingestorte schuilplaats zouden bevinden, is hiermee dus uitgeschakeld.
In de onmiddelijke nabijheid van de schuilplaats werd korten tijd na de capitulatie door den Heer LAHEIJ, kelner van het Hotel "de Grebbe", nog gevonden een veldmuts, die volgens den met inkt geschreven naam in den binnenrand toebehoorde aan den Sergeant van HAL en een broodzak waaraan een label zat met dienzelfden naam. Bovendien heeft genoemde Heer LAHEIJ verklaart, dat hij bij en in de bewuste schuilplaats (dat wil zeggen, dat dit slaat op de waarnemingen plusminus 10 dagen na de capitulatie en ook die tijdens de opgravingen van Kapitein de BOER in den winter van 1940 op 1941) heeft gezien:
een bajonet,
een veldflesch,
eenige militaire overjassen,
militaire uitrustingstukken,
eenige tunieken (vermoedelijk 3),
militaire broeken (vermoedelijk 2),
verschillende puttees,
6 schoenen, waarvan sommigen aan den achterkant opengesneden.
(Op 11 Maart en 10 Juni 1941 heb ik - rapporteur - nog eenige militaire overjassen, één militaire schoen en één lage burgerschoen ter plaatse zien liggen).

Hieruit zou afgeleid kunnen worden, dat eenige militairen uit deze schuilplaats afkomstig, zich van hun bovenkleeding hebben (of zijn) ontdaan en daardoor niet meer herkend konden worden door degenen, die de lijkschouwing hebben verricht en ten slotte daarom als "onbekend" zijn begraven.
Dat Sergeant van HAL zijn sergeantschevrons van zijn tuniek had verwijderd, kan mede oorzaak zijn geweest, dat hij niet geïdentificeerd kon worden. Aangenomen echter, dat zoowel de 7 bekende gesneuvelden als Sergeant van HAL en van der WAL ter plaatse gevonden zijn en ten slotte vervoerd zijn naar het Kerkhof op den Grebbeberg, dan doet zich de vraag voor, waar zijn de laatste begraven?
Op bijgaande situatie schets is de ligging weergegeven der graven van de 7 bekenden van het detachement. Volgens mededeelingen van degenen, die geholpen hebben bij het transporteeren en begraven der gesneuvelden, op en om den Grebbeberg, zijn diegenen die in de nabijheid van de Begraafplaats werden gevonden, niet per auto vervoerd, maar per draagbaar.
In het algemeen mag worden aangenomen, dat de lijken werden begraven in de volgorde, waarin zij werden aangevoerd, maar meermalen gebeurde het, dat de dooden niet onmiddelijk ter aarde konden worden besteld en eerst voorloopig naast elkander werden gelegd voor identificatie, lijkschouw enz. Het is niet aan te nemen, dat de 9 gesneuvelden van het Inundatiedetachement tegelijk werden gebracht op de Begraafplaats (omdat daarvoor een groep van 18 dragers zou zijn noodig geweest) dus naast elkander werden begraven of voorloopig naast elkander werden neergelegd en dus ten slotte toch alle negen naast elkander zouden zijn ter aarde besteld. Het is integendeel waarschijnlijk, dat, nadat er eenigen van het detachement op de Begraafplaats waren gebracht, ook van andere terreingedeelten van den Grebbeberg gesneuvelden werden aangebracht en dat dus tusschen de graven der negen mannen van het detachement van van HAL, militairen afkomstig van andere gedeelten van het strijdtooneel begraven liggen.
Op bijgaande situatieschets der graven 5, 6 en 7 is te zien, dat in elk dezer graven 50 gesneuvelden zijn begraven. Was een dergelijk graf gevuld, dan werd met een nieuw graf begonnen, waarvan nummer 1 ter zelfder hoogte als nummer 1 van het voorafgaande graf was gelegen. De volgorde van begraven is ten overvloede nog met een pijl op de schets aangegeven. De 7 bekende gesneuvelden van het detachement zijn betrekkelijk kort bij elkaar, over een ruimte van 25 graven, begraven, namelijk KLAPPERS no.46 van graf 5 tot en met TOONEN DEKKERS, no.20 van graf 6. Al degenen, die er tusschen liggen zijn bekend, met uitzondering van twee onbekenden, de nummers 13 en 18 van graf 6.
De nummers 36, 37 en 38 van graf 5 geven ook onbekenden weer. Deze kunnen echter geen verband houden met het geval van het detachement van van HAL, omdat daarin 3 verbrande lijken zijn neergelegd en brandsporen noch in, nóch in den omtrek van de schuilplaats zijn waargenomen. Gezien de ligging lijkt mij de veronderstelling niet ver gezocht, dat de onbekenden, die onder no. 13 en 18 van graf 6 zijn begraven, de twee vermisten zijn, die tot het detachement behoorden. De mogelijkheid bestaat natuurlijk ook nog, dat op de hoogere nummers 26, 47 of 48 van dit graf, waar ook onbekenden liggen, Sergeant van HAL en van der WAL zijn ter aarde besteld, maar dit lijkt mij minder waarschijnlijk.

De lezing, die WESSELKAMP van de gebeurtenissen geeft, wijkt sterk af van die der overige getuigen, in het bijzonder wat betreft Sergeant van HAL en dienstplichtige van der WAL.
De kern van de verklaring is echter, wat aangaat Sergeant van HAL, dat deze is gesneuveld.
Wat van der WAL betreft, verschuift WESSELKAMP'S verklaring het tijdstip, waarop deze de schuilplaats heeft verlaten en dus ook de omstandigheden. Wat betreft den datum van den aanval met handgranaten, waarbij dooden vielen, moet WESSELKAMP zich in elk geval hebben vergist. Dit kan niet op 11 Mei, maar moet 12 Mei zijn geschied. Het gaan van van der WAL uit de schuilplaats zou dus in den nacht van 12 op 13 Mei moeten zijn gebeurd. Aangenomen, dat WESSELKAMP's verklaring juist is en rekening houdende met den toestand op het gevechtsterrein op dien datum, blijft in theorie de mogelijkheid open:

  1. dat van der WAL zich bij onze troepen heeft kunnen voegen;
  2. dat hij bij een poging daartoe, - of bijvoorbeeld om over den Rijn te vluchten - is gesneuveld;
  3. in Duitsche gevangenschap is geraakt. Nasporingen in deze richting hebben echter tot geen enkel resultaat geleid.


C O N C L U S I E.

De kern van de getuigenverklaringen als basis nemende, mag worden aangenomen, dat Sergeant van HAL en dienstplichtige van der WAL zijn gesneuveld bij de meermalen genoemde schuilplaats.
Uit het begraven van de gesneuvelde lotgenooten van bovengenoemden, mag worden afgeleid, dat zij eveneens op de Begraafplaats op den Grebbeberg ter aarde zijn besteld in de nabijheid van hun makkers, maar als "onbekenden" en de waarschijnlijkheid is tamelijk groot, dat zij zijn begraven als de "onbekenden" onder de nummers 13 en 18 van graf 6. Een opgraving zou deze veronderstelling echter moeten bevestigen.
Hierbij kunnen als aanknoopingspunten, - eventueele stukken van overtuiging - de voorwerpen, die door de familie van Sergeant van HAL en dienstplichtige van der WAL zijn genoemd als behoorende tot de bezittingen van de beide vermisten en die dus op hun lichaam geheel of ten deele nog moeten (kunnen) worden aangetroffen, hoogstwaarschijnlijk van dienst zijn.
Ook de persoonsbeschrijving zou bij een opgraving aanwijzingen kunnen geven.
In bijlage 13 en 14 zijn hieromtrent eenige gegevens vermeld.


's-Gravenhage, 18 Juni 1941.
De Rapporteur
w.g. (R.A. HUETING).

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 16.61 MB)