Schrijven van luitenant-kolonel V.E. Nierstrasz aan kapitein J.A.W. Bor

's-Gravenhage, 23 April 1941.
[op overgetypte brief staat 23 mei 1941]

Geachte Heer Bor,

Ten einde de zaak niet ingewikkeld te maken, schrijf ik thans in den vorm van een particulieren brief.
Afkomstig van het Hoofdkwartier Veldleger ben ik belast geweest met de Afwikkeling van Hoofdkwartier Veldleger, doch thans als Afdeeling I C ingelijfd bij het Hoofdregelingsbureau, Regelingsbureau Landmacht ter bewerking van een deel der krijgsgeschiedenis, onder andere die van den Grebbeberg.
Ik beschik over de officieele verslagen, die van 8 R.I. door de omstandigheden destijds niet zijn ingediend. Dientengevolge heb ik van ieder, die niets had ingediend inlichtingen ingewonnen en heb deze nu van soldaten af tot Uw regimentscommandant toe. Zoolang de Commissie Lucardie bestond, heb ik door nauwe voeling daarmede ook de gegevens verkregen, waarover die Commissie beschikte en daaronder behoort Uw memorandum.
Uiteraard kan ik niet weten, dat Uw memorandum niet volledig is.
Indien U over meer gegevens beschikt, stel ik het op veel prijs, indien gij mij die verstrekt. Het is een reusachtige arbeid om uit de menigte van tegenstrijdigheden den waren gang van zaken te reconstrueeren, doch gaandeweg ben ik daarin geslaagd en in staat ook dwars door de verschillende verklaringen heen te lezen.
Dat ik er desniettegenstaande nog wel eens naast zal slaan, is niet te vermijden.
Het verloop van zaken in den commandopost van Commandant 8 R.I. berust uit den aard der zaak op de mij ter beschikking staande gegevens en is gebaseerd op verschillende met elkaar overeenstemmende verslagen. Helaas zien velen het belang van tijdige inlichting niet in en verstrekt men wel eens halve gegevens. Anderen zijn in de omstandigheid geraakt, om gegevens te verstrekken. Uw afwijkend oordeel verneem ik dan ook gaarne. Daar ik Uw Regimentscommandant regelmatig spreek, kan ik een en ander dan tevens aan zijn oordeel onderwerpen. Mijn taak is de feiten naar waarheid vast te leggen.
Wat de onderscheidingen betreft, het volgende:
Reeds in Mei 1940 is opgedragen aan alle Commandanten, om voordrachten voor onderscheidingen in te dienen. Dit is voor het geheele leger en de marine geschied. Omtrent den Gebbeberg was er door de omstandigheden zeer weinig.
Wanneer ik bij de bestudeering der krijgsgeschiedenis gevallen tegenkom, waarbij een onderscheiding gewettigd schijnt, wend ik pogingen aan om alsnog de noodige verklaringen te verkrijgen. Dit heeft mij reeds een berg correspondentie gekost, doch ik ben er in geslaagd, nog enkelen naar voren te brengen.
De Commissie die de voordrachten beoordeelt, onderzoekt niet zelf. Bij de honderden voordrachten zou dat niet mogelijk zijn. Wel worden gehoord degenen, die de krijgsgeschiedenis onderzoeken en veelal de Chefs, die hebben voorgedragen.
Voorzitter der uit opper- en vlagofficieren bestaande Commissie is de Generaal-Majoor N. Carstens, Chef Hoofdregelingsbureau, die ook mijn Chef is.
Indien ge dus aan die autoriteit schrijft, stelt deze de zaak eerst in mijn handen ter onderzoek.
Ik schreef U echter reeds om de noodige gegevens te verstrekken.
Mocht ge van oordeel zijn, dat behalve Ambrosius ook anderen voor eene onderscheiding in aanmerking komen, dan kunt ge die eenvoudig vermelden in een voordracht, waarin de feiten nauwkeurig zijn omschreven (zoo mogelijk met getuigen gestaafd), die ge aan Chef Hoofdregelingsbureau - Korte Voorhout 14-16 te 's-Gravenhage - kunt indienen. Ik zal dan doen wat ik kan, wanneer mij de zaken ter onderzoek worden toegezonden.
Echter is het niet mogelijk tot een resultaat te komen, wanneer de feiten niet door personen worden geboekstaafd (een of meer) op grond van welke verklaringen redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat de feiten zich hebben toegedragen als voorgesteld. (De zonderlingste ervaringen zijn daarmede opgedaan)
Het is niet te vermijden, dat er personen, die de haver verdienen, deze niet krijgen. Dat ligt dan alleen aan de omstandigheid, dat de feiten onbekend gebleven zijn of dat personen, die deze kennen, ze niet openbaar maken.
Uitstel tot later is beslist definitief afstel, want wat later gebeurt weet niemand en thans reeds blijkt, dat de herinnering bij de menschen zoodanig vervaagt, dat de mededeelingen niet betrouwbaar meer zijn.
Wat Uw mededeeling over Ambrosius betreft (en c.q. anderen die U eene onderscheiding waardig acht), U kunt het belang van dezen onder U gediend hebbenden soldaat slechts dienen door volledige bekendmaking van de U bekende feiten. M.i. is dit ook Uw plicht als Commandant, nu ik U op de hoogte bracht van den gang van zaken.

V.E. Nierstrasz.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 3.53 MB)