Brief van dienstplichtig soldaat H.H. Clement

H.H. CLEMENT
DPL. SOLDAAT.
3-I-8 R.A.

Arnhem.

Hooggeachte Heer Luitenant van Joolen,

  Uw kaart ook dit jaar weer in goede gezondheid ontvangen en het deed mij ook dit jaar, evenals de voorgaande jaren, buitengewoon genoegen dit batterijsymbool weer in mijn handen te zien, want al die achterliggende jaren van onderdrukking en tirannie was het, althans mij, ieder jaar met Kerstmis, wanneer ik weer een kaart van U ontving, of mij weer een riem onder het hart werd gestoken.
  Dan kan ik U berichten, dat ook ik met mijn vrouw en kinderen deze moeitevolle jaren ben doorgekomen, al waren de toestanden wel eens zo, dat wij dachten, nou, nou weet ik niet meer hoe of het moet. Maar Goddank, zijn wij weer in onze zo zwaar bezochte stad terug mogen keren, en al was ons huis dan ook zo goed als leeggestolen, vol goede moed zijn wij weer aan het werk gegaan, en wij mogen zeggen, dat wij onze woning alweer aardig op streek hebben, al ontbreekt er natuurlijk nog veel, en zo wij het gehad hebben zullen wij het de eerste jaren wel niet meer terug krijgen.
  Ook onze mooie stad heeft het zwaar te verantwoorden gehad. Op verschillende plaatsen zijn hele blokken woningen verdwenen, en soms moet je je nog grondig realiseren, want dan weet je niet meer waar je bent, vooral in de omgeving van de Grote Kerk is veel verdwenen. Natuurlijk hebben wij allen onze ervaringen over deze jaren, en ik wil trachten U mijn bevindingen weer te geven, in 't bijzonder wat betreft de oorlogsdagen in Mei 1940, en de daaraan voorafgaande Mobilisatietijd.
  Alhoewel ik U tot mijn spijt moet zeggen, dat de bevrijding voor mij persoonlijk een desillusie is geworden, en ik geloof wel, dat veel mensen onze bevrijding anders voorgesteld zullen hebben. Maar dat zijn zo van die dingen, die in de natuur opgesloten liggen en die wij moeten aanvaarden zo ze zijn, zoals onze Koningin zegt. Ik hoop, dat ik niet te taai zal zijn, en dat U het geheel zult willen zien als een poging om mijn gedachten op papier te zetten zonder meer.

---------------------------------

  Zoals U zich nog wel herinneren zult, ben ik bakker van mijn beroep en was ik na beëindiging van mijn eerste diensttijd in 1936 bij mijn a.s. schoonvader in de zaak gekomen, waar ik tot 1937 als bediende heb gewerkt. In 1937 kreeg mijn a.s. schoonmoeder veel met zenuwen te kampen, zodat de dokter haar het advies gaf, zich uit de zaak terug te trekken en buiten de zaak te gaan wonen.
  Hierdoor kwamen wij wel voor ernstige moeilijkheden te staan, maar door overleg kwamen wij toen overeen, dat het voor alles het beste was, dat ik ging trouwen, zodat mijn vrouw en ik in de zaak konden komen.
  Deze taak, die in het bijzonder mij, de eerste tijd nogal zwaar viel, doordat ik toen ook ineens voor de gehele administratie kwam te staan, hebben wij tot volle tevredenheid vervult tot Augustus 1939, toen de Voormobilisatie afgekondigd werd. Mijn vrouw was juist de eerste dag weer op, want 12 Augustus was onze eerste kleine geboren en op 25 Augustus werd de Voormobilisatie afgekondigd.
  Daar ik ook op mijn zakboekje had staan, dat ik bij een eventuele afkondiging van Voormobilisatie mij direct moest melden, ben ik nog diezelfde middag op weg gegaan naar Ede, met achterlating van duizend en één zorgen. Mijn schoonvader en zwager bleven toen alleen voor het besturen van de zaak achter, maar zouden proberen er een bediende bij te krijgen, maar doordat al spoedig de algehele Mobilisatie afgekondigd werd, was er al spoedig een groot tekort aan behoorlijk personeel.
  Toen ik in Ede aankwam stonden er langs de weg allemaal groepjes van mensen, die de gebeurtenissen van die dag bespraken, ook in de kazerne was alles in rep en roer, het personeel, dat voor hun nummer onder de wapens was, was druk bezig hun bagage en bepakking in orde te brengen.
  Toen ik mij op het bureau gemeld had, vertelde mij de administrateur, dat mijn oorlogsonderdeel nog geformeerd moest worden uit de manschappen, die zich de volgende dagen melden zouden. De eerste avond kwamen zich nog meer oud-militairen melden, en al spoedig had ik ook al enige bekenden van mijn lichting ontdekt.
  Die nacht hebben wij ons zo goed en zo kwaad het ging met slapen beholpen, want er was natuurlijk nog niets geregeld. De volgende morgen kreeg ik met nog een gemobiliseerde en een korporaal opdracht ons te melden bij een boer op de Lunterseweg te Lunteren, alwaar die dag uitrustingsstukken en levensmiddelen in depot zouden worden afgegeven. Nu, wij op weg met onze uitrusting, en bij den bewusten boer hebben wij de gehele dag gewacht, maar wat er ook kwam, geen auto met materialen.
  Enfin, wij hebben ons die dag best geamuseerd, voor ons was het ook nog een nieuwtje, en waren wij vrij, dat was nog eens wat anders dan onze gewone bezigheden, en de boer en zijn gezin waren buitengewoon goed voor ons. Die nacht hebben wij zo'n beetje doorgebracht met oude herinneringen ophalen uit onze eerste diensttijd, want wij dachten, die auto kan net zo goed 's nachts komen dan overdag.
  De volgende dag hebben wij weer gewacht, tot 's middags de korporaal er eens op uit ging om in Ede te informeren, of wij wel op het juiste adres waren, want dat er nog geen auto was gearriveerd. Het bleek, dat wij wel op het juiste adres waren en dat de auto ieder ogenblik verwacht kon worden. Die dag kwam er echter nog geen auto, zodat wij ons maar zo'n beetje voor de nacht geïnstalleerd hebben op kussens uit een paar rookstoelen, zodat wij een beetje slapen konden.
  Onderwijl hoorden en zagen wij alsmaar militairen met paarden en keukenwagens, fouragewagens, enz., langs trekken verder het achterland in. De derde dag, daar kwam de langverwachte auto met de spullen, en dit bracht voor ons uiteraard mede, dat wij zo'n beetje dienst moesten gaan doen, want bij de spullen moest wacht gehouden worden.
  Nu dit hebben wij toen maar onderling geregeld, het was een binnenpostje, zodat dit nogal mee viel. Van den chauffeur Budding van de vrachtwagen, die nog steeds meer uitrusting bracht, kwamen wij te weten, dat ons onderdeel verder Lunteren in was ondergebracht en daar was ook reeds een keuken ingericht, waar wij in het vervolg ons eten konden halen.
  De vijfde dag kwam 's morgens een legerwagen het erf op rijden en daar stapte uit onze latere afdelingscommandant Kapitein Collette, en zo werd ons kwartier ingericht als afdelingskwartier.
  Al gauw kwamen een Wachtmeester met een paar manschappen van de verbindingsafdeling telefoonlijnen uitleggen voor de verbinding met de verschillende batterijen, en voor ons betekende dit, ordonnans zijn, telefoon waarnemen enz.
  Totdat ik een paar dagen later een bericht moest brengen op het bureau 1-I-8 R.A., en toen ik mij daar meldde als dpl. soldaat Clement, ordonnans van de afdelingscommandant, vertelde mij de Kapitein, die daar zat, dat 'k wel eens een weekje eerder had mogen komen, want ik was veel te laat. Wat bleek nu, de kapitein wist niet, dat ik reeds vanaf de eerste dag in dienst was, alhoewel niet direct bij mijn onderdeel.
  Enfin toen ik het een en ander duidelijk gemaakt had, kreeg ik het bevel mij onmiddellijk met mijn uitrusting te melden op het bureau.
  Toen ik mij de volgende dag op het bureau meldde, en alles was ondergebracht, werd mij een oorlogszakboekje met herkenningsplaatje overhandigd. In het boekje lag tevens een briefje, dat ik als oppasser was toegewezen aan Luitenant van Joolen. Mijn eerste werk was toen mij bij U te melden en mijn eerste instructies van U te vernemen. Nu, dat was nog niet veel, alleen kwam ik te weten, waar Uw kwartier was, en dat U als paard was toegewezen Otto, een Rijksofficierspaard.
  Zo gingen weer een paar dagen voorbij, met stallen in orde brengen en zo, toen kregen we bevel om ons 's avonds 11 uur te melden aan het station Ede, om de gevorderde paarden uit Friesland en Groningen in ontvangst te nemen. Nu, dat was ook wat, want er waren er heel wat bij, die nog nooit vervoerd waren dus die waren zo schichtig als wat en dan midden in de nacht. Maar enfin, met veel geharrewar zijn wij toch eindelijk weer in onze kwartieren aangekomen. En nadat de paarden verzorgd waren, zijn wij, J. v. Dijk en ik, maar weer in de hooiberg gekropen, want daar hadden wij zolang ons nachtkwartier opgeslagen en dat sliep best, het was wel begin September, en de nachten waren al wel wat fris, maar wij waren jonge kerels, zodat wij ons hier best in konden schikken, al hadden wij 's morgens wel wat moeite om de hooistoppels uit onze haren te wassen.
  Enige dagen later kregen wij bevel onze bepakking klaar te maken, want wij zouden naar ons definitief mobilisatieverblijf vertrekken, waar dat zou zijn, dat zouden we wel zien.
  En zoals dat meestal de gewoonte was, toen wij allemaal klaar waren met onze bepakking en de paarden, toen moesten we maar afwachten, totdat we verdere orders zouden krijgen, maar dat wachten heeft nog wel twee dagen in beslag genomen.
  Maar eindelijk na veel orders en tegenorders scheen de zaak toch voor elkaar te zijn en gingen we op weg: 1-I-8, 2-I-8 en 3-I-8, de batterijen met de gevechtstrein.
  Nu wij vol bravour op de ons toegewezen fietsen als oppasser zijnde, naast de colonne, dan eens hier helpend om een paard, dat over de strengen was gegaan weer in het gareel te brengen, dan was daar weer eens tuig, dat niet goed paste, omdat het voor allemaal nog vreemd en onwennig was, ook voor de paarden, want er waren er heel wat bij, die nog nooit onder de man waren bereden, echte boerenpaarden, en ook heel wat mooie.
  Als we nog maar eens terugdenken aan onze Roxi, dat paardje, dat U zelf op het laatste ogenblik nog bemachtigd had, en dat uit de manege kwam van Niemeyer uit Groningen.
  Nu zo trokken we dan door Ede heen, wat uit de aard der zaak veel belangstelling trok van de burgers, want daar ging naar de Veld, hun garnizoen. Ten oorlog?
  Waar ging het transport heen, niemand scheen het te weten, maar naar gelang de dag vorderde, gingen de geruchten van: "We gaan naar de grens", nee, wist een ander "naar de Peel", weer een ander wist te vertellen, dat het maar een proefrit was en dat we wel weer in Lunteren terug zouden keren.
  Maar toen we eenmaal Wageningen gepasseerd waren, en in de richting Utrecht gingen, was de laatste gedachte al gauw van de baan, en was nu weer het praatje, we gaan naar de kust.
  Totdat we gekomen waren aan het Hotel "de Grebbe" bij Rhenen, waar de gehele colonne rechts afwenkte, en toen wisten we het helemaal niet meer. Totdat we in Achterberg aankwamen, toen zagen we dat er verschillende manschappen hun paarden aan het aftuigen waren, en werden bij verschillende boeren ondergebracht, toen wisten we, dat wij daar zouden blijven. Ons, d.w.z. J. v. Dijk en ik, werd het kwartier van Roekel toegezegd, een oude baas, die met z'n zuster de boerderij beheerde. Wij kwamen met een twaalftal netjes op het stro te liggen op de zogenaamde deel.
  Diezelfde dag kwam ook een regiment Infanterie Achterberg binnen, die diezelfde dag ook op mars waren gegaan vanuit Arnhem, en die gelegerd werden op de weg naar Veenendaal. En zo waren wij dan in die streek beland, waar nog geen jaar later één der ergste gevechten hier te lande zouden worden geleverd, waar daar de Grebbe niet alleen een naamsaanduiding meer was, maar een begrip werd, welk, wanneer je de naam Grebbe uitsprak altijd met enige ontzetting en eerbied aangehoord werd, maar dat wisten we toen gelukkig nog niet.
  Zo gingen we dan onze Mobilisatietijd in, in afwachting wat de grote Mogendheden van plan waren, want Duitsland was al druk aan het oorlog voeren met Polen, maar dat hij nog eens ons landje zou binnenvallen, dat wilde er toen nog niet in. Na enkele dagen gingen de officieren van kwartier veranderen, en ook wij gingen mee, en zo kwamen wij dan terecht bij de Familie Ariessen, alwaar de kamer ingericht werd voor Luitenant van Dongen en Luitenant van Joolen, een stal werd klaargemaakt voor de paarden Mies en Roxi, en J. v. Dijk en ondergetekende een plaatsje op de zolder vonden.
  De kapitein Zaal ging in kwartier bij de Familie Raauw, met zijn oppasser van Es. Het park, de keuken en de wacht werden ondergebracht onder een groepje bomen, door de inwoners van het plaatsje "de Peppels" genoemd. Hier stond de zaak behoorlijk gecamoufleerd voor eventuele vijandelijke vliegtuigen.
  De eerste Zondag, dat we in het nieuwe kwartier waren, kreeg ik bezoek van mijn vrouw en onze kleine. Wij zaten juist van onze bruine bonen met spek te genieten. Nu, dat was weer eens een fijne Zondag, wij waren weer even bij elkaar en konden zo nog het een en ander bepraten, over de verschillende moeilijkheden, aangaande de zaak enz.. Het was gelukt er een bediende bij te krijgen, zodat dit toch weer wat verlichting bracht.
  Na enkele dagen ging de batterij, met name de onberedenen, aan het werk met het stellingen maken en wij als beredenen met het schetsen en registreren der gevorderde paarden. Zo verliepen de eerste maanden nogal rustig, al spoedig mochten wij ook om de beurt met bewegingsvrijheid naar huis, zodat dit ook alweer een stap in de goede richting was.
  Tegen de winter werd er een manschappenbarak gebouwd, zodat al de kwartieren ontruimd konden worden, en wij niet meer hier en daar verspreid lagen, maar allen bij elkaar. Ook voor de paarden werd een stal gebouwd, want de meeste kwartieren waren niet geschikt voor een winterverblijf. Ook ons bureau werd verplaatst en ondergebracht in het nieuwe pand van bakker Rauw, en zo konden wij met een betrekkelijke gerustheid de winter tegemoet gaan. In November kreeg ik weer een persoonlijke tegenslag, daar mijn zwager, die ook in de zaak werkzaam was, voor zijn nummer onder de wapens moest, wij hadden nog zo gehoopt, dat hij voor de zaak vrijgesteld zou worden, maar dit mocht niet zo zijn, alhoewel wij nog wel pogingen in deze richting hebben gedaan.
  Na veel geschrijf kreeg ik toen Zaterdags vrij voor zakenverlof, nu dan ging je Vrijdagsavonds weg en dan moest je Zaterdagsavonds weer binnen zijn, en als je dan thuis was kon je de gehele dag blokken om de administratie bij te werken, maar dat had ik al heel spoedig door, dat de zaak scheef ging. Mijn schoonvader zorgde met nog twee knechts voor de bakkerij, en mijn vrouw zorgde voor de winkel, maar het leek wel of er op 't laatst niet meer verdiend werd, zodat op 't laatst bijna geen wissel meer betaald kon worden, toch werd plm. 20 zak per week omgezet, wat toch niet zo weinig was. Al deze feiten zijn mede oorzaak geweest, dat mijn schoonvader (die dit alles natuurlijk erg aantrok) vlak voor Kerstmis een acute zenuwinzinking kreeg met het gevolg van dien, dat ik met een telegram naar huis werd geroepen.
  Toen ik thuis kwam zat de hele familie onder de druk, want wat moesten we nu aanvangen, ik had twee dagen extra verlof, mijn schoonvader mocht op advies van den dokter volstrekt niet meer werken, mijn zwager was in Bussum in dienst en wij zaten met de drukte voor de Kerstdagen. Na rijp beraad zijn we toen maar overeen gekomen, dat wij de zaak maar moesten sluiten, en zo kon ik dan Vrijdags alle klanten gaan zeggen, dat zij zich maar van een andere bakker moesten voorzien, want dat wij, en door de Mobilisatie en ziekte genoodzaakt waren onze zaak te sluiten. Nu ik kan U verzekeren, dat wij Kerstdagen hebben gehad, ik moest voor de Kerstdagen weer in Achterberg zijn, en zo hebben wij dan ieder op onze manier Kerstfeest gevierd.
  Zo brak het oorlogsjaar 1940 aan, met zijn koude, ijs en sneeuw. Over het verlies der zaak moesten wij overheen, al kostte ons dat heel wat moeite.
  Om de zinnen wat te verzetten ging ik met nog meer militairen nog weleens met de open batterijvrachtwagen naar Renkum om daar te gaan schaatsen op de ijsbaan, helemaal onder paardendekens gepakt, ging het dan op Renkum aan, om daar een paar uurtjes door te brengen. Maar ook deze tijd ging voorbij en zo brak het voorjaar aan. Ons periodiek verlof was al een paar maal ingetrokken geweest (in onze ogen je reinste onzin), want wie dacht er nu aan oorlog, aan een inval van Duitsland al was de wereldtoestand nog lang niet rustig, met zulke gedachten konden wij ons toch niet verenigen. Al werd er wel met meer energie aan de afwerking onzer stelling gewerkt. We hadden ook al een oefening van een paar dagen gehouden, waarbij wij ook een nacht in een ondergrondse nachtverblijven hadden doorgebracht.
  En toen hebben we nog weleens tegen elkaar gezegd, nu als we hier nog eens een tijdje door moeten brengen, dan zal dat ook niet meevallen. Hoe weinig dachten wij er toen aan, dat wij er een paar maanden later graag in wilden wegkruipen.
  Allerwege werd er de laatste maanden hard gewerkt aan de verdedigingslinie, en werden betonnen bunkers geplaatst, de prikkeldraadversperringen werden door de landerijen heen gelegd en ook de Infanterie werkte behoorlijk aan hun loopgraven.
  Zo brak de noodlottige maand Mei aan, het was 6 Mei, toen weer de algehele blokkering van het verlof afgekondigd werd, en diegenen, die met verlof waren, moesten zich onverwijld weer op hun posten terug melden en niemand mocht het kampement verlaten.
  De gevechtstrein stond alweer een paar dagen met bepakking en al klaar en waren al een keer of wat op weg geweest om munitie te halen, maar verder was alles tot dusverre nog rustig. Totdat Donderdagsavonds de gevechtstrein onder leiding van opperwachtmeester v.d. Kolk naar Amerongen werd gezonden om munitie te laden.
  Hierdoor waren wij allemaal ook al uit ons doen, want een paar dagen hiervoor waren ons al noodrantsoenen, tentzeilen, pakjes verband en scherpe patronen uitgereikt, en wij hadden onze bepakking ook al zover klaar staan, dat ze op het eerste alarm direct opgepakt kon worden. Zo wachten wij onder slapen en waken de morgen af van de 10e Mei.
  Daar hoorden wij tegen 4 uur een langzaamaan sterker wordend geronk van vliegtuigen, toen ze dichtbij waren, dat wij ze konden waarnemen, zagen wij al spoedig, dat het Duitse toestellen waren. Ontelbaar waren zij haast, toen zij over ons heen trokken en zoals wij dachten naar Engeland, maar wat was dat, daar hoorden wij plotseling afweergeschut knetteren, en zagen wij ook al spoedig enkele zware transportvliegtuigen afschieten en naar beneden storten.
  Welke gedachten er toen in ons om gingen is moeilijk te beschrijven, maar niemand had er toen erg in, dat al die formaties voor ons eigen landje bestemd waren.
  Wij, als personeel, dat bestemd was voor de bezetting van de stellingen, kregen toen ook spoedig de opdracht onze paarden te gaan klaarmaken, om naar de stelling af te marcheren. Nu wij zo goed en zo kwaad dat ging de paarden opgetuigd, onze persoonlijke bezittingen hadden wij bij de burgers in de omgeving in bewaring gegeven.
  Zo trokken wij naar onze stelling bij de watertoren in het z.g. Rode Dorp, steeds met enkele voertuigen tegelijk en een paar manschappen, want wij moesten nu oppassen voor de jagers en bombardementsvliegtuigen, die nog steeds in groepen over onze hoofden trokken. Ter weerszijde van het park was een mitrailleurspost opgesteld op laag vliegende vliegtuigen, die ter dekking van het vervoer nog achter bleven.
  Ik herinner mij nog goed, dat ik een uitbrander van U kreeg, omdat ik een witte wollen deken, zomaar achter op het zadel had gemaakt zonder er iets donkers omheen te hebben gedaan. Maar ja, wat wisten wij toen nog van beschieting vanuit een vliegtuig, enfin heel voorzichtig zijn wij de weg naar de stelling gegaan, en daar aangekomen, werden de paarden afgevoerd door het personeel van de gevechtstrein verder naar achteren.
  En zo hebben wij ons dien eersten morgen (het was inmiddels 10 uur geworden), zo'n beetje gevechtsklaar gemaakt, d.w.z. de stukken goed opgesteld, de inmiddels aangevoerde munitie er bij opgestapeld. Onze bepakking hadden wij voor het gemak nog maar bij de burgers afgegeven, die niet wisten wat zij voor ons doen zouden, want die waren natuurlijk ook helemaal uit hun doen, er werd niet gewerkt, want alles lag zo'n beetje stil.
  Alleen de Radio-centrale, welke ook was gelegen in een der woningen achter onze stelling en waarin onze kapitein zijn commandopost had gevestigd, werkte nog en daardoor kwamen wij te weten hoe of ongeveer de toestand in het land was, en alhoewel er nog niets was afgekondigd van enige oorlogsverklaring, werd er toen afgeroepen, dat op vele plaatsen (te weten) in hoofdzakelijk om en bij vliegvelden parachutisten afsprongen en ook werden wij gewaarschuwd voor het eventueel afspringen van parachutisten, want nog steeds ronkten er vliegtuigen over ons heen.
  Zo was het plm. 1 uur geworden en gingen wij onze etensketeltjes vullen met datgene, wat de kok onder deze moeilijke omstandigheden nog klaar had weten te maken.
  De keukenwagen was ondergebracht bij een kruidenier in de omgeving en stond hier aardig goed, maar toch zou het niet lang duren, of ook de kok moest zijn arbeid onvrijwillig in de steek laten. Om ongeveer drie uur ging plotseling de mare, dat alle burgers, welke niet strikt noodzakelijk achter moesten blijven voor de uitoefening van hun vitale beroepen t.w. Brandweer, Waterleiding enz. zich met hun handbagage moesten melden aan de Rijn, voor het vervoeren van de burgerij per schip. Ook al het rundvee en paarden moesten bij elkaar gedreven worden en zouden ook op dezelfde manier vervoerd worden.
  Nog zie ik die brandweerauto met de onheilspellende vertolker van dit bevel door de straten jagen, en alle burgers voor een schier onoverkomelijke taak plaatsend.
  Schuin achter onze stelling had zich 's morgens een Luchtafweerbatterij opgesteld, welke in de loop van de dag al heel wat vliegtuigen een onvrijwillige weg naar de aarde had doen zoeken en de batterij werd, toen de burgers zich in colonne begaven naar de schepen, onder vuur genomen en gebombardeerd. Wij, die zoiets nog nooit mee hadden gemaakt, wisten niet wat wij zagen, maar al spoedig moesten wij ook dekking zoeken, maar wat een paniek dit teweeg bracht bij de bevolking was verschrikkelijk, temeer daar wij nu allemaal wel min of meer weten wat het betekent een bombardement mee te maken.
  Het was een treurig gezicht al deze mensen verdreven te zien van hun huis en hof, met achterlating van veel wat hun dierbaar was.
  Het voorlopig kwartier, dat onze officieren en ook wij (J. v. Dijk en ik) betrokken hadden, was een sigarenzaak. Wij zijn deze mensen toen nog behulpzaam geweest met het pakken van een en ander en de eigenaar liet ons de boodschap achter toen hij wegging, nu jongens laat jullie het maar niet aan een rokertje ontbreken, want wij zien er toch niet veel meer van terug. Nu, dat lieten wij ons als jongens niet te vaak zeggen, alhoewel wij nog heel wat rookwaar voor hun opgeborgen hebben. Toen de laatste burgers eindelijk afgevoerd waren, het was onderhand een uur of zeven geworden, gingen wij weer eens kijken hoe het in de stelling was, de Luitenant belast met de waarneming was juist teruggekeerd met een stuk geschut van de z.g. inschieting. Dus de vuurrichting was al bepaald.
  De Infanterie, welke op plm. 2 K.M. van ons in stellingen lagen, kregen om plm. 9 uur 's avonds al vuur van de vijandelijke artillerie en wij zagen duidelijk de projectielen inslaan en ontploffen. Nu, dat die Moffen al zo dichtbij waren, konden wij ons niet indenken, waren zij nu de IJssellinie al doorgebroken, maar waar bleef onze inundatie dan toch, en onze vliegtuigen, wij wisten maar niet hoe wij het hadden.
  Zo werd het langzaamaan donker en het schieten der vijandelijke artillerie werd niet meer gehoord en onze Luit raadde ons aan, onze kwartieren maar op te zoeken, behoudens de wachten en te trachten nog enkele uren te slapen, want 's morgens om 4 uur zouden wij ons eerste vuur afgeven op den vijand.
  Nu wij zijn toen maar in onze wolletjes gekropen in ons kwartier en hebben wij geprobeerd een paar uur rust te vinden na onze eerste oorlogsdag, welke zo rijk aan emoties was geweest.
  Wij konden misschien enkele uren geslapen hebben, toen wij gewekt werden door een onweer verschrikkelijk, wij ons bed uit, en wij zeiden tegen elkaar, tsjonge, tsjonge, wat een zwaar weer, maar toen wij ons aan het kleden waren en eens naar buiten keken, toen zagen wij dat het helemaal geen onweerslucht was, en wij zagen ook nog iets anders, n.l. dat het lichten en onweren, zoals wij dat gemeend hadden, niets meer of minder was, dan het schieten der vijandelijke artillerie.
  Nu wij voorzichtig langs de huizen naar onze stelling, waar de stukscommandanten en kanonniers ook aanwezig waren en zo werd het bevel tot vuren afgewacht.
  Dit bevel klonk om plm. 4 uur, 11 Mei 1940.
  Wij waren allen min of meer onder de indruk, want wat wij gingen doen was toch in zekere zin moorden, maar over dit gevoel ben je gauw genoeg heen, vooral als je van de andere zijde voortdurend onder vuur genomen wordt. Dan denk je alleen nog maar op wat voor manier kan ik het best die moffen treffen. Dit gevoel werd nog erger en fanatieker, toen wij ons bevonden met nog enige officieren in de commandopost van den kapitein (de Radiocentrale) toen plotseling een projectiel aan kwam gieren over ons dak, tegen een der aan de kant van de weg voor de Centrale staande bomen terecht kwam, afketste en in onze tuin tot ontploffing kwam. Een hels lawaai van vallend glas en dakpannen weerklonk, een heel stuk stam was van de boom afgeslagen en zeilde de tuin in en wij, die op onze manier aan het koffie zetten waren, vlogen naar buiten, waar wij al heel gauw dekking moesten zoeken in onze ondergrondse verblijven voor de volgende aangierende granaten.
  Nu, nu wij er achter staan, nu zeggen wij en deze opmerking werd ook van de zijde der officieren gehoord, onze ondergrondse verblijven hadden minstens 1,5 meter dieper moeten liggen, want zij lagen, van de bovenzijde gemeten nog geen 50 cm. onder de grond. Maar tegen scherven waren wij toch een heel eind gedekt. Maar dit was niet het enige, wat aan onze verdediging haperde, een andere ergernis was, als wij weer zo'n artillerie aanval te verduren hadden gehad, dat veel telefoonleidingen, die boven de grond waren aangebracht, met behulp van telefoonpalen en mooie witte isolatiepotten, kapotgeschoten waren, zodat wij met geen enkele batterij of commandopost nog verbinding hadden.
  En dan moesten maar weer een paar mannetjes van de verbindingsafdeling eruit en onder al dat vuren door om nieuwe leidingen uit te leggen, wat onder deze omstandigheden een allermoeilijkste taak was, terwijl weer een paar andere eruit moesten om de toch zo nodige berichten naar de andere batterijen of de uitkijkpost, welke was gelegen vlak achter de beruchte sluis te voet te gaan overbrengen.
  En zo brak de tweede nacht aan, van slapen kwam nu helemaal niets meer en wij hebben die nacht met z'n allen maar doorgebracht in de stelling. De verbinding met de stukken onderling was prachtig, je kon ondergronds bij alle vier de stukken komen.
  De verhouding, wat betreft de manschappen tegenover ons en omgekeerd was gelijk de gehele mobilisatietijd prima, al waren er ook wel enkele, die tijdens de mobilisatietijd een geweldig grote mond hadden gehad over alles en nog wat, maar die zich nu lieten kennen als kleinzielige mensen. En al ben ik nu zelf ook geen held, wij wisten toch allemaal, dat wij door het gezamenlijk dragen deze zo moeilijke tijd doormoesten.
  Zo brak de Zondag 1e Pinksterdag aan, het artillerievuur van den vijand werd steeds heviger en wij van onze kant lieten ons niet onbetuigd. Door de waarnemers werd gemeld dat ons vuur goed lag, en een der kerken, welke de Duitsers als uitkijkpost hadden gekozen, hadden wij al aardig in de poeier gelegd.
  Hoe of wij nog bewaard zijn gebleven door die Macht, bij wien alles mogelijk is, getuige de volgende ervaring.
  Op eerste Pinksterdag 's morgens kreeg ik behoefte mij een beetje op te knappen, en begaf mij in een der woningen en ging mij wassen en deed schoon goed aan, want van wassen was de laatste dagen niet veel gekomen, zodat dit geen overdadige luxe was. Toen ik mij weer zo'n beetje mens begon te voelen, ik had zelfs nog mijn kappen en schoenen gepoetst (hoe kom je er toe in zulke dagen) gevoelde ik mij weer het heertje en verliet met een sigaar van 12 cent in de mond het huis.
  Ik was nog geen twintig meter van dit huis verwijderd of er komt een granaat aansuizen en slaat in, in het huis, dat ik pas verlaten had, met gevolg, dat die kamer waar ik was geweest in een puinhoop werd veranderd, dus had ik 5 minuten langer in die woning vertoefd, dan zou ik zeker deze regels niet meer geschreven hebben.
  Deze granaat scheen wel het sein te zijn geweest om een ware regen van granaten op ons af te sturen, ook in Rhenen waren al treffers gemeld, en hier en daar ontstond ook al brand.
  Op deze Zondag kwam een afdeling der Motorbrigade Cavalerie in onze stellingen, dit waren jongens, die verder Holland in gelegerd waren geweest, maar die, toen zij bij ons kwamen, niet wisten, dat zij zo dicht in het vuur zouden komen.
  De commandant overlegde met onzen Kapitein, dat hij een linie achter de artillerie wilde vormen voor eventueel doorbreken.
  Maar hoe belachelijk dit voorstel was behoeft geen verdere uitleg, zodat onze Kapitein er dan ook helemaal niet op inging, met welke het gevolg dat zij heel spoedig waren verdwenen en waar zij gebleven zijn weet ik niet.
  's Middags kwam een batterij Veld ter versterking in onze reservestelling, want wij hadden al twee stukken onklaar, zodat die niet meer voor de volle 100% gebruikt konden worden, zodat deze versterking ons zeer welkom was, want van de zijde der Duitsers werd het vuren onverminderd voortgezet.
  Maar nu moest er naar dien commandant de verschillende gegevens gebracht worden, en een telefoonleiding naar de nieuwe batterij was nog uitgelegd, dus moesten hiervoor weer een paar ordonnansen op pad, en ditmaal waren dat ondergetekende en J. v. Dijk. De Kapitein vermeldde de verschillende gegevens op papier, en wij op pad. Dat dit een belangrijke opdracht was, was voor ons duidelijk, want er waren parachutisten gemeld, dus oppassen was de boodschap en daarbij ging het onder hevig granaatvuur. Deze tocht vergeet ik van mijn leven niet meer. Toen wij net goed en wel buiten de stelling waren, kwam er weer een artillerieaanval en rondom ons heen sloegen de granaten in, verschillende kwamen ook terecht in de huizen in de omgeving. Ook onze artillerie deed behoorlijk haar best, en ook de andere batterijen, t.w. de 1-I-8 batterij, die ongeveer een kilometer van ons hun stelling hadden, en 2-I-8, die de stelling in het dierenpark hadden.
  Na veel vallen, dekken, weer opstaan, hard verder lopen, enz. hadden wij eindelijk de bewuste stelling bereikt. Toen wij den commandant daar onze papieren hadden overhandigd, moesten wij weer dezelfde weg terug. Ook nu weer ging het op dezelfde manier, op verschillende plaatsen sloegen de projectielen op nog geen honderd meter van ons in en dan was het maar weer dekking zoeken. Eindelijk toch hadden wij weer onze betrekkelijk veilige stelling bereikt. Er waren zoals de jongens vertelde een paar voltreffers boven op de stelling terecht gekomen, maar daar waren geen verdere ongelukken gebeurd.
  Ondertussen had de nieuwe batterij de stukken op de richting gesteld, en hoorden wij hun al vuren, nu dat werd ook tijd, want wij konden met onze twee goede stukken niet veel meer uitrichten.
  Plotseling had de kapitein geen verbinding meer met de waarnemingspost achter de Grebbesluis, deze post was in een der bomen gemaakt, welke zich bevond op het terrein achter het Hotel.
  Nu dan maar weer een ordonnans er heen, voor deze taak werd ondergetekende uitgekozen. Ik met het bericht in de zak op weg, het was op dat moment rustig met vuren, zodat ik al spoedig bij de post was, toen ik mijn bericht had afgegeven, kreeg ik weer een andere mee, en ik was ongeveer half weg, en daar krijgen we weer een artilleriesnelvuur, verschrikkelijk. Mijn weg voerde ook langs het plaatselijk kerkhof en ook daar sloegen verschillende granaten in met de lugubere uitwerking daarvan, overal zag je de granaattrechters in de grond en heel wat bomen waren geknakt of waren deerlijk gehavend. Eindelijk was ik gelukkig weer in onze stelling aangeland. Tegen de avond werd het weer rustig, en hadden wij ook weer wat verpozing, er moest weer munitie naar de stelling gebracht worden vanaf het depot, welke zich bevond onder de grond en een gedeelte was opgeslagen in een brandweerhuisje in de woningwijk.
  Voortdurend vloog een Duitse verkenner boven onze stelling en dan was het maar weer binnenblijven en uitkijken, maar toch geloof ik, dat ze tot het laatste moment onze stelling niet hebben ontdekt.
  Zo gingen wij dan de derde nacht in, eten deden we maar zo'n beetje op ons eigen houtje, want ook op het huis, waar de keukenwagen was ondergebracht, waren enkele granaten terecht gekomen, zodat onze keuken ook al uitgeschakeld was. En van slapen kwam ook niets meer, welk een behoefte we hier ook aan hadden. Het meest wat wij deden was roken als je zo even tot rust kwam dan gingen je gedachten natuurlijk naar je huis en naar je familie, wat zou het je niet waard zijn geweest om eens even om de hoek van de deur te mogen kijken.
  Er liepen wilde geruchten van verwoesting van verschillende plaatsten, maar iets definitiefs konden wij natuurlijk niet te weten komen. En zo mijmerden wij de nacht maar door, af en toe een beetje soezen of naar de lichtkogels kijken, die door de Duitsers werden afgeschoten, het was soms net vuurwerk, dan gingen er wel een vijftig - zestig de lucht in, in de mooiste kleuren en dan vergat je wel eens een ogenblik dat dit allemaal berichten betekende ter onzer vernietiging.
  Tot plm. 4 uur, 2e Pinksterdag zouden wij weer beginnen te vuren, en dan wel met een snelvuur over de gehele linie, nu dit ging er op los, tsjonge, tsjonge, daar zijn wat granaten op die lui afgevuurd.
  Maar wij kregen geen vuur terug, toen wij nog eens zo'n salvo hadden afgegeven en nog niets terug hoorden, gingen er al gauw geruchten ze zijn teruggetrokken en ze gaan er omheen, ze kunnen er niet doorkomen, tsjonge, het was net of je geen moeheid meer voelde, maar deze illusie ging gauw teloor, want nog geen uur hierna kregen wij de volle lading en nu niet meer van die lichte projectielen, maar minstens 12 à 15 cm, die sloegen gaten van 2 à 2 1/2 meter diepte.
  De Kapitein kon het op een zeker moment niet meer houden en wilde zelf met de gevechtstrein naar Utrecht gaan om voor onze batterij nieuwe stukken te halen, om dan weer met nieuw materiaal en nieuwe moed de strijd aan te binden.
  Hij belde dan ook de afdelingscommandant op, om hem dit mede te delen (we schoten toen al op behoorlijk korte afstand op zo'n hoogst 3 à 4 km, zo dicht waren de voorposten der Duitsers al opgerukt) maar kreeg weer eens geen gehoor, dus moesten er weer een paar ordonnansen op uit. Hiervoor werden aangewezen de Wachtmeester Werkhoven en J. v. Dijk, zelf heb ik de tocht niet meegemaakt, maar van J. v. Dijk heb ik het navolgende hiervan vernomen.
  Zij gingen dan op weg naar de commandopost, alwaar de afdelingscommandant met zijn staf was. Deze post was plm. 2 Km. achter onze stelling gelegen, en toen zij na veel moeite deze post bereikt hadden, want het artillerievuur was nog in hevigheid toegenomen en was nog niet zo erg geweest, als op die dag, kwamen zij in een verlaten post aan, er was niemand meer aanwezig, her en der waren uitrustingsstukken neergesmeten, uniformen, telefoontoestellen enz. De Wachtmeester Werkhoven neemt een der telefoontoestellen ter hand, belt en krijgt onzen Kapitein aan de telefoon en doet hem verslag van zijn bevindingen, welk een ontgoocheling dit voor onzen Kapitein was, is moeilijk te beschrijven, De Majoor alles in de steek gelaten? Dat was toch al te bar en juist nu, nu de Duitsers zo kort op onze stellingen zat, nee dat kon toch niet, dat moest een misverstand zijn.
  De Wachtmeester Werkhoven kreeg toen de opdracht maar direct naar de stelling terug te keren en dan zouden de officieren wel overleggen wat hun te doen stond. Toen zij weer bij ons in de stelling waren gearriveerd, kwam daar tegelijk een verbindingsafdeling der Infanterie, met U.K.G. zender en ontvanger en op deze manier werd nog een gebrekkige verbinding met de verschillende onderdelen onderhouden, want het was geen doen meer nieuwe telefoonleidingen uit te loopen.
  Na beraad met de commandanten van de andere batterijen, besloot onze Kapitein het ene stuk geschut te laten staan en met ons allen terug te gaan naar Utrecht om daar onze nieuwe stukken in ontvangst te nemen en terug te keren naar onze stelling.
  Deze tocht is voor ons allen een onvergetelijke geworden, die dag was het wachtwoord Slotgracht en wij gingen onder het hevigste artillerievuur naar achteren met achterlating van onze bezittingen. Toen wij achter de watertoren waren aangeland, kwamen wij op een groot stuk bouwland, waar het jonge koren juist een centimeter of 10 boven de grond stond.
  De bedoeling van onzen Kapitein was om eerst naar de batterij te gaan, die in onze reserve stelling was gekomen, maar daar wij met deze batterij geen verbinding meer hadden, had de Kapitein geen gelegenheid gehad om dien commandant van zijn plan op de hoogte te brengen. Het gevolg van dien was, dat toen wij daar met zo'n dertig man aankwamen zij gedacht moeten hebben, daar heb je die moffen en zij openden een machinegeweervuur op ons verschrikkelijk. Wij wisten niets beters te doen dan zo goed mogelijk dekking te zoeken in de groeven, die tussen de akkers doorliepen. Ik heb nooit geweten wat een machinegeweervuur was, maar toen wist ik het en doordat zij gingen schieten begonnen de andere batterijen ook en verschillende afdelingen teruggetrokken Infanterie, die daar weer in nieuwe stelling lagen, begonnen ook. Nu, het was een hel en dan te bedenken, dat dit onze eigen mensen deden, verschrikkelijk, links en rechts sloegen de kogels in de grond en wij lagen maar met het hoofd op de armen en durfden niet op te zien, elk ogenblik verwachtend getroffen te zullen worden.
  Het was onhoudbaar, wat moesten we doen, ik lag vlak achter den Kapitein en die gaf mij door, dat wij allemaal tegelijk 2 x hard moesten schreeuwen "Slotgracht, slotgracht". Nu, dat wij schreeuwden beloof ik met de moed der wanhoop. Maar al ons schreeuwen ging verloren in het geraas van het machinegeweer en artillerievuur, welk een hopeloze, verdrietige toestand, hiertegen niets te kunnen doen, totdat opeens Luitenant van Joolen met een witte zakdoek gewapend opvliegt en door al het vuur heen in de richting der stelling rent.
  Maar zij gaven zich nog niet gewonnen en al gauw moest hij weer dekking zoeken, en waren wij nog net zover, totdat het wat rustiger werd met schieten en wij weer allemaal aan het schreeuwen "slotgracht, slotgracht", en weer rent de Luitenant met zijn witte zakdoek naar de stelling.
  Eindelijk hadden ze toch door dat er wat bijzonders aan de hand was en werd de Luitenant duidelijk gemaakt, dat hij nader mocht komen. Toen hij in de stelling was aangeland mochten wij ook, zo werd ons duidelijk gemaakt door een megafoon, met twee man tegelijk nader komen. Nou, of wij blij waren, dat wij op mochten staan, het jonge koren om ons heen lag gewoon plat en dat er van ons niemand getroffen is, is een wonder van God.
  Toen wij in de stelling aankwamen, wisten de manschappen maar ook de officieren niet goed, welke houding zij moesten aannemen, zij waren wel enigszins verlegen met hun figuur, maar ja het was gebeurd, en er was gelukkig niemand gewond, alleen waren wij verschillende manschappen kwijtgeraakt en als wij in hun plaats hadden gestaan, hadden wij misschien hetzelfde gedaan, want er waren toch ook al geruchten gegaan, dat wij op moesten passen voor de Duitsers, welke zich in Hollandse uniformen hadden verkleed.
  Zo gingen wij verder naar achteren en kwamen bij de Hulpverbandplaats, welke zich geheel onder de grond bevond. Hier was het een hele drukte, gewonden werden af en aangedragen, zij die niet erg gewond waren, werden daar geholpen, en die wel erg gewond waren, werden door middel van Rode Kruis auto's verder vervoerd naar Utrecht en Amerongen.
  De stad Rhenen brandde toen al op verschillende plaatsen en hiertussen door klonken aldoor de ontploffingen van projectielen, die op de stellingen werden afgeschoten.
  Toen wij op de weg kwamen naar Elst, liepen daar al heel wat militairen van allerlei wapens en die gingen allemaal in de richting Utrecht, de gehele weg was zwart van de soldaten, en steeds kwamen er vliegtuigen overheen en dan wij maar weer allemaal aan de kant van de weg in het struikgewas.
  En dit moet ik de Duitsers nageven, en dat zal ieder die met mij op die weg was, moeten toegeven, als zij gewild hadden en zij hadden die weg met hun boordwapens bestookt, dan waren er honderden doden meer gevallen, waarom zij dit niet deden, is mij nog altijd een raadsel, want zo goed waren zij toch niet.
  Nog voor Elst zetten manschappen van de pantserafweerafdeling hun stukken in stelling en de commandant van die stukken wilde toen enkele van ons daar houden, voor het bedienen van die stukken, maar onze Luitenant had hem al gauw duidelijk gemaakt, dat wij op weg waren naar Utrecht om nieuwe stukken te halen.
  In Elst stond de gevechtstrein al opgetuigd onder leiding van Oppercommandant v.d. Kolk te wachten en zo gingen wij in de richting Amerongen, wij lopen en de mannen van de gevechtstrein te paard.
  Vlak voor Amerongen stond er een Overste op de weg, die zijn bezinning schijnbaar had verloren, met zijn pistool in de hand, en schreeuwde ons toe, dat wij direct naar onze stellingen terug moesten gaan, en zo wij dit niet deden hij niet zou aarzelen ons stuk voor stuk neer te schieten, want er waren Engelsen op komst om onze plaatsen in te nemen. Nu toen zijn wij maar een eindje omgelopen, want als er dan toch Engelsen in onze stellingen waren, behoefden wij die niet meer te bezetten, en wat moesten wij terug doen, wij hadden onze stukken kapot geschoten en velen van ons hadden zelfs geen karabijn meer bij zich.
  Zo zijn we doorgesukkelt tot Doorn, hier hebben wij wat gerust en onze kapitein is toen de winkels afgelopen en heeft voor ons allemaal een paar sokken weten te krijgen, nu dat was een rijkdom.
  Toen wij in een café gingen om wat te gebruiken, was daar ook de bewuste majoor aanwezig, die zijn post in de steek had gelaten en onze kapitein heeft daar een hartig woordje gesproken. Ondertussen trokken er troepen langs heen in de richting Utrecht, want er was intussen besloten dat de troepen zich terug zouden trekken op de Vesting Holland.
  Tegen de avond had een der Wachtmeesters een autobus gerequireerd en hiermede zijn wij toen vertrokken naar utrecht. Nu dat was eens een tocht, we hebben geloof ik wel 6 uur over dat stukje gedaan van Doorn naar Utrecht, want omdat alles zich terugtrok was het op de weg een compacte massa van soldaten met rijwielen, paarden, bespanning enz. op verschillende plaatsen langs de weg zagen wij huizen branden en zo kwamen wij eindelijk in Utrecht aan, dit was ongeveer 4 uur in de morgen. Volgens mededelingen zouden wij in de veehallen op de Croeselaan ontvangen worden en er zou gezorgd worden voor stro en ligging. Toe wij bij de veehallen aankwamen was alles stal en van enige ontvangst was geen sprake.
  De Kapitein gaf ons toen de raad ergens aan te bellen en te horen of wij daar konden slapen, wij moesten ons om 10 uur weer melden in de aan de andere zijde van de straat gelegen Veldkazerne en dan zouden wij weer opnieuw ingedeeld worden om opnieuw ergens in stelling te gaan.
  Nu we zijn toen met z'n drieën, Meyer, Dolman en ik maar ergens gaan bellen en zijn op het eerste het beste adres liefderijk ontvangen.
  De mensen wisten niet wat ze voor ons doen zouden, ze gingen direct brood klaarmaken, koffie zetten en onderhand kregen wij de gelegenheid om ons een beetje op te knappen, nou dat was fijn, na die 4 dagen in de stelling doorgebracht te hebben, weer eens in een normale woning te zijn, jezelf behoorlijk te kunnen wassen, aan een gedekte tafel wat te eten, dat was een rijkdom.
  Toen wij wat gegeten hadden, werd ons ieder een bed aangewezen en daar hebben wij heerlijk geslapen tot half tien.
  Na deze mensen vriendelijk bedankt te hebben voor de goede zorgen, gingen wij ons weer melden in de kazerne, hier waren de officieren ook al en de andere manschappen en dus was de batterij weer compleet. Toen wij allen weer opnieuw waren ingedeeld, gingen wij met drie autobussen op weg naar onze nieuwe stellingen.
  Voorop een vrachtauto, waarop een zware mitrailleur ter dekking tegen vliegtuigen. Hierachter kwamen de autobussen, en wij met onze karabijnen uit de raampjes, gingen weer vol goede moed de strijd in, nagejuicht door de bevolking van Utrecht.
  Al spoedig hadden wij door waar het op aan ging, toen wij buiten de stad kwamen gingen wij in de richting Jutfaas.
  Ook hier lagen allemaal infanteristen in hun stellingen en ook wij waren spoedig bij onze noodstellingen aangekomen, de stukken stonden opgesteld in de oprijlaan van het kasteel Oud-Geyn. De stukken stonden zo in het vrije veld, zodat wij nog hard aan het werk moesten om onze stukken en ons zelf een beetje te beveiligen, door ter weerszijde plaggen op te stapelen.
  Toen wij op het voorplein van het kasteel kwamen en net goed en wel uit de bussen waren, kwam weer die bewuste Majoor te voorschijn en vertelde ons dat Nederland gecapituleerd had, zodat wij ons dus niet meer verder behoefden klaar te maken.
  Dit bericht had hij per telefoon ontvangen zeide hij, maar door zijn optreden op de Grebbe, vertrouwden wij dit bericht helemaal niet en deden dan ook net of er niets gezegd was. Wij pakten onze zaakjes bij elkaar en wilden naar de stukken gaan.
  Maar onze Kapitein had de adjudant van de Majoor nog even gesproken, en die vertelde hetzelfde, met dit erbij, dat er mochten geen vijandelijkheden meer geschieden en alles wat wapen was moest worden bij elkaar gebracht.
  Even later kwam ook een motorordonnans met geschreven capitulatiebevel van het Hoofdkwartier en toen moesten wij het wel geloven. Wat dit voor ons betekende, laat zich niet beschrijven, velen braken in snikken uit, weer anderen liepen als razenden rond, maar tegen dit bevel, van de Hoogste Instantie was niets meer tegen te doen.
  Tegen 2 uur 's middags kwamen er allemaal stukken verbrand papier overwaaien, en spoedig hoorden wij dat dit afkomstig was van Rotterdam en dat deze stad zwaar gebombardeerd was, en dat op dit bombardement de capitulatie was afgekondigd, want er stonden nog meer steden op het programma.
  Toen alle wapens waren verzameld, kregen wij het bevel het kasteelterrein niet te verlaten, want dat wij met de afkondiging der capitulatie krijgsgevangenen waren en af moesten wachten, wat de Duitse autoriteiten met ons zouden doen, of wij weggevoerd zouden worden naar Duitsland of niet.
  Zover is het gelukkig niet gekomen, reeds de volgende dag kwamen de eerste Duitse troepen langs trekken en toen wij die uitrusting zagen, verwonderde het ons niet meer dat wij het niet langer vol hadden kunnen houden, hoe graag wij dit ook gewild zouden hebben. De rest van de week hebben wij op het Kasteel opgesloten gezeten en toen werd ik weer opgeëist door Luitenant van Joolen, die het bevel had gekregen over het personeel, dat zich nog in de kazerne bevond te Utrecht, en waar zich ook een paar honderd Duitse paarden bevonden, die wij moesten verzorgen, want onze paarden hadden de moffen meegenomen. Nu die paarden zagen eruit als kapstokken, zo mager waren ze van honger en ellende.
  Het gebeurde dan ook meermalen als je 's morgens in de stal kwam, dat er een stuk of wat dood lagen, die zich 's nachts hadden losgewerkt en kans hadden gezien om bij de haver te komen en hier zoveel van gegeten hadden, dat zij zich dood gegeten hadden.
  De meeste paarden zijn in de loop van de weken allemaal afgevoerd naar Duitsland. Al spoedig kwam er toen ook al bericht, dat diegenen, die bewijzen konden overleggen, dat zij weer werk hadden als ze thuis kwamen, en node langer gemist konden worden naar huis konden gaan met groot verlof en zo vertrokken er al spoedig verscheidene mensen weer naar huis.
  Daar onze zaak gesloten was en ik geen werk had moest ik nog blijven. Na verloop van een paar weken, werden wij ook met enige dagen verlof naar huis gestuurd en diegenen, die nog geen werk hadden, moesten zich weer in Achterberg melden voor opruimingswerkzaamheden.
  Zo Luitenant, hiermede wil ik dan deze gedachten van mijn ervaringen afsluiten en ik hoop, dat een en ander kan dienen voor opname in het batterijarchief en dat Uzelf deze letteren zult willen bewaren als een aandenken aan uw oud-oppasser.

H. Clement,

Arnhem, 6 Februari 1946.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 8.83 MB)