|
Uitstekende vraag, Gerrit de Boer.
De kwestie is als volgt. Onze landmacht was bijzonder klein. Nederland had 8,8 miljoen inwoners maar slechts een leger (behoudens de marine) van 280.000 militairen. Daarvan waren er ca. 150.000 behorende tot het Veldleger of ter ondersteuning daarvan ingezet. De overige militairen waren opgesteld in Vesting Holland of in verzorgende functies actief. Met de 150.000 militairen moesten alle grenzen en veldlegerlinies worden bezet en verdedigd en - idealiter - nog een strategische én tactische reserve behouden blijven om tegenmaatregelen te kunnen nemen of (inderdaad) troepen te kunnen aflossen c.q. uitwisselen. Omdat wij zo'n piepklein leger hadden, kon onze legerleiding ook niet anders dan besluiten dat wij slechts ijle linies konden innemen en grote delen van ons land onverdedigd moesten laten.
De stelling die wij de Grebbelinie noemen had een (grillige) lente van ca. 40 km. De stelling bestond uit twee verdedigingslinies (tezamen als de ‘hoofdweerstand’ aangemerkt), de frontlijn en stoplijn. Op enkele plaatsen waar inundaties ontbraken waren er voorposten, die voor de linie lagen. Laten we aannemen dat de totale strekkende lengte van de beide linies in de hoofdweerstand ca. 80 km was. De stelling werd bezet door twee legerkorpsen, elk ongeveer 25.000 man sterk. Ieder korps had ca. 15.000 man aan gevechtstroepen, die men in de linies zelf kon aantreffen. Dat betekent dat de beide legerkorpsen met ca. 30.000 man de hoofdweerstand in de Grebbelinie konden bevolken. Op een strekkende lengte van 80 km (80.000 m) is dat één man per 3 meter. Dat was minimaal, want de norm voor een hoofdweerstand stond eigenlijk op één man per meter. Er was een zeer beperkte tactische reserve, meestal één bataljon per divisie, soms twee. Op de hele linie genomen waren er dus circa zes bataljons aan reserve. Vlak voor de Duitse inval kwamen daar nog drie bataljons bij die uit grensbataljons waren omgevormd tot reguliere infanteriebataljons zonder MC. Op de enkele lengte van de linie waren er dus hoogstens 2 bataljons reserve per 10 km stelling. Een strategische reserve ontbrak. Er was geen groot verband beschikbaar om bijvoorbeeld een tegenmanoeuvre te ontwikkelen, een vijandelijke inbraak in de linie af te grendelen of troepen uit te wisselen of te versterken. Daartoe ontbrak het aan eenheden.
Deze wetenschap was er natuurlijk heel goed in Den Haag. Het kleine Nederlandse leger was een gevolg van politieke besluitvorming om jaarlijks slechts zeer kleine lichtingen te oefenen. Had het leger assertiever de werkelijke opkomst bewaakt – er kwamen vaak beduidend minder dan de wettelijke lichting van 19.500 man op – dan was een gemobiliseerd leger voorzien van ca. 350-360.000 man (beroepskader, 15 reservistenlichtingen, plus een actieve lichting: NB: voor 1922 waren de lichtingen aanzienlijk groter, v.a. 1939 ook weer). In werkelijkheid lag dit getal dus 60.000-80.000 man lager. Dat was meer dan een compleet legerkorps. Nederland had dus geen overdaad aan troepen, eufemistisch gezegd. Toen generaal Winkelman in februari 1940 de scepter overnam van generaal Reynders, realiseerde hij zich dat heel snel. Daarom besloot hij ook tot de schildpadstrategie: het intrekken van de kop en vervolgens het schild van de Vesting Holland als hoofdverdediging kiezen. Aan het oostfront verbrede hij door de Grebbelinie met Betuwestelling als hoofdweerstand aan te merken, zodat de Duitsers niet direct grote steden als Amsterdam en Utrecht onder artilleriebereik zouden krijgen, zoals bij een beleg van het Oostfront Vesting-Holland het geval zou zijn.
Door de strekkende lengte van de verdediging te comprimeren, kon Winkelman met de voorhanden 280.000 man de buitengrenzen (inclusief kust) net verdedigen. Voor aflossing van troepen was echter bij voorbaat al bedacht dat manoeuvres binnen de Vesting noodzakelijk zouden zijn. Men zou dan eerst troepen van elders moeten halen en de afgeloste troepen naar een luw gebied verplaatsen. Vrije troepen waren er nauwelijks. Het uitgangspunt van de OLZ en de CV (Cmdt Veldleger) was echter dat door de troepen uit Noord-Brabant te evacueren en de verdediging tot aan de Waal op te trekken, de Brigade B vrij zou komen uit het gebied tussen Maas en Waal. Brigade B zou daarna strategische reserve worden van het Veldleger achter de Grebbelinie. De Lichte Divisie zou als strategische reserve voor de OLZ beschikbaar komen.
Dit laatste plan zou daadwerkelijk tot uitvoering komen. Met Brigade B zou zelfs een tegenaanval worden ontwikkeld om een Duitse inbraak in de hoofdstelling bij Rhenen te remediëren. Onderwijl waren echter wegens de ontwikkelingen in het westen (luchtlandingen bij Den Haag, Rotterdam en Moerdijk) op 10 en 11 mei alle tactische reserves van de legerkorpsen al weggehaald uit de rug van de Grebbelinie. In totaal werden zes bataljons uit de Grebbelinie gehaald. Daarvan werden er alleen al vier richting Rotterdam gedirigeerd. Omdat met name het IVe Legerkorps enige bataljons extra had (uit voormalige grensbataljons voortgekomen), kwam de bezetting van de hoofdweerstand niet in gevaar. Echter, van aflossing van troepen die, zoals bij Rhenen, al drie dagen in het vuur waren, kon geen sprake zijn. Daarvoor ontbraken de reserves.
Nederland kreeg te maken met een aanval op vier fronten, zou je kunnen zeggen. De Duitsers vielen immers over de volle 400 km breedte van de oostgrens aan. Noord, midden en zuid. Bovendien landden ze op twee locaties midden in de Vesting Holland. De Duitsers dreigden daarmee bovendien spoedig de noordwestelijke en zuidwestelijke delen van het land onder druk te kunnen zetten. Dit leverde op dat het Nederlandse leger volledig gebonden werd. Bovendien verloren we de ca. 25 bataljons in Noord-Brabant zo goed als volledig. Een zaak die ingeschat was, maar direct de spoeling sterk dunner maakte.
Je zegt dus dat dit een fout is van de legerleiding. Wij zijn die mening niet toegedaan. Het feit dat Nederland een te klein leger had was een gevolg van de onwil van het Nederlandse volk om een grote wissel te trekken op de jonge gezonde mannen in onze samenleving voor het verrichten van krijgsdienst. Dat besluit, tot minimale dienstplicht vanaf 1922, was breed gedragen. Het leger zelf bewaakte de volledige uitnutting van het wettelijk quotum onvoldoende, zodat regelmatig kleinere lichtingen werden opgeleid, maar meer dan dat kun je de legerleiding in feite niet kwalijk nemen. De mate van geoefendheid van de militairen was wel een zaak die de legerleiding zich kon aantrekken. Dat er vervolgens met de bescheiden middelen door de legerleiding weinig keuzes meer over bleven, heb ik trachten te schilderen in de bovenstaande weergave van de zaken. » Deze reactie is geplaatst op 6 mei 2013 13:06 |