|
Dat is een goede vraag. Ik zal proberen het een en ander uit te leggen.
Deze maatstaf van een bataljon per kilometer stelling was een algemene naoorlogse (Grote Oorlog) tactische consensus in dat era, wat vooral een afgeleide was van het verheiligde vuurstelsel en het beginsel van een continue-verdediging (=een min of meer rechte verbonden linie als front zonder uitstulpingen, 'la ligne continu'). Beide zijn Franse afgeleiden en werden door de latere minister Dijxhoorn, die als oud student aan de Franse hogere krijgsschool als autoriteit ter zake gold, in het infanterie reglement (no. 93, KMA, 1934) opgenomen als de leidende doctrine.
Het vuurstelsel was het overlappende geheel van zijdelings opgestelde automatische wapens, achterwaarts weer artilleristisch uitgewerkt. Prominent zijn daarbij de zware mitrailleurs die met overlapping zijwaarts geschakeld worden opgesteld, waarbij de infanterie groepsgewijs en met het groepswapen de stelling hechter vervlecht. Infanterie- en AT-geschut wordt hier ingepast als ondersteuning van de infanterie. Daarbij was het behoud van het vuurstelsel belangrijker dan de diepteopstelling. Het infanteriereglement van die dagen hamert voortdurend op dit vuurstelsel.
Uitgangspunt was de indeling van een stelling met een frontlijn en een stoplijn, gezamenlijk geduid als de hoofdweerstand. Tussen beide zat een ruimte van tenminste 500 m, wat bedoeld was als artilleriebuffer (om afsluitingsvuren voor de stoplijn te kunnen geven zonder eigen troepen te raken). De frontlijn diende de vijand af te wijzen en was het zwaarste bezet. De stoplijn was een afgrendeling en had een veiligheidsbezetting die een onverhoopt door de frontlijn gebroken vijand moest stoppen, ergo de stoplijn. Premisse was dat vervolgens vanuit de stoplijn een tegenconcentratie werd gevormd om nadien de vijand terug te werpen over de frontlijn en deze zo weer te herstellen. Het Franse stelsel, dat dit in hoofdzaak was, had echter ook sterke verbindingsloopgraven tussen front- en stoplijn. Die waren er om troepen en middelen onder vuur te kunnen aan- en afvoeren, maar tevens om in geval van een plaatselijke doorbraak in de flanken van die doorbraak te kunnen afgrendelen. Nederland had deze dwarsverbindingen niet in haar stelsel opgenomen, wat overigens in mei 1940 funest bleek.
Een bataljon bestond uit drie compagnie's (compagnieën) en een MC. In beginsel werd met het 2+1 stelsel gewerkt. Ofwel twee compagnie's in front, één erachter. Stellingtechnisch, twee compagnies in de frontlijn, de derde in de stoplijn erachter. Met de MC verdeeld over de drie zodat iedere compagnie een sectie MC had met elk drie wapens. Dan resteerde nog één vrije sectie MC om bijvoorbeeld op het zwaartepunt in te zetten of om de frontlijn beter te voorzien en de derde sectie het hart te laten verdedigen.
Met een linksvoor en rechtsvoor compagnie (plus MC sectie) in opstelling was er dus 500 m frontbreedte per compagnie te verdedigen. Met alle drie de compagnie's in front was er ca. 350 m per compagnie, maar dan vaak met een sectie elk erachter als reserve.
Deze opstelling betekende in theorie dat per 500 m er tenminste drie zware mitrailleurs en 12-18 lichte mitrailleurs waren opgesteld. Daarbij was sprake van een vrij lineaire opstelling en nauwelijks diepte. Per 25-35 m een automatisch wapen. Dat is in open terrein heel gunstig, in terreinen met veel hoeken en obstructies is dat niet perse een heel gunstig getal. Wanneer deze opstelling diepte kreeg en er dus op 500 m frontbreedte ook een diepte opstelling ontstond, dan was de verdeling der automatische wapens over het front uiteraard ongunstiger, maar kon de tactische kwaliteit ervan wel toenemen, bijvoorbeeld omdat een diepere opstelling lastiger sectorgewijs te omvatten valt door een tegenstander die met zwaartepunten werkt.
Bij comprimeren tot 350 m werd de verhouding uiteraard gunstiger, maar was er qua reserve een ongunstiger geheel.
Als men zich realiseert dat het bataljon ca. 800 man sterk was op volle sterkte in het veldleger dan was een oprekking tot een bataljon per kilometer goed voor minder dan 1 man per meter stelling. Dat daarmee geen diepe stelling over een volle breedte goed kon worden bezet is duidelijk. Het zou wel volstaan als er een goede stelling was en deze door de tegenstander niet over de volle breedte benaderbaar was. Dan kon immers op zwaartepunten de concentratie worden geoptimaliseerd ten koste van ongunstige terreinhoeken. Dat was ook de premisse van de Nederlandse stellingen. De vijand in corridors dwingen. Daarmee kon met een bataljon vrij effectief op de zwaartepunten worden verdedigd.
In de buitendefensies waren per compagnie vakken aangewezen met een breedte van wel 3 of 4 km. Daar was sprake van ijle, opgerekte opstellingen zonder enige diepte of reserve.
De Wonsstelling waar Brongers over sprak was een voorverdediging en geen hoofdverdediging. Bovendien een niet versterkte defensie, want alle veldversterkingen waren bovengronds, zonder diepte of permanente versterking en artillerie ontbrak. » Deze reactie is geplaatst op 25 november 2021 10:36 |