Schrijven van kapitein J.A.W. Bor
HOOFDREGELINGSBUREAU
REGELINGSBUREAU LANDMACHT
Afdeeling I C.
-------
Nr. 1543.
Onderwerp:
Krijgsgeschiedenis.
---
's-Gravenhage, 3 April 1941.
Willem Lodewijklaan 1.
In Uw memorandum betreffende de krijgsverrichtingen 10 - 13 Mei heeft U vermeld, dat U op 12 Mei den soldaat Ambrosius heeft aangetroffen toen deze op 12 Mei op eigen initiatief met anderen het stuk Pantserafweergeschut waartoe hij behoorde, wederom ging bezetten.
Indien deze soldaat zich zoodanig heeft gedragen, dat hij naar Uw oordeel voor de eervolle vermelding in aanmerking moet worden gebracht, verzoek ik U, mij eene verklaring te doen toekomen, waaruit het voorgevallene duidelijk blijkt. Ik kan een en ander dan ter beoordeeling aan de desbetreffende commissie doorzenden.
De Luitenant-Kolonel van den Generalen Staf,
V.E. Nierstrasz.
Aan
Kapitein J.A.W. Bor
Onderlangst 8, Arnhem
(Voormalig Commandant
8e Compagnie Pag.)
==========================================================================
Arnhem, 22 April 1941.
In antwoord op Uw schrijven No. 1543 d.d. 3 April 1941 deel ik U Hoogedelgestrenge mede, dat het door mij vermelde optreden van soldaat Ambrosius te weinig is, om de waarde van dezen man naar af te meten.
Waar blijkt, dat mijn memorandum (dat uiteraard niet volledig is en overigens voor Kolonel Lucardie bestemd) in Uwe handen is, mag ik onderstellen, dat U de beschikking over meerdere gegevens, ook omtrent Ambrosius zal hebben.
Het feit verder, dat U uit mijn schrijven alleen Ambrosius naar voren brengt en andere daarin genoemden voorbijgaat - gevoegd bij Uw artikel in den Militaire Spectator over de verdediging van den commandopost 8 R.I. waarover ik van opinie totaal met U verschil - versterken mij in mijn overtuiging, dat de thans gevolgde weg niet de juiste is en waarschijnlijk de tijd voor voordracht tot onderscheiding of vermelding nog niet gekomen.
Niettemin zou ik gaarne de namen en adressen van de door U genoemde Commissie willen vernemen, teneinde aan hen een serie mij verhaalde voorvallen ter onderzoek te doen toekomen.
Teneinde bij U, Overste, niet den indruk van tegenwerking of onwil te wekken, voeg ik hierbij voor U persoonlijk ter illustratie van het voorgaande, nog de vermelding van het volgende:
"De sergeant H.J. de Haan, 8e Compagnie Pag. (ook in mijn memorandum vermeld) rijdt drie dagen geregeld met een vrachtauto munitie aan, meermalen door artillerievuur. Hij en zijn chauffeur Wonink, beide met een chauffeur waarvan ik alleen de soldaat De Gier kan noemen, waren prompt met den aanvoer, in tegenstelling met een derde, die minder onverschrokken was.
Lang na den oorlog, een en ander memoreerende, vertelt De Haan mij zonder ophef, dat zijn laatste rit op Pinkster Maandag des middags werd volbracht dwars door het in brand geschoten Rhenen, tegen eigen terugtrekkende troepen in, die hem trachtten tegen te houden, zeggende, dat hij er niet meer door kon.
Hij en zijn chauffeur kwamen er en werden met mij gevangen genomen."
Ik heb dezen rit niet geconstateerd; ik heb geen twee getuigen als verlangd, evenmin als voor de meerdere feiten van Ambrosius, maar deze moeten en kunnen door een daarvoor aangewezen commissie worden gevonden.
De Kapitein op non-actief,
van Commandant 8ste Compagnie Pag.
(get.) J.A.W. Bor
Aan
Luitenant-Kolonel Generalen Staf V.E. Nierstrasz
Hoofd Afdeeling I C.
Regelings Bureau Landmacht
te
's Gravenhage.
|
