De Wacht

Weekblad voor de gemobiliseerde weermacht en het Nederlandsche volk (1939-1940)

Op 18 november 1939 verscheen de eerste aflevering van De Wacht. De Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, generaal I.H. Reynders voorzag deze van een korte inleiding waarin hij onder meer stelde: "Het is dan ook mijn wensch, dat de verspreiding van De Wacht krachtig zal worden bevorderd". Ook de Commandant Veldleger, luitenant-generaal J. J. G. van Voorst tot Voorst schreef een klinkende aanbeveling, want het was de hogere legerleiding er veel aan gelegen dat het nieuwe weekblad zou floreren. De Wacht beleefde zes en twintig nummers, waarvan de laatste gedateerd was op 11 mei en een artikel bevatte over de mortier van 8, een aantal nuttige raadgevingen voor het invullen van het biljet inkomstenbelasting en een bijdrage van Joris van den Bergh over voetbal. Wellicht is het meest interessante van De Wacht niet zozeer wat er in stond, maar juist die berichtgeving die schitterde door afwezigheid. Zelfs de nauwkeurige lezer zal uit de verschenen nummers niet kunnen opmaken, dat in Europa de oorlogstoestand reeds een feit was en dat de ons omringende landen over legers beschikten.

De Wacht was een stukje uitvoering van de neutraliteitspolitiek. Door het ontbreken van iedere politieke stellingname kon geen enkele buitenlandse mogendheid aanstoot nemen aan de inhoud. Zelfs voor de meest scherpzinnige inlichtingendienst was dit blad een bijzondere dorre bron, want het bevatte vrijwel geen informatie over de Nederlandse krijgsmacht, wanneer men de zeer algemene artikelen buiten beschouwing laat.

Deze kleurloze kleur werd doelbewust nagestreefd door de legerleiding. Generaal Reynders was zelfs voorstander van een vorm van algemene perscensuur om de kranten te dwingen een neutrale houding aan te nemen ten aanzien van de strijdende partijen. De Nederlandse pers kwam in het geweer tegen een dergelijk beleid, maar was toch wel bereid tot terughoudendheid bij de berichtgeving.

Dr. L. de Jong vatte het aldus samen: "De regering meende (het was een inzicht dat de meeste hoofdredacteuren deelden), dat het verstandig was, in de berichtgeving een zekere neutraliteit in acht te nemen en, voorzover men al van antipathieën blijk gaf (meest antipathieën jegens het Derde Rijk), dat te doen in termen die niet te zeer aanstoot zouden geven. Er werd veel con sordino geschreven - er werd ook veel niet geschreven. Men meende met die zelfbeperking 's lands belang te dienen". [1]

Een andere zorg van generaal Reynders was het veiligheidsprobleem. Wanneer er namelijk allerlei soldatenbladen verschenen, bestond de kans dat de legerleiding hierop te weinig greep zou hebben om te verhinderen dat militair belangrijke gegevens (locaties van onderdelen bijvoorbeeld) gepubliceerd werden. Bovendien was het voorgekomen dat drukkers van de soldatenbladen het Algemeen Hoofdkwartier lastig vielen met onbetaalde rekeningen.

Zo weerspiegelde De Wacht de verlangens van de legerleiding ten aanzien van een soldatenkracht: geen politieke stellingname en geen publikatie van militaire gegevens. De onderwerpen die aan de redactie werden overgelaten waren: zeer algemene artikelen over wapens, sport, anekdotes en cartoons en niet te vergeten de vragenrubriek. De redactie bestond uit reserve-officieren die hun sporen in de journalistiek verdiend hadden. Hoofdredacteur was de reserve-kapitein J. C. J. Nieuwenhuis (overleden 1978), in het burgerleven redacteur bij De Maasbode, en de reserve-eerste luitenant Jo Spier (overleden 1978), de bekende tekenaar van De Telegraaf. Met hen werkte samen de reserve-korporaal A. Glavimans, die reeds voor diverse bladen (o.a. de N.R.C.) had gewerkt.

De mobilisatie

Bij het horen van het woord 'mobilisatie' heeft men wellicht de idee dat het die van 28 augustus 1939 betreft, toen de algemene mobilisatie werd afgekondigd en meer dan 150.000 man onder de wapenen kwam. In werkelijkheid was al een groot deel van de dienstplichtigen opgeroepen.

In 1939 was het voor de Nederlandse regering duidelijk dat het internationale klimaat zo verslechterd was dat een sterke defensie tot de noodzakelijkheden behoorde. Enerzijds was het zaak om de numerieke sterkte op te voeren teneinde de weerbare mankracht te kunnen mobiliseren. Dit betekende wel de houw van nieuwe kazernes. En zij kwamen er, in plaatsen als Zuidlaren, Steenwijk, Wezep, Schalkhaar, Grave, Roermond, Weert en Eindhoven. Anderzijds moest een mobilisatie beveiligd worden tegen een strategische overval. Het ging er dus om troepen langs oost- en zuidgrens en de kuststreek (men was neutraal, dus op papier ging het tegen Duitsland als tegen Frankrijk en Engeland) te legeren.

In 1938 werd de jaarlijkse lichting van 19.500 man gebracht op 32.000 man en de eerste oefentijd van vijf en een halve maand op elf maanden, althans voor het gros van de dienstplichtigen. Zo ontstond de mogelijkheid om een regiment infanterie uit twee bataljons te doen bestaan. Het eerste bataljon was de schooleenheid waar de dienstplichtigen gedurende vijf maanden hun opleiding kregen. Daarna gingen zij naar het tweede bataljon, gelegen in het grensgebied, voor de volgende zes maanden. Deze tweede bataljons vormden samen met andere eenheden de strategische beveiliging.
Het leger had een belangrijke verbetering ondergaan, naar het scheen. De Militaire Spectator van 1938 schreef hierover:

    "De 26ste maart 1938 dient geboekstaafd te worden als een historische datum voor ons leger: op dien dag is bij elk der 24 regimenten infanterie en bij R.W. een II bataljon opgericht. Van deze 25 nieuw geformeerde en met infanteriegeschut versterkte bataljons zijn er elf gelegerd in nieuwe garnizoenen nabij de grens: Tilburg (II R.J. in de oude zomerresidentie van Koning Willem II), Roosendaal, Weert, Deventer, Steenwijk, Grave, Huizen (N.H.), Roermond, Doesburg, Zutphen en Zwolle. De overige in de garnizoenen van de regimenten: 's-Gravenhage (II R.Gr.), Assen, Venlo, Amersfoort, Breda, Arnhem, twee te Ede, Nijmegen, Groningen, Maastricht, Bergen op Zoom, Amersfoort en 's-Hertogenbosch (II R.W.). Voorts kwamen op dien dag nieuwe compagnieën van het regiment Kustartillerie in garnizoen te IJmuiden en Hoek van Holland, en onderdelen van het Korps Motordienst te Apeldoorn en 's-Hertogenbosch". [2]

Het was hoog tijd dat de regering deze maatregelen nam, want Europa beleefde een ernstige crisis. De Sudeten-kwestie die leidde tot de beruchte conferentie van München maakte de oorlogsdreiging tot een realiteit.

Op 28 september 1938 besloot de regering tot de Buitengewone Oproeping Uitwendige Veiligheid (B.O.U.V.), die men overigens niet mag verwarren met de voormobilisatie. Toen de crisis bezworen scheen, mochten de opgeroepen militairen op 5 oktober 1938 naar huis terugkeren. De grens- en kustbewakingstroepen hadden hun eerste 'wacht' achter de rug en het land haalde opgelucht adem.
De bezetting van Albanië door Mussolini gedurende de Paasdagen van 1939 voerde opnieuw de internationale spanning op tot een dergelijke climax dat de Nederlandse regering gedwongen werd tot de tweede B.O.U.V.

De Militaire Spectator meldde: "Zooals bekend kwamen de genomen maatregelen hierop neer, dat de II Bataljons van de onder de wapenen zijnde lichtingen naar hun oorlogsstellingen aan de grens verplaatst waren en voorts, dat tot versterking van de grensbeveiliging een zeker aantal bataljons van de hooggenummerde regimenten, evenals in September 1938 onder de wapenen waren geroepen". [3]

In totaal waren toen ongeveer 100.000 man paraat. Ruime verloffaciliteiten hadden tot gevolg dat de effectieve sterkte minder werd. De verslechterde internationale toestand eind augustus 1939, maakte een algemene mobilisatie onvermijdelijk.
Nadat op 24 augustus de vóórmobilisatie was gelast en de kwartiermakers waren opgekomen, werd op 28 augustus de algemene mobilisatie afgekondigd. Dit betekende oproeping van de lichtingen 1924 tot en met 1938, die te zamen 150.000 man telden, waarmee de totale sterke van onze krijgsmacht op zo'n 250.000 man kwam.

In de nacht van 31 augustus op 1 september begon het vervoer uit de mobilisatiecentra naar de concentratiegebieden, een omvangrijke operatie waarvoor de Spoorwegen 400 extra treinen hadden moeten inleggen. Op 3 september tenslotte waren de oorlogsopstellingen alle bezet.

Bij de onderdelen die onder de B.O.U.V. vielen waren allerlei soldatenbladen ontstaan. Eén ervan was De Spuit, van I-I-35 Regiment Infanterie, waarvan de staf in het Gelderse Voorst lag. Commandant van het desbetreffende bataljon was de reserve-kapitein H.J. Tromp. Deze verzocht de reserve-kapitein J.G.J. Nieuwenhuis om een bataljonskrant te redigeren. Nieuwenhuis was hiervoor de aangewezen man, want, zoals gezegd, hij was journalist bij De Maasbode en had bovendien een aantal schetsen in proza over het soldatenleven gepubliceerd. Toen bij in oktober 1939 zijn taak als hoofdredacteur van De Spuit neerlegde, schreef hij: 'Dat de soldatenkrant er toen kwam was een verdienste van sergeant van der Neer, die mijn rechterhand was tijdens de eerste weken'. Dank zij de medewerking van het kader kwam de eenvoudige gestencilde uitgave van de grond. Het eerste nummer verscheen op 31 juli 1939. Voor de soldaten was de prijs drie cent per aflevering, terwijl onderofficieren en officieren respectievelijk tien cent en twintig cent betaalden. Dergelijke bladen vulden een lacune op en werden soms de oogappel van het onderdeel. Toch vervulde het verschijnen van deze publicaties de legerleiding met zorg. 

De oprichting van 'De Wacht'

Toen de Deutsche Buchhandlung, gevestigd Kerkstraat 46 te Amsterdam, pogingen deed om abonnees te winnen voor het Duitse legertijdschrift Die Wehrmacht, schreef op 26 juli 1939 luitenant-generaal J.J.G. van Voorst tot Voorst een brief met de classificatie 'geheim' aan de voorzitter van de Koninklijke Nederlandsche Vereeniging 'Ons Leger', de gepensioneerde generaal-majoor der Artillerie K.E. Oudendijk. Van Voorst tot Voorst gaf te kennen dat hij voorstander was van een eenvoudig maandblad voor de brede lagen van de bevolking als tegenhanger van Die Wehrmacht waarvan hij de verspreiding vreesde: 'De uitwerking is echter, en dit zult U met mij betreuren, dat velen in Nederland omstandig en zeer doeltreffend worden ingelicht over de Duitsche weermacht en wel op de propagandistische wijze, waarop het Duitsche Legerbestuur blijkbaar aanstuurt t.w.: het inboezemen, ook in het buitenland, van ontzag voor de Duitsche weermacht en de kracht der Duitsche herbewapening.

De in dergelijke aangelegenheden nu niet bepaald geschoolde Nederlander, speciaal de minder ontwikkelde, zal alsdan spoedig wellicht, gaarne het minderwaardigheidsgevoel op weermachtgebied, waarmede hij tot dusverre zo hier en daar behept was, weer bij zich voelen opkomen. Het kan niet worden ontkend, dat aldus een voor de Nederlandsche weerbaarheidsgedachte schadelijk element ingang vindt'. [4]

Op 8 augustus 1939 liet het bestuur van 'Ons Leger' weten dat het een dergelijk blad wilde uitgeven mits het Ministerie van Defensie morele steun zou verlenen. Toen de algemene mobilisatie was afgekondigd, verlangde het legerbestuur een echte soldatenkrant.

Tijdens de mobilisatie van 1914-1918 was de gepensioneerde generaal-majoor P. Kleynkens belast geweest met de dienst Ontwikkeling en Ontspanning voor de gemobiliseerden. Op het hoogste militaire niveau waren toen wrijvingen ontstaan, omdat Kleynkens - hij was per slot van rekening generaal-majoor - te zelfstandig optrad. Toen in 1939 de minister van Defensie de zorg voor 0 en 0 wilde toevertrouwen aan de gepensioneerde luitenant-generaal jhr. W. Roël, raadde generaal Reynders hem dit af. Het gevolg was dat 0 en 0 ondergebracht werd bij de haastig opgerichte Sectie V van de staf van het hoofdkwartier. Hoofd van deze sectie werd de kapitein van de Generale Staf J.D.S. Paters, die de directe commandant van de redactieleden van De Wacht zou worden.

Op 14 september 1939 verzocht Oudendijk aan Nieuwenhuis of hij zich wilde belasten met de redactie van De Wacht, het blad dat zou worden uitgegeven door 'Ons Leger' en waarop de legerleiding grote invloed had, omdat zij het personeel leverde. Nieuwenhuis ging akkoord met een blad waarvan Oudendijk de vorm aldus had omschreven: 'populair wetenschappelijke artikelen over bewapening en uitrusting van de weermacht (rijk geïllustreerd). Soldateske belletrie. Algemeene journalistiek, reportage, feuilleton enz. Soldaten-lief en leed. Nuttige wenken voor den soldaat in smakelijke vorm. Mededelingen van het A.H.K. (O.O.) ...' [5]

Niet iedereen was even gelukkig met het initiatief van 'Ons Leger', met name de uitgevers van de geïllustreerde pers hadden tegen De Wacht twee bezwaren, ten eerste dat het blad ook onder de burgerij zou worden verspreid en vervolgens dat het advertenties zou bevatten. Men zag in het blad een concurrent die overheidssteun genoot. In burgerkringen bestond immers grote interesse voor het uitgeven van een legerperiodiek. [6]

De N.V. Handelsdrukkerij Holdert en Co te Amsterdam en de Nederlandsche Rotogravure Maatschappij N.V. te Leiden benaderden respectievelijk in mei en augustus 1939 het ministerie van Defensie, maar kregen nul op rekest. Na de afkondiging van de Algemene Mobilisatie deden het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamse Courant een aanbod, het werd niet geaccepteerd. Andere candidaten voor het uitgeven van een soldatenkrant waren de Drukkerij Coster te Amsterdam (voor de troepen rond en in de hoofdstad), het Amsterdamse N.V. Reclame-, Advies- en Advertentiebureau (een twee-wekelijkse uitgave, genaamd 'Op de plaats ... rust!' met een oplage van 30.000).

A.S.A.A. van Lierop, directeur van de Stichting 'De Soldatenkrant' te Breda wilde zelfs een weekblad met een oplage van 250.000 uitgeven, uit de bijdragen van vaderlandslievende Nederlanders en uit de opbrengst van advertenties.
Nog in maart 1940 deed de N.V. Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant een poging om de minister te vermurwen.
Het besluit was genomen: alleen De Wacht mocht worden uitgegeven.

Bij de onderdeelsbladen was er kennelijk ook enige ongerustheid. De Wacht had immers meer mogelijkheden en de militaire overheid was geen voorstander van een oncontroleerbare stortvloed van soldatenbladen. Op 14 september 1939 had generaal I.H. Reynders ten aanzien van De Wacht de volgende richtlijnen gegeven: "De uitgave van een legerperiodiek tevens soldatencourant door de Vereeniging 'Ons Leger' is in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Wellicht ten overvloede vestig ik er Uwe aandacht op, dat de tijdens de B.O.U.V. toestand bij de onderdeelen der strategische beveiliging, opgerichte soldatencouranten, welke in een behoefte hebben voorzien, kunnen blijven bestaan, tenzij de redactie dezer periodieken er de voorkeur aan mocht geven haar debiet ter beschikking te stellen van het nieuwe orgaan. Oprichting van nieuwe periodieken dient echter te worden tegengegaan". [7]

Een tegenvaller dus voor soldatenkranten in oprichting. Bij I-Marine Bataljon dat in Zeeland lag was juist een uitgave in voorbereiding. Onrust ook bij I-24 Regiment Infanterie waar op 10 september 1939 het eerste nummer van De Jager was verschenen. De legerleiding hield echter voet bij stuk.

De onderdeelsbladen die mochten blijven verschijnen bezorgden soms de legerleiding de nodige ergernis. Dat was met name het geval met de Soldatenkrant voor Westelijk Noord-Brabant waarvan niemand minder dan de reserve-kapitein mr. A.M.H. Roothaert de auctor intellectualis was. Op 20 december 1939 schreef de luitenant-kolonel E. Snoek: "Het feuilleton 'Spionage in het Veldleger' door Mr. A.M.H. Roothaert bevat enkele passages, die ik minder geschikt acht, dat zij worden gelezen door soldaten die in werkelijken dienst zijn. Zonder op de literaire waarde van dit feuilleton uit het boek van Mr. Roothaert ook maar iets te willen aanmerken, zou het toch n.m.m. wenschelijk zijn, die passages weg te laten, die momenteel schadelijk zouden kunnen zijn voor de krijgstucht of indien dit niet mogelijk zou blijken, het feuilleton weg te laten. Het artikel 'Brieven van het front', 'Listelingen' acht ik ook en speciaal de met rood aangestreepte gedeelten in strijd met de krijgstucht. Verder acht ik het niet juist dat in het stuk 'La Soldateske' de naam van een vreemd staatshoofd wordt genoemd, in verband met eene politieke aanslag, die zéér zeker niet overeenstemt met den geest van dit 'epos', terwijl ook de uitdrukking ' ... tot zijn makkers sprak' minder juist is. In het algemeen is het niet gewenscht in een soldatenkrant vreemde staatshoofden in dit verband te noemen". [8]

De aflevering van 22 december bevatte een kritische cartoon, waarop generaal Reynders reageerde met: "In het mij ter kennisneming toegezonden nummer van 'De Soldatenkrant voor Westelijk Noord-Brabant' no. 21 dd. 22 december 1939, komt op blz. 20 een tekening voor onder den titel 'Rienus Rats gemobiliseerd'. Ik acht deze teekening volkomen misplaatst in een orgaan, dat in de weermacht wordt verspreid. In het bijzonder de suggestie, dat de soldij op eenigerlei wijze vergelijkbaar zou zijn met een weekloon, is in staat ontevredenheid te wekken en misverstanden verder te verspreiden. De toespeling in dit verband op 'sterren en strepen' moet in hooge mate tactloos worden genoemd. Ik verzoek U maatregelen te nemen, opdat publicaties van dezen aard in genoemd orgaan achterwege blijven". [9]

Het eerste nummer van De Wacht kreeg een aantal positieve reacties. Ons Leger schreef: "In dit verband vermelden wij hieronder, hetgeen wij aantroffen in het Leidsche soldatenweekblad De Koerier. Dit blad begint met de Wacht een 'juweeltje' te noemen en besluit de aankondiging van ons nieuwe weekblad met deze vetgedrukte woorden: De Wacht is het algemeen soldatenweekblad, dat geen militair meer zou willen missen; De Koerier is onze krant, de uiting van den goeden geest en de hechte eenheid in ons Garnizoen". [10]

De volgende nummers bevatten bijdragen van o.a. Jan Blankers, Joris van der Bergh, Leonard Huizinga, Wim Kan en Marius Monnikendam. Het blad opende steeds met een algemeen militaire artikel zoals 'De vuurmond van 10 Veld', 'De lichte mitrailleur van de infanterie', 'Onze luchtdoelartillerie', om maar enkele titels te noemen. Veel werd er over sport geschreven. En dan de regelmatig terugkerende rubrieken met gedichten, cartoons, puzzles, schaak- en damproblemen.

De Wacht kreeg ook de nodige kritiek te verduren. De Centrale Raad van Advies inzake Ontwikkeling en Ontspanning der gemobiliseerde militairen, waarvan Prins Bernhard ere-voorzitter was, vond het blad te saai en te hoog gegrepen voor de gemiddelde militair. Anderen deelden die mening. Ondanks alles had de Wacht toch zo'n 150.000 abonnees. De Koninklijke Nederlandsche Vereeniging 'Ons Leger' kon derhalve tevreden zijn met het resultaat.

Noten


1.  Dr. L. de Jong. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 2. Neutraal ('s-Gravenhage, 1969), 152
2.  Militaire Spectator 107 (1938) 135
3.  Militaire Spectator 108 (1939) 192
4.  Sectie Krijgsgeschiedenis, collectie J.G.J. Nieuwenhuis nr. 53
5.  Sectie Krijgsgeschiedenis, collectie J.G.J. Nieuwenhuis nr. 58
6.  Centraal Archieven Depot, archief Algemeen Hoofdkwartier, Sectie V, Ontwikkeling en Ontspanning
7.  Centraal Archieven Depot, archief Algemeen Hoofdkwartier, Sectie V, Ontwikkeling en Ontspanning
8.  Centraal Archieven Depot, archief Algemeen Hoofdkwartier, Sectie V, Ontwikkeling en Ontspanning
9.  Centraal Archieven Depot, archief Algemeen Hoofdkwartier, Sectie V, Ontwikkeling en Ontspanning
10.  Ons Leger 25 (1939) 521.

Bron: Armamentaria - Aflevering 14, 1979. Uitgave van de Stichting "Vrienden van het Legermuseum"

2022