|
De vooroorlogse logistiek was complex edoch logisch georganiseerd. Deze bestond in hoofdzaak uit de Intendance (zeg maar, de militaire magazijnen, de ambachtslieden en de verplegingsdienst; zoals kapper, bakker, slager, kok, kleermaker, magazijnen, etc.) en de eenheden die militaire (mensen en) middelen diende te vervoeren c.q. distribueren. Die laatste vielen onder de Etappen- en Verkeersdienst. Deze was wat we vroeger de Van Gendt en Loos zouden noemen. Militaire magazijnen werden door hen bevoorraad en tevens werd vanuit die magazijnen door geleverd naar ‘het veld’. Onder de EVD vielen de motordienst, de spoorwegdienst, de vaartuigendienst, directie bruggen en veren, veterinaire dienst, geneeskundige dienst, etappencommando’s, etc. etc.
De logistiek was zo geregeld dat met etappen (wat men nu zou noemen ‘hubs’ of tussenstations) werd gewerkt. De uitgangspositie van de distributie richting organisatie begon bij de Aanvangsstations. Dat waren magazijnen, forten en opslagbunkers (munitie) in het westen des lands. Van aanvangsstations naar de aanvullingsplaatsen van legerkorpsen werd de etappendienst ingeschakeld. Omdat wij in 1939/1940 een liggend leger hadden (d.w.z. in vaste stellinggebieden) konden op doelmatige wijze voorraden (van kleding, voedsel tot munitie) regionaal in de nabijheid van grote eenheden (legerkorpsen of divisies) worden opgeslagen (eindstation of aanvullingsplaats legerkorps). Deze opslagen konden centraal zijn – voor alle klasse goederen – (vredestijd) of verschillend voor diverse klasse goederen (klassen waren: levensmiddelen, geniematerialen, olie en smeermiddelen, overige legermaterialen, munitie) zoals in oorlogstijd. Elk legerkorps diende tenminste twee aanvullingspunten te hebben, bovendien gescheiden naar klasse. In het distributienet daaronder waren er divisie aanvullingsplaatsen.
De levering tot aan die eindstations (aanvullingsplaats) geschiedde door de Autobataljons (hoewel soms grote afstanden met het spoor konden worden afgelegd). De CAAT zorgde voor de distributie van en op de aanvullingsplaats van een legerkorps (of zelfstandige divisie zoals de LD) naar de lagere onderdelen op het aanvullingsstation of bij een verderop ingericht voorraadpunt vanwaar eigen staftroepen van de onderdelen (korpstreinen) de fijnmazige distributie verzorgden. Voor bepaalde zaken dienden eenheden tot op bataljonsniveau voorraad zelf te halen (met andere woorden, dit werd niet ‘aangeboden’). Daartoe was men in het veldleger voorzien van enige vrachtauto’s, in het stellingleger waren paard en wagen niet ongebruikelijk.
Autobataljons waren opgedeeld in eenheden voor zwaar transport, voor gewoon transport, voor transport van vloeistoffen en transport van munitie. Dit is terug te vinden in de organisatie van de compagnieën van een Autobataljon. De CAATs waren gewoon autobataljons in een compagniesamenstelling.
In het Nederlandse leger waren veel minder logistiek actieve militairen te vinden dan in bijvoorbeeld het Duitse. Als men een Nederlandse divisie van 10.000 man vergelijkt met een Duitse van 17.000 man, dan was het verschil in gevechtstroepen veel minder significant dan het verschil in grootte van de tros, de divisietrein. In Nederland was maar zo’n 10-12% van de militairen enigerlei wijze betrokken bij de logistiek. Voor een land dat zijn halve economie op logistiek laat rusten een bescheiden geheel. Overigens dient te worden aangetekend dat de oorlogslogistiek in ons leger niet slecht functioneerde. Met uitzondering van enige basisfouten of onthouden investeringen (zoals voor eindstations binnen de Vesting Holland nabij de fronten) werd het veldleger verrassend effectief bevoorraad. » Deze reactie is geplaatst op 23 juli 2012 11:55 |