Verslag van onderzoek inzake kolonel A.M.M. van Loon


HOOFDKWARTIER VAN DE GENERALE STAF
COMMISSIE VAN ONDERZOEK
--------------------

No. CO 713 GEHEIM.
Met 17 Bijlagen.
's-Gravenhage, 1 Maart 1948.


VERSLAG van het onderzoek inzake Kolonel der Infanterie op non-activiteit
A.M.M. VAN LOON, in Mei 1940 Commandant van de IVe Divisie.

------------------------------------

Aanleiding tot het onderzoek is het volgende:
De C.V.K.O. heeft op grond van de bij haar binnengekomen gegevens op 25 september 1945 aan de Minister van Oorlog gerapporteerd, dat zij geen oordeel over Kolonel Van Loon kon uitspreken. Zij was van oordeel, dat behandeling voorshands door de Militaire Rechter diende te geschieden, weshalve de Commissie in overweging gaf, de zaak aanhangig te maken bij het Hoog Militair Gerechtshof en in afwachting van een beslissing over al of niet vervolging, dan wel van de berechting, noch eervol noch oneervol ontslag te verlenen.
De ingebrachte bezwaren zijn verzameld vermeld in een brief van onze Commissie aan Kolonel Van Loon (Bijlage 1), waarin tevens een aantal punten zijn opgenomen, die toelichting vereisten.
De bezwaren zijn vermeld in opgaven van:

  1. eerst ondergetekende, die als gevolg van een daartoe bekomen opdracht een opgave indiende van onder meer de officieren naar wier beleid een nader onderzoek diende te worden ingesteld;
  2. Generaal-Majoor b.d. Harberts, die enkele punten naar voren bracht, voornamelijk het beleid van Kolonel Van Loon betreffende;
  3. Kapitein (thans Luitenant-Kolonel) I.E. Leezer, die deel uitmakende van Staf IIe Legerkorps, op 13 Mei 1940 met een opdracht naar de IVe Divisie werd uitgezonden, Kolonel Van Loon nabij Amerongen had aangetroffen en op grond van die ontmoeting Kolonel Van Loon meende te moeten vermelden onder een rubriek: "Laf en onbekwaam".

De opgave bedoeld onder a., vermeldt slechts enkele punten. Er werd van uitgegaan, dat een onderzoek naar het beleid der Hogere Bevelhebbers zou plaats hebben. Een dergelijk onderzoek is niet gehouden en de C.V.K.O. had bij haar omvangrijke taak geen gelegenheid voor een uitvoerig onderzoek, als in deze zaak noodzakelijk is.
Hoewel de taak van onze Commissie in eerste instantie is, te onderzoeken in hoeverre er termen aanwezig zijn voor een strafrechtelijke vervolging, was een bestudering van de bevelvoering van Commandant IVe Divisie en dus een beoordeling van het beleid noodzakelijk om tot een advies omtrent strafrechtelijke vervolging te kunnen komen.
Hoewel beide Commissieleden uit hoofde van vorige en huidige werkzaamheden in hoofdzaak op de hoogte waren van de gang van zaken, bestond toch omtrent verschillende punten geen inzicht, zoals uit Bijlage 1 blijkt. Hoewel tal van getuigen zijn gehoord en uitgebreide studie van de gevechtsberichten en verslagen en de commentaren daarop heeft plaats gehad, is een volledige reconstructie, inzonderheid omtrent het inzicht in de toestand, dat Commandant IVe Divisie had op verschillende tijdstippen, niet mogelijk geweest, omdat op 14 Mei alle gegevens zijn verbrand.
De Commissie is niet dieper op het beleid ingegaan dan strikt noodzakelijk was, omdat dit leiden moest tot bespreken en beoordelen van handelingen van de opvolgende hogere chefs van Commandant IVe Divisie, hetgeen uit hoofde van de vroegere rangs- en dienstverhoudingen der Commissieleden tot die Chefs, niet wenselijk werd geacht.
Enige factoren, die op de bevelvoering van invloed zijn geweest, dienen in het belang van Kolonel Van Loon te worden vermeld. Deze zijn de volgende:
Er bestond geen onderlinge vertrouwensvolle overeenstemming tussen Commandant IIe Legerkorps en Commandant IVe Divisie en evenmin tussen Commandant Veldleger en Commandant IIe Legerkorps. Inzicht daarin geeft het oorlogsverslag van Commandant IIe Legerkorps en diens apologie, geschreven na de bevrijding. Een en ander heeft geleid tot ingrijpen van bovenaf en tot wrijvingen, waarvan de invloed wel te gissen, doch niet voldoende te omschrijven is.
Voorts heeft zich in de lagere rangen een ontstellend gemis aan elementaire vakkennis geopenbaard, ook bij beroepsofficieren, hetgeen, gezien ons legerstelsel was te verwachten. De troep als geheel had (nog) geen gevechtswaarde, was uiterst gevoelig voor artillerievuur en luchtaanvallen en zeer vatbaar voor paniek. Het tekort aan geoefendheid was niet kunnen worden ingehaald tengevolge van de noodzakelijkheid de troep in te schakelen voor pionierarbeid.
Het ontbreken van eigen vliegerssteun en aanwezigheid in de lucht van vijandelijke vliegers verhoogden het toch reeds aanwezige gevoel de mindere van de tegenstander te zijn.
In Staf IVe Divisie heeft zich het reeds vroeger bekende feit gedemonstreerd, dat onze Divisiestaven onvoldoende waren geëncadreerd met voor een dergelijke staf nodige officieren, zowel quantitief als kwalitief. De misleidende geruchten, onjuiste berichten, parachutistenpsychose en onderling wantrouwen hebben (evenals in de andere legers en ook in Moskou) een gespannen sfeer doen ontstaan, die een der kiemen voor mislukking bevatte. Dat verder onze aanvoering, gegrond op onjuiste selectie niet goed was, is algemeen bekend.

De gang van zaken bij de IVe Divisie is, voor zover wij die hebben kunnen reconstrueren, de volgende geweest:
Toen de aanval der Duitsers zich Noord van de Waal (naast afleidingsbewegingen elders) concentreerde op één (3,5 km breed) regimentsvak van de IVe Divisie, was de aandacht van alle Chefs daarop gericht. In te groot gebleken optimisme is meer verwacht van de weerstand van de op 3.5 km. breedte opgestelde weerstandbiedende voorposten, ter sterkte van een Bataljon (min een Compagnie) dan deze hebben geboden en als gevolg van de geoefendheid van de tegenstander werd de sterkte der op de voorposten aanvallende S.S.ers onderschat, die van het voor de aanval uitmuntend geschikte niet opgeruimde terrein meesterlijk gebruik maakten. Toen de voorposten aan het einde van de 11e Mei waren opgeruimd en een groot aantal vluchtelingen door de hoofdweerstandsstrook was teruggestroomd, bestond, niettegenstaande vuur van 15 cm. en zwaarder was geconstateerd, de meening, voornamelijk bij Commandant IIe Legerkorps, dat de voorposten lafhartig zonder strijd op de loop waren gegaan voor een handjevol brutale Duitsers. Hoewel het aantal vluchtelingen van die voorposten daartoe aanleiding gaf, is toen voorbij gezien, dat de elementen van de voorposten aan alle zijden door bedekte terreinen waren te benaderen, en dat deze vrij ver van elkaar verwijderde groepsnesten door hun bouw niet geschikt waren voor het brengen van vuur naar alle zijden, hetgeen voor dergelijken eilanden nodig is. (Bekend wordt verondersteld, dat opruimingen in het terrein van Regeringszijde niet waren toegestaan vóór de oorlog).
De aanval had niet plaats door een klein groepje, doch door het voorste echelon van de aanvallende Duitse Divisie.
Bovenvermelde mening omtrent de geringe sterkte van de aanvallers is aanleiding geweest, dat harde woorden zijn gevallen en dat zelfs door Commandant IIe Legerkorps op de commandopost van Commandant 8 R.I. is gesproken over de lafaards van het regiment. Commandant IVe Divisie stond bloot aan druk van bovenaf en ontving opdracht de voorposten zonder uitstel te hernemen. Een dergelijke tactische handeling was een niet gebruikelijk element in de vóór de oorlog heersende tactische begrippen en kwam in onze voorschriften niet voor. Zij kwam neer op een uitbreken uit een door draadversperringen en een waterloop beschermde hoofdweerstandsstrook en het veroveren van een 4 km. brede, door de vijand (van onbekende sterkte) bezette voorpostenstrook. Dat hiertoe opdracht werd gegeven, vond zijn oorzaak in de reeds eerder vermelde onderschatting van de sterkte van de tegenstander. De opdracht had niet de instemming van Commandant IVe Divisie, doch moest worden uitgevoerd en volgens de Divisiecommandant zonder dat hem uitstel tot de volgende dag werd gegeven.
Commandant IVe Divisie had slechts een Bataljon beschikbaar, heeft dit in de avond van 11 Mei opdracht gegeven en het Bataljon bij de opmars vergezeld tot op de Grebbeberg. De aanval moest geschieden met de blanke wapens, zonder vuur en werd niet gesteund door artillerie, terwijl samenwerking met de in de hoofdweerstandsstrook aanwezige onderdelen, die reeds zenuwachtig waren, niet voldoende was geregeld. De aanval is niet uitgevoerd, doordat enige voorbereidingen niet tot stand waren gekomen, door vertraging tengevolge van het beschieten door eigen troepen bij het passeren van de stoplijn en door absoluut gebrek aan voortvarendheid van de Bataljonscommandant, die voor een dergelijke zeer moeilijke onderneming ten enenmale de morele en militaire kwaliteiten miste.
Op 12 Mei werd een herhaling bevolen en hierbij stond op de voorgrond, dat de teruggetrokken delen van de voorposten zich door een plaatselijke actie moesten rehabiliteren, daar er geen gelegenheid was door snelle rechtspraak voorbeelden te stellen aan de overige troepen, weshalve door Commandant IIe Legerkorps na overleg met de Commandant Veldleger werd besloten, naar dit middel te grijpen. Na de aanwijzing van hetzelfde Bataljon van de vorige nacht en het vorenbedoelde detachement vluchtelingen, begaf Kolonel Van Loon zich volgens zijn mededeling in opdracht van Commandant IIe Legerkorps naar Plantage Willem III, waar dit detachement was verzameld en ontdekte, dat slechts een klein deel gewapend, de encadrering onvoldoende en de troep gedemoraliseerd was. De Divisiecommandant wees een Kapitein aan als Commandant en, teneinde geen tijd te verliezen met terugrijden naar de commandopost en onder invloed van de sterke druk, die van bovenaf op hem is uitgeoefend, is de Kolonel persoonlijk naar Werkhoven gereden, waar bij de Trein wapens waren, teneinde met zijn autoriteit als Divisiecommandant ten spoedigste wapens te doen aanvoeren naar Plantage Willem III.
Aldaar terugkerende bereikte hem het bericht, dat zijn aanwezigheid op de commandopost noodzakelijk was, waarna hij ijlings naar de commandopost terugkeerde.
De afwezigheid van de commandopost heeft geduurd van ongeveer 11.30 tot 15.00 uur (volgens schatting van de Chef van de Staf). Gedurende deze tijd heeft de Legerkorpscommandant enige malen opgebeld voor de Kolonel persoonlijk, doch men kon de Generaal niet inlichten omtrent diens verblijfplaats, met het gevolg, dat deze menende, dat de Kolonel was geëclipseerd, op het punt stond een arrestatiebevel uit te vaardigen, toen de Kolonel weer op de commandopost terugkwam en zijn afwezigheid toelichtte.
Juist in het laatste deel van die periode van afwezigheid is plotseling het bericht binnengekomen, dat de Duitsers in de hoofdweerstandsstrook waren binnengedrongen en vermoedelijk was het dat bericht, dat de Legerkorpscommandant zeer verstoord op des Kolonels afwezigheid deed zijn.
De afkeuring over de afwezigheid door dit doel is verergerd, toen bekend werd, dat de Kolonel op de terugweg te Doorn was gezien in een restaurant door een Officier. Hoe lang dit geduurd heeft, is niet bekend; de Kolonel deelt mede, ongeveer 10 minuten. Volgens zijn mededeling is de aanleiding daartoe geweest, dat uit een slingerende beweging van de auto bleek, dat de chauffeur even in slaap was gevallen en vernemende, dat de man nog niet had ontbeten, te Doorn bij een Café is aangereden om voor de chauffeur koffie en brood en voor zichzelf koffie te bestellen.
Deze eerste periode beschouwende, blijkt, dat aan de opdracht om de voorpostenstrook te hernemen, zoveel waarde is gehecht, dat de aandacht, die moest worden gewijd aan wat de vijand deed, sterk werd afgeleid. Dit heeft er zelfs toe geleid, dat de Divisiecommandant geruime tijd zich bezighield met wat zijn taak niet was. Gedurende die tijd schoot de vijand de stellingen op de Grebbeberg stormrijp, met het gevolg, dat de bovengronds of in greppels aangelegde verbindingen uit de voorste lijn werden stukgeschoten.
Het is opgevallen, dat nadat op 11 Mei vast was komen te staan, dat de voorposten geheel waren gevallen, niet is overgegaan tot het afgeven van afsluitings- of tegenvoorbereidingsvuur met de Artillerie. Practisch zijn tot de middag van 12 Mei geen artillerievuren afgegeven.
Ons onderzoek naar de oorzaken heeft uitgewezen, dat niet is onderkend, dat de aanval in gang was vóór de Duitsers in de hoofdweerstandsstrook waren. Indien wij de Kolonel Van Loon goed begrijpen, heeft deze zich voorgesteld, dat de voorbereidingen zich zouden demonstreren door het zichtbaar worden van grotere troepenafdelingen in het terrein, waarop dan, dank zij het goed voorbereide vuurplan, snel artillerievuur kon worden afgegeven.
Dergelijke berichten bleven uit, eensdeels omdat de Duitsers niet aanvielen met grote troepenafdelingen (zoals op onze oefenvelden te zien was), doch zich onder bescherming van artillerievuur in kleine groepjes, gesteund door zware infanteriewapens vooruit werkten, de zwakke plekken zochten, aldaar infiltreerden en daarna de infiltraties vergrootten.
Er waren dus geen grote troepenafdelingen te zien en wat in voorste lijn wel werd gezien, kwam niet in berichten tot uiting, deels als gevolg van het verbreken der verbindingen, deels als gevolg van het zich te veel dekken der troepen in voorste lijn.
Het is duidelijk, dat het denkbeeld, dat de Divisiecommandant had van een aanval er toe heeft geleid, dat hij een slag achter was bij de vijand, die door onvoldoende opruimingen niet alleen niet door de Infanterievuren werd belet om bij de Grebbesluis binnen te dringen, maar ook niet door artillerievuren. Er was volgens Kolonel Van Loon wel een aanval verwacht in de vroege morgen van 12 Mei, doch toen deze uitbleef, meende men hem die dag niet te behoeven te verwachten.
De op 11 Mei postgevatte mening, dat slechts een zwakke vijand aanwezig was, hield tot de middag van 12 Mei stand en zelfs toen nog heerste de mening, dat de vijand zwak was, zoals blijkt uit de in de hoofdweerstandsstrook op initiatief der Bataljonscommandanten uitgevoerde tegenstoten.
In dit licht moet ook worden gezien de afwezigheid van de Kolonel van zijn commandopost voor het halen van wapens, indirect het gevolg van een opgedragen tactische handeling, doch anderzijds door het niet onderkennen van de hoofdzaak (aanval op de hoofdweerstandsstrook), welke afwezigheid plaats had in een periode van (schijnbare) rust en met de wetenschap, dat de Divisiestaf op haar post was.
Hoewel geenszins goed te keuren, is deze afwezigheid het gevolg geweest van het niet onderkennen van de hoofdzaak, zowel bij Divisiecommandant als Legerkorpscommandant. Zij heeft plaats gehad met een goede bedoeling. Een strafrechtelijk delict is niet aanwezig.

In deze eerste periode vallen naar onze mening beleidsfouten vast te stellen, die voor een deel zijn terug te brengen op invloeden van bovenaf, doch voor een deel het gevolg zijn geweest van onjuist tactisch inzicht.
Generaal-Majoor b.d. Harberts verwijt Commandant IVe Divisie, dat deze in zijn oorlogsverslag van 11 en 12 Mei met betrekking tot de acties tot hernemen van de voorposten een voorstelling van zaken heeft gegeven, die in strijd is met de door de Legerkorpscommandant gegeven bevelen. Daargelaten, dat er nagenoeg geen oorlogsverslag is, waarvan niet verschillende onjuistheden zijn gebleken, is de gang van zaken niet meer met volkomen zekerheid te reconstrueren, terwijl overigens op grond van dat verslag niet tot opzettelijke verdraaiing der feiten kan worden geconcludeerd, waartoe de redactie van de mededelingen van Generaal-Majoor Harberts aanleiding zou kunnen geven.
Waar de voormalige Commandant IIe Legerkorps hier verwijten doet aan Commandant IVe Divisie mag niet onvermeld blijven, dat zijn optreden zowel op de commandopost van Commandant 8 R.I. als op die van Commandant IVe Divisie, indien onze inlichtingen juist zijn, er niet toe heeft bijgedragen, om gezamenlijk te geraken tot een rustige beoordeling van de toestand en een op grond van zijn meerdere tactische kennis geven van leiding.

De volgende periode bevatte de maatregelen tot het verdrijven van de vijand uit de hoofdweerstandsstrook Deze hebben in de eerste plaats bestaan uit het doen van tegenstoten op initiatief van de commandanten in eerste lijn, waarbij een Bataljonscommandant zich zelfs aan het hoofd stelde van een paar groepen en daarbij sneuvelde. Deze pogingen, hoe lofwaardig ook wat hun bedoeling betreft, hadden de tactische fout, dat zij werden uitgevoerd met troepen uit de stoplijn, waardoor deze toch reeds zwakke lineaire opstelling nog meer werd verzwakt, terwijl juist de bedoeling van deze lijn was, de tegenstander tot staan te brengen, teneinde hem met andere troepen terug te werpen.
Dat bij alle hogere commandanten, Commandant Veldleger, Legerkorpscommandant en Divisiecommandant het streven heeft voorgezeten, door snel te handelen te beletten, dat de Duitsers zich zouden vastzetten en hen uit de hoofdweerstandsstrook te werpen, blijkt uit de genomen maatregelen, hierop bij Commandant Veldleger en Legerkorpscommandant neerkomende, dat reserves van alle kanten bij elkaar werden gehaald en ter beschikking van de Legerkorpscommandant en door deze van de Divisiecommandant werden gesteld. De omstandigheid, dat voor de actie in Zuid-Holland verreweg het grootste deel der Legerkorpsreserves aan het Legerkorps was ontnomen, in de verwachting, dat de toestand zich daar zo snel zou hebben geklaard, dat die reserves weder tijdig ter beschikking zouden komen, was oorzaak, dat de Commandant Veldleger onmiddellijk moest beschikken over de uit het Land van Maas en Waal teruggenomen Brigade B, (die over een groot rayon verspreid en vermoeid was) en daarenboven moest grijpen naar troepen van Brigade A. (Betuwe) en IVe Legerkorps.
Commandant 8 R.I., die de door zijn Bataljonscommandanten bevelen maatregelen niet goedkeurde, doch niet meer kon herstellen, vroeg om versterking.
De daarop door Commandant IVe Divisie genomen maatregelen zijn samen te vatten in het volgende:
Versterken van de verzwakte stoplijn; tegenstoten met nieuw aangevoerde troepen, daarna bezetten van de frontlijn met nieuwe troepen (waarbij toen zelfs nog het plan heeft bestaan het daarna hernemen van de voorposten) en het bezetten van de voorbereide verdediging van de diep ingesneden spoorweg bij Rhenen.

Vorenstaande gedachtegang is ons inziens, met uitzondering van het hernemen van de voorposten, juist. Geen van de bevolen maatregelen is echter tot haar recht gekomen en de oorzaken nagaande komt men tot de conclusie, dat deze zijn geweest: Artillerievuur des vijands; gebrek aan gevechtswaarde van de troep en slechte aanvoering; gebrek aan vakkennis bij de commandanten, waardoor elementaire beginselen werden verwaarloosd, terwijl de Duitsers niet bekende verwarring stichtende middelen (Pfeiffpatrone e.d.) hebben gebruikt. Bovendien is gebleken dat de naar de Grebbeberg gezonden commandanten niet op de hoogte waren van de situatie, van de ligging der commandoposten ter plaatse en daardoor het contact opnemen met die commandanten verzuimden. Doordat de zenuwachtige troep en verspreide vluchtelingen in het wilde weg schoten, Bataljonscommandanten hun opdracht deels zelf niet begrepen, deels onvoldoende aan ondercommandanten hadden medegedeeld, ontstonden zonderlinge toestanden, verwarring, onderlinge beschietingen en ongemotiveerd terugtrekken van onderdelen, gepaard aan eclipseren van velen. In een verzameling van officieren en troepen bracht toen een kleine afdeling Duitsers door een brutale aanval tijdens de invallende duisternis, langs de weg en door de stoplijn, volslagen wanorde tot stand.
Onze indruk is, dat de Commandant IVe Divisie teveel tegelijk heeft willen doen, mede onder de drang van bovenaf. Daardoor is het destijds in onze Voorschriften neergelegde juiste beginsel, dat men eerst de vijand moet tot staan brengen en daarna terugwerpen, niet toegepast.
Verder is sterk de indruk gewekt, dat de Commandant IVe Divisie teveel het spel heeft gespeeld in het vak van 8 R.I., in plaats van te volstaan met aan Commandant 8 R.I. de middelen beschikbaar te stellen, zo nodig met toevoeging van de principiële lijn, die moest worden gevolgd.
Dat Commandanten van de naar de Grebbeberg gezonden onderdelen vrijwel zonder uitzondering niet op de hoogte waren van de toestand ter plaatse, waarbij wij niet het oog hebben op gegevens over de tegenstander, die slechts ter plaatse waren te verkrijgen, doch op de bekende situatie van de eigen stellingen en van de plaatsen van de commandoposten, vond zijn oorzaak in de moeilijkheid, die elke commandant heeft, zich bij zijn opdrachten te verplaatsen in de gedachtesfeer van degene, die de opdracht krijgt en van niets weet. Het is zelfs voorgekomen, dat een officier van de Divisiestaf uit zijn bunker werd ontboden in de bunker van de Divisiecommandant, een uiteenzetting van de toestand kreeg en een daaruit voortvloeiende opdracht voor een Bataljon moest overbrengen, die niet opschreef en geheel verkeerd overbracht.
Hieraan moet worden toegevoegd, dat, terwijl de aan de plannen van de Divisiecommandant ten grondslag liggende gedachtegang goed was, er te veel van werd uitgegaan, dat ze zouden slagen en dat dientengevolge, hoewel het slagen van de ene maatregel afhankelijk was van de voorafgaande, dat eerste slagen niet werd afgewacht en dus "im Feinde hinein disponiert" werd.
Deze phase zou als volgt kunnen worden samengevat:
Als uitvloeisel van een in beginsel goed plan, zijn enige commandanten met troepen, die niet goed waren geoefend en de vuurdoop nog moesten ondergaan, de Grebbeberg opgezonden. Deze commandanten, zelf zonder practische ervaring in groter troepenverband, waren onvoldoende op de hoogte van het raam, waarin zij hun opdracht moesten uitvoeren en hadden in enkele gevallen onvoldoende inzicht in die opdracht. Hun optreden werd niet geleid door de in de stellingen aanwezige en ter plaatse op de hoogte zijnde Commandanten, die ook zelf niet of niet voldoende waren ingelicht. Bij de uitvoering kwamen zij onder artillerievuur en in de nabijheid van de vijand in een gebied, waar zenuwachtige soldaten schoten op alles wat zij zagen, waar overdreven verhalen de ronde deden en verwarring stichtende middelen werden toegepast. In de nog niet bezworen wanorde stortte zich een Duitse afdeling gedurende de duisternis, die een paniek veroorzaakte, in de rug van de stoplijn doordrong en zich nestelde aan de spoorlijn bij Rhenen. Een en ander verklaart, dat alle in deze phase voor de Grebbeberg bevolen maatregelen volkomen zijn mislukt.
Tot deze phase behoort ook een bevel van Commandant IVe Divisie tot het doen hernemen van de frontlijn ten Noorden van de Grebbeberg door twee eskadrons. Deze eskadrons zijn ter plaatse geweest, doch hebben de aanval niet ingezet, omdat Commandant IVe Divisie inmiddels had vernomen, dat de frontlijn was hernomen, welk bericht onjuist is gebleken. Het terugnemen van die eskadrons is oorzaak geweest van het teruggaan van een Compagnie uit de tussenverdedigingen en van andere onderdelen.
Zeer zeker zijn ook hier beleidsfouten te constateren, doch de Commandant IVe Divisie moest werken met vreemde hem toebedeelde troepen, die allen vermoeid waren, verontrust door alle geruchten en die de vuurdoop moesten ondergaan. Er is voortdurend drang uitgeoefend om snel te handelen.
Voor de uitvoering van zijn plannen had de Divisiecommandant de Divisiestaf, die, zoals reeds eerder vermeld, niet berekend was voor een continuebedrijf in oorlogstijd (de geallieerde staven vertoonden een geheel ander beeld). Er was dus onvoldoende gelegenheid tot rusten en met iedere dag, dat men slaap tekort komt, daalt de prestatie en het bevattingsvermogen. Bovendien was van 11 Mei af een aaneenschakeling van maatregelen nodig geweest tegen vluchtelingen, waardoor veel tijd en werkkracht van officieren in beslag werd genomen. Tenslotte bevond de Divisiestaf zich in enige ondergrondse schuilplaatsen, waardoor de uitoefening der functies niet werd bevorderd.
Nadat een artillerievuur voor de stoplijn was afgegeven, is door Commandant I-8 R.I. via een officier verzocht, geen vuren in de hoofdweerstandsstrook af te geven, zulks in verband met de tegenstoten. Dit verzoek is nooit herroepen, met het gevolg, dat (ook niet op 13 Mei) geen vuren vóór de stoplijn zijn afgegeven. Opvallend is echter ook nu het geringe aantal afsluitingsvuren, vooral vóór het sleutelpunt: De Grebbesluis.
Enerzijds bestaat de indruk bij onze Commissie, dat de Divisiecommandant het tactisch gebruik der artillerie niet beheerste, anderzijds, dat de Divisieartilleriecommandant zich niet bewust is geworden, dat hij de algemene leiding van het artillerievuur in handen moest nemen.
Naar ons oordeel is echter ook in deze periode geen strafrechtelijk delict aanwezig. De Divisiecommandant en zijn Staf hebben gegeven, wat zij hadden. Bij het beoordelen van het beleid moet worden bedacht, dat een zuivere reconstructie der handelingen en bevelen en van het inzicht van de Divisiecommandant op de verschillende tijdstippen, niet meer mogelijk is.

Gedeeltelijk samenvallende met en aansluitende aan de voorafgaande phase vallen de maatregelen, die meer in het groot werden genomen tot herstel van de toestand.
Toen de voorposten waren gevallen en de Duitsers in de hoofdweerstandsstrook waren gedrongen, had de Commandant Veldleger aanvankelijk de eerst beschikbare troepen ter beschikking van Commandant IIe Legerkorps gesteld, doch tegelijkertijd alles, wat beschikbaar kwam, in beweging gesteld richting Rhenen en omgeving.
In verband hiermede dient te worden gememoreerd, dat aanvankelijk de Commandant Veldleger persoonlijke bevelen voor concentrische acties tegen de Grebbeberg heeft bevolen, welke ingrijpende wijziging in de bevelvoering binnen het IIe Legerkorps inhielden, welke bevelen van invloed zijn geweest op de bevelvoering van Commandant IIe Legerkorps en daardoor op die van Commandant IVe Divisie, alsmede op de bewegingen van onderdelen, die naar de Grebbeberg zijn gezonden.
Tenslotte resulteerden de maatregelen hierin, dat Commandant IIe Legerkorps de hem toegezonden troepen (waaronder Brigade B. in haar geheel) ter beschikking stelde van Commandant IVe Divisie en aan deze bevel gaf met de tendens in de eerste plaats een eventueel verder doordringen van de vijand tot elke prijs tot staan te brengen in de lijn: spoorweg van de Rijn tot pl. 25, vandaar in de richting Achterberg, aansluitende aan de stoplijn van 19 R.I. en wanneer deze lijn vast in onze handen was, door andere troepen deze lijn te doen doorschrijden en de vijand door een tegenaanval van de Grebbeberg af te werpen.
Het beginsel van onze voorschriften, eerst tot staan brengen, daarna tegenaanval, lag hierin opgesloten. De bevelen van Commandant IIe Legerkorps zijn oorzaak geweest, dat hoewel practisch de gehele Brigade B. ter beschikking kwam van Commandant IVe Divisie, de Commandant dier Brigade niet werd ingeschakeld in de gevechtleiding, daar hij niet werd genoemd. Commandant IIe Legerkorps, onbekend met de samenstelling dier Brigade, heeft in de bevelen wel een aantal onderdelen opgesomd, doch niet begrepen, althans niet tot uitdrukking gebracht, dat dit de gehele Brigade was.
Verder werden, vermoedelijk als gevolg van de eerder aangeduide wrijvingen, waarbij de Legerkorpscommandant willende handelen in de geest van de bevelen van de Commandant Veldleger, deze toch moest wijzigen, door de Legerkorpscommandant in zijn bevelen voor een bepaalde taak bepaalde onderdelen aangewezen, waardoor de Divisiecommandant niet geheel werd vrijgelaten. In hoeverre een schriftelijk bevel nog tijdig bij Commandant IVe Divisie is gekomen, dan wel is moeten worden gehandeld op telefonische bevelen, is niet voldoende opgehelderd. Wel is de bevelvoering oorzaak geweest, dat de Commandant IVe Divisie voor zeer moeilijke tactische opgaven kwam te staan.
Commandant IVe Divisie kreeg een groot aantal onderdelen toegewezen en de feitelijke beschikking over de sterkte van bijna twee grote eenheden en losse onderdelen van IIe Divisie en Brigade A., zonder dat de Brigadecommandant van Brigade B. was ingeschakeld.
Om onder de gegeven omstandigheden dit geheel te beheersen, moet men zelf de tactiek volkomen beheersen en beschikken over een goed geoutilleerde Divisiestaf, terwijl men niet onder voortdurende druk van boven moet staan.
In dit verband is wellicht voor een juiste beoordeling van belang, dat de Divisiecommandant, die een aantal jaren in Indië heeft gediend, na zijn krijgsschoolperiode en vóór zijn benoeming tot Divisiecommandant, langs jaren op het gebied van motordienst werkzaam was geweest en met troepenleiding geen bemoeienis had gehad. Voorts was zijn Staf, behalve de Chef van de Staf, wat het tactische gedeelte betreft, bezet door enige officieren, die nog slechts een gedeelte van hun krijgsschoolperiode achter de rug hadden en de adjudant (die intendance-studiën had gevolgd) met enige toegevoegde administratief werkzaam zijnde officieren.
Tenslotte was iedereen doodvermoeid, hetgeen voor de Chef van de Staf betreft, bleek bij het bezoek van een officier-inlichter van de Commandant Veldleger. De Commandant Veldleger zond namelijk in de namiddag van 12 Mei een Kapitein van de Generale Staf met toegevoegd officier naar het IIe Legerkorps, teneinde de bewegingen van de in mars gezette troepen van verschillende grote eenheden zo nodig te coördineren en als inlichtingsofficier op te treden. Deze kwam, na een bezoek aan Commandant IIe Legerkorps bij Commandant IVe Divisie. In diens bunker (van uiteraard beperkte afmetingen en slecht verlicht) bevonden zich Commandant IVe Divisie (Kolonel Van Loon) met diens Chef van de Staf, Commandant Brigade B. (met diens Chef van de Staf), een Kapitein, die afkomstig van Staf T.B.O. juist ter beschikking van Commandant IVe Divisie was gesteld en nog enkele officieren. De indruk van de inlichtingsofficier was, dat de stemming gedrukt was, de gedachtewisseling richtingsloos en dat er nog geen besluit was gevallen.
Gezien alles wat was voorafgegaan, inclusief de wrijvingen en druk van boven en onvoldoende inzicht in de stand van zaken op de Grebbeberg enerzijds, de plaats van de in opmars zijnde troepen anderzijds, de inlichtingen, die Commandant Brigade B. verstrekte omtrent de toestand van zijn troepen, gezien ook de geaardheid der verschillende aanwezigen, is het verklaarbaar dat een van elders komend officier die indruk kreeg, temeer, daar de tactische puzzle, gezien de elementen, zeer moeilijk was. De Kolonel ontkent echter, dat er besluiteloosheid heerste, doch de Commissie betwijfelt toch wel enigszins of Commandant IVe Divisie in staat was het vraagstuk te overzien. De Chef van de Staf bleek zodanig vermoeid, dat, hoewel hij dit niet wenste, hij zich tenslotte op aandringen van de Kolonel en vermoedelijk van de Divisiearts heeft laten bewegen, even rust te gaan nemen en zich te doen vervangen door Kapitein Fiévez, die de toestand en de gegevens meer objectief kon beoordelen. Volgens de Kolonel Van Loon zelf en zijn Chef van de Staf was in grote trekken het Besluit reeds genomen en heeft de Kolonel zelf de hoofdrichting van de tegenaanval, in afwijking van de door hun ontvangen bevelen, vastgesteld. De uitgegeven bevelen hielden in:

  1. bevestiging van de afgrendeling, waarvan tenslotte de indruk was, dat die goed en verzekerd was, hoewel naderhand is gebleken, dat die door allerlei factoren in het geheel niet goed was.
  2. tegenaanval Noordoost van de spoorweg in de richting Noordwest-Zuidoost door de eerst beschikbaar komende troepen (4 bataljons).
  3. het vormen van een reserve, aanvankelijk van 4 R.H. en twee bataljons, later slechts van twee bataljons.

Ad b. Achteraf bezien is het volgende vast te stellen:
Er is met reden bij alle bevelhebbers de drang geweest, om te trachten door snel handelen de toestand meester te worden en te beletten, dat de Duitsers zich zodanig konden vastzetten, dat zij niet meer waren weg te krijgen. Dit streven heeft geleid tot overhaasting met als gevolg, dat de aanval werd opgezet, zonder dat artilleriesteun afdoende was geregeld. De tijd ontbrak, om artillerie te verplaatsen, zodat deze slechts kon steunen met concentraties. Op verzoek van Commandant 8 R.I. (met wie in de late avond plotseling contact werd verkregen) werden deze concentraties gelegd buiten de hoofdweerstandsstrook, dus buiten het aanvalsvak, zodat zij als rechtstreekse steun voor de aanvalstroepen geen, althans onvoldoende waarde hadden. Daarbij is de rechtstreekse samenwerking met de aanvallende troepen niet als een punt van bijzondere zorg, juist nodig door de plaats van de artillerie ten opzichte van de aanvallende troepen, op een of andere wijze verzekerd geweest (bijvoorbeeld Ultra kortegolf).
Teneinde de krachten van de reeds vermoeide aanvalstroepen te sparen, zijn deze per Autotrein vervoerd. Aangezien onze troepen in snel autovervoer niet waren geoefend, het geheel improvisorisch moest worden geregeld en de wegen smal waren, heeft dit, mede in verband met de (uit een oogpunt van vervoer per auto beschouwd) korte afstand der verplaatsing, geleid tot vertraging van de opmars, zodat de tegenaanval eerst enige uren later kon starten dan was voorgenomen, terwijl het artillerievuur op de eerst vastgestelde tijd werd afgegeven en moest worden herhaald.
Tenslotte faalde, voor een groot deel door onvoldoende vooruitzien van troepencommandanten, deels door te grote haast, de verpleging der aanvalstroepen. Wanneer men voor elk der onderdelen nagaat, wat de troep aan rust had gehad en hoe deze tenslotte is verpleegd, dan blijkt, dat deze verre van gevechtswaardig waren (nog afgescheiden hiervan, dat onze Infanterie niet kon aanvallen en daarvoor niet was uitgerust).
Samenvattende kan worden vastgesteld, dat, hoewel er redenen waren snel tot de aanval over te gaan, aan enige essentiële factoren voor het slagen van de aanval niet was voldaan.
Tenslotte is het bevel over de tegenaanvallende troepen gelegd in handen van Luitenant-Kolonel Land.
In deze gevechtsactie is Commandant Brigade B. niet ingeschakeld geworden, als gevolg van het reeds gememoreerde feit, dat Commandant IVe Divisie niet wist, dat hij de gehele Brigade B. ter beschikking had en Commandant Brigade B. meende, dat hij niet was ingeschakeld. Deze was op de commandopost van Commandant IVe Divisie aanwezig, adviseerde en regelde de bewegingen van zijn Brigade.
Luitenant-Kolonel Land, op 10 Mei Commandant Groep Maas-Waal, was in de morgen van 11 Mei te Amerongen aangekomen, ontving 12 Mei 8.00 uur bevel het commando op zich te nemen van 29 R.I. (min een Bataljon), waarvan de Regimentscommandant in Brabant was achtergebleven en niet beschikbaar was, begaf zich naar Wijk bij Duurstede om het verband op te nemen, gaf (in verband met ontvangen bevelen) 14.30 uur bevel voor verplaatsing van zijn Staf van Amerongen naar Wijk bij Duurstede, ontving aldaar bevel naar Amerongen terug te keren voor het ontvangen van bevelen, waar hij 16.30 uur aankwam en de opdracht ontving met 4 bataljons (twee van 29 R.I., één van 24 R.I. en één van 20 R.I.) de tegenaanval te doen.
Terwijl dus een goed geoutilleerde Brigadestaf beschikbaar was, kreeg Luitenant-Kolonel Land met zeer beperkte middelen het bevel over vier vreemde bataljons. Commandant IVe Divisie treft hier geen verwijt. Dat Luitenant-Kolonel Land Commandant 29 R.I. was geworden, wist hij niet. Hij had behalve Luitenant-Kolonel Land, die krijgsschoolopleiding had, slechts de beschikking over een (enigszins hardhorend) Reserve Luitenant-Kolonel en hij koos dus Luitenant-Kolonel Land.
Wellicht had het, nu practisch twee grote eenheden werden gebruikt om de toestand te klaren, aanbeveling verdiend, indien Commandant IIe Legerkorps de leiding der actie persoonlijk in handen had genomen. Met zijn beter geoutilleerde staf met artilleriecommando en Legerkorpsartilleriecommandant was dan wellicht in rustiger tempo gehandeld. Daartoe was dan echter noodzakelijk geweest, dat hij niet zo ver achteruit in Doorn bleef, doch naar voren kwam. (Toevallig is later gebleken dat zich Noord van Leersum een zeer goed ingericht complex onderkomens bevond, bestemd voor commandopost van Commandant IIe Divisie, dat door deze niet is gebruikt).
Commandant IIe Legerkorps is van oordeel, dat hij de leiding niet had mogen nemen, omdat de gehele actie in het vak van Commandant IVe Divisie plaats had en ook voor de IIe Divisie zich vijandelijke actie begon te ontwikkelen.
Komende tot de rol van Commandant IVe Divisie in deze periode is weliswaar de indruk gevestigd, dat Commandant IVe Divisie het probleem niet de baas was, doch van een strafrechtelijk delict is geen sprake. Hij heeft naar beste kunnen zijn dienst gedaan.
Hij heeft in zoverre veine gehad, dat hij op een kritiek ogenblik een bekwaam Kapitein van de Generale Staf ter beschikking kreeg, die gesteund door het vertrouwen, dat hij van de Commandant Veldleger genoot en diens geest kennende, in staat was zich met enige autoriteit van de situatie meester te maken en zich los te maken van de details van de bevelen van de Legerkorpscommandant. Deze heeft zich met de vage verwarde elementen van het probleem en met de bekende "Nebel der Ungewissheid" vóór zich, er goed doorgeslagen en daarbij de aan alle menselijk handelen verbonden fouten gemaakt.
Een beschouwing van de dramatis personae leidt tot de conclusie, dat uit het op samenwerking aangewezen trio, de Divisiecommandant, de Chef van de Staf en de Divisieartilleriecommandant, niet een zodanige coördinatie der beschikbare middelen is te voorschijn gekomen, als de toestand eiste.
Waarschijnlijk is ook zowel het overnemen van de dienst van de Chef van de Staf als het daarna weder overgeven van die functie oorzaak geweest van misverstanden en het niet afregelen van verschillende bevolen maatregelen.
Achteraf bezien was het beter geweest, alle krachten in te spannen voor het stevig afgrendelen en eerst over te gaan tot de tegenaanval, wanneer deze behoorlijk kon zijn voorbereid, zowel wat de opmars, de verpleging en munitievoorziening der troepen betreft, als de regeling van de artilleriesteun en de verbindingen. Ook dan was men - gezien de gevechtswaarde van de troepen en de mogelijkheid van vijandelijk ingrijpen uit de lucht - niet zeker van slagen geweest, want de mislukking op 13 Mei is in de eerste plaats te wijten geweest aan het gebrek aan gevechtswaarde van de in overspannen zenuwtoestand geraakte troepen en onbekwaamheid van ondercommandanten.
Niettegenstaande de onvolkomenheden in de plannen, zouden deze op 13 Mei grote kans van slagen hebben gehad, indien de commandanten en troepen harder waren geweest en hadden doorgezet, hetgeen is af te leiden uit de juist gebleken vroegere vermoedens, dat de Duitsers meenden, dat hun aanval was mislukt en moest worden herhaald met sterkere krachten.
De gang van zaken aan onze zijde is geweest als volgt:

  1. De afgrendeling, waarin belangrijke leemten waren aan de spoorlijn, is 13 Mei 15.30 uur ineengestort (zonder dat daar een aanval plaats had), tengevolge van het aanhoudende artillerievuur op 13 Mei, dat het moreel aantastte, een serie omstandigheden (geruchten, wantrouwen, enz.), die leidden tot een soort van hysterische gemoedsgesteldheid in de troep en volkomen verkeerd inzicht in de toestand van de commandanten, zo zelfs, dat de hoogste ter plaatse het bevel voerende hoofdofficier der Cavalerie, zijn eigen Regiment reeds tussen 11.00 en 12.50 uur terugnam, zonder voor de overige troepen bevelen te geven, en zonder de Divisiecommandant te raadplegen of te berichten. (Een en ander is reeds bij het onderzoek inzake Majoor Dekker uitvoerig uiteengezet).
  2. De tegenaanval is te ongeveer 12.30 à 13.30 uur, toen de eigenlijke aanraking met de Duitsers begon, tot staan gekomen en vervolgens in een vlucht ontaard, toen een luchtaanval plaats had. Wel is meer achterwaarts een deel der troepen hier en daar weder in stelling gebracht, doch het moreel was uiterst laag en velen maakten van iedere gelegenheid gebruik om te verdwijnen.

Op de commandopost van Commandant IVe Divisie heeft zich op 13 Mei het volgende afgespeeld:
De berichten omtrent het terugtrekken van onderdelen bij Rhenen hielden aan, zodat de indruk bestond, dat de bezetting van de spoorlijn nagenoeg geheel terugvloeide. Omstreeks 10.00 à 11.00 uur is er een officier van de Divisiestaf in de gemeenschappelijke commandopost van Commandant 4 R.H. en Commandant II-19 R.I. te Rhenen geweest. Hij heeft niets bijzonders gemerkt omtrent onhoudbaarheid van de stelling aan de spoorlijn.
In de Divisiestaf was bekend, dat Rhenen onder zwaar vuur lag en brandde. Omtrent de tegenaanval meldde een van de Divisiestaf uitgezonden officier, dat deze vorderde en te 12.00 uur, dat de eerst doellijn was bereikt, waarna hij bevel kreeg terug te keren.
Commandant 8 R.I., die zich op de Grebbeberg bevond, heeft bericht, dat de tegenaanval niet werd opgemerkt, dat overal werd geschoten, dat zijn commandopost in gevecht raakte, dat hij doden en gewonden had en dat het oprukken van Duitse troepen langs de Cuneraweg was waargenomen. De conclusie was, dat dus de tegenaanval was tot staan gekomen.
Later kwamen van de artillerie berichten binnen, dat grote horden infanterie in Westelijke richting over de spoorweg terugvloeiden en uit verschillende berichten werd het duidelijk, dat de tegenaanval in een vlucht was ontaard.
Te ongeveer 12.00 à 12.30 uur meldde een officier van Staf II-19 R.I. te Rhenen, dat Commandant 4 R.H., die het bevel voerde over alle troepen aan de spoorlijn, was vertrokken, waarna de opdracht aan Commandant II-19 R.I. werd verstrekt, stand te houden. De indruk bestond, dat slechts II-19 R.I. nog stand hield.
Minstens één, doch vermoedelijk tweemaal is bericht binnengekomen, dat de Watertoren op de Koerheuvel (Noord van Rhenen en 1 km. Oost van de commandopost van de Divisiecommandant) door Duitsers in Nederlands uniform was genomen. Bevel is gegeven, deze ter hernemen en bericht is binnengekomen, dat dit was geschied, (vermoedelijk plus minus 15.00 uur). Ook is een bericht van een Afdelingscommandant der artillerie binnengekomen, dat er parachutisten bij zijn commandopost waren gedaald.
De Divisiecommandant had, gezien de aanhoudende berichten over het terugtrekken van troependelen, weinig vertrouwen in de goede gang van zaken. In de loop van de morgen is er volgens zijn mededeling en die van zijn Chef van de Staf door twee hoofdofficieren uit zijn staf aandrang op hem uitgeoefend, om terug te gaan. De Divisiearts geeft hieromtrent een enigszins andere lezing (zie Bijlage). De Kolonel is hier niet op ingegaan. Wel heeft hij de Legerkorpscommandant medegedeeld, dat aflossing van de Divisie, die sedert 9/10 Mei in actie was, dringend nodig was en toen de Legerkorpscommandant hem daarvoor geen toezegging kon doen, heeft Commandant IVe Divisie medegedeeld, dat hij het dan niet kon houden.
Ook heeft de Divisiecommandant aan de Commandant van een in de nabijheid in reserve staand bataljon opdracht gegeven, bij Elst een opnamestelling te verkennen voor de twee bataljons, (die in reserve waren) en voor twee Mitrailleurcompagnieën (die door de Legerkorpscommandant waren toegezegd).
Uit het vorenstaande blijkt, dat de Divisiecommandant uit de bij hem binnengekomen berichten geleidelijk de mislukking zag naderen en dat de gegevens van de ondercommandanten hem niet het inzicht hadden gegeven, dat vijandelijke druk niet tot opgeven van de weerstand dwong. Nochtans heeft de Kolonel geen blijk gegeven, het hoofd te zijn kwijt geraakt, doch bleef hij volgens zijn omgeving rustig.
Na de eerste artillerievuurconcentraties in de vroege morgen, zijn, voor zoveel na te gaan geen krachtige pogingen gedaan, om de aanvalstroepen met artillerie te steunen. Een afdeling (van Brigade B.) heeft bijvoorbeeld slechts één vuur afgegeven.
Na 12.00 uur was er geen verband meer met de Commandant der tegenaanvallende troepen, hetgeen begrijpelijk is, daar de verbindingen waren verbroken en zich het drama aldaar begon te voltrekken.
De indruk bestaat, dat de spanning, het gebrek aan nachtrust en het besef, dat geen enkele maatregel lukte, zich deden gelden en dat de zich snel opvolgende gebeurtenissen de Divisiecommandant en zijn Staf de baas werden. Te verwonderen is dit, gezien hetgeen was voorafgegaan, niet.
De Divisiecommandant verklaart, dat de Divisieartilleriecommandant hem mededeelde, dat artillerieonderdelen de stukken onbruikbaar maakten. Het is echter ons inziens niet zeker, of deze mededeling inderdaad heeft plaats gehad vóór het ontruimen van de commandopost (zie hierna).
Het terugstromen van de infanterie bracht de artillerie in voorste lijn, terwijl men achter de eigen infanterie Duitse troepen verwachtte en meende te zien. Een Afdelingscommandant was ingeschakeld geraakt in het tegenhouden van infanterie en zijn Batterijcommandanten konden daardoor geen verbinding met hem krijgen. Er heeft toen een toestand van verwarring geheerst bij de artillerie, mede in verband met het niet beschikbaar zijn van de voorwagens.
De Divisiecommandant heeft namelijk in de loop van de morgen niet willen ingaan op het voorstel van de Divisieartilleriecommandant, de voorwagens naar de omgeving van de Batterijen te doen aantrekken, teneinde geen nog grotere onrust te verwekken. Als gevolg hiervan had de artillerie, toen de infanterie terugstroomde, niet de mogelijkheid, om de stukken te verplaatsen. Toen de Divisieartilleriecommandant van een Afdelingscommandant een zeer alarmerend bericht omtrent het terugvloeien der infanterie kreeg, waaruit de waarschijnlijkheid bleek, dat de stukken in handen van de vijand zouden vallen, heeft hij voor die Afdeling bevolen, de stukken onbruikbaar te maken. In hoeverre toen op eigen gezag de vuurmonden waren onbruikbaar gemaakt, is niet zeker. Wel is van de genoemde Afdeling de maatregel bij een nevenbatterij bekend geraakt en overgenomen.
Het gevolg is geweest, dat van de Divisieartillerie slechts enkele vuurmonden zijn kunnen worden teruggenomen.
Vermoedelijk omstreeks 13.00 uur heeft de Divisiecommandant een bericht bereikt, dat de Duitsers de commandopost tot op een paar honderd meter waren genaderd. Het is niet meer nagegaan kunnen worden, wie dit bericht heeft gebracht. De Divisiecommandant deelde voorts mede, dat er gewonden in zijn commandopost waren binnen gebracht en met zekerheid bij het verlaten van de commandopost Duitsers in een rand te hebben gezien. Het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat zich enkele Duitse groepjes in het terrein hebben bevonden. Verschillende berichten luiden in die richting. Echter heeft de Commandant van de Sectie, die de commandopost bewaakte, reeds in 1941 met stelligheid verzekerd, dat geen Duitsers in de omgeving van de commandopost zijn waargenomen; wel zou er nu en dan in het omliggende terrein zijn geschoten. Volgens deze officier zijn er enige mannen van zijn Sectie door artillerievuur gewond.
Uit de door de Divisiearts ons toegezonden antwoorden op hem toegezonden vragen (die hij ons nader mondeling heeft toegelicht) blijkt, dat er inderdaad gewonden van de bewakingssectie zijn gevallen en dat personeel van die sectie meende, dat er Duitsers in de buurt waren.
Uit de berichten trok de Divisiecommandant de conclusie, dat de verdediging aan de spoorlijn in elkaar stortte en de tegenaanval in een vlucht was ontaard, terwijl de meldingen van Duitsers op de Koerheuvel en daarna in de omgeving van de commandopost de stellige indruk wekte, dat reeds Duitse afdelingen hier en daar hadden geïnfiltreerd en de commandopost gevaar liep.
Onjuist is gebleken de vroeger hier en daar post gevat hebbende mening, dat de Divisiecommandant bevelen zou hebben gegeven voor de terugtocht. Men heeft zich hier vergist met de aanwijzingen, die zijn gegeven toen de terugtocht een feit was en die tot doel hadden, de beweging in de lijn Elst - Veenendaal tot staan te brengen en de veel later gegeven bevelen voor de terugtocht op de Vesting Holland.

(pagina 13 ontbreekt)

(...) ontkent, die bovendien de voorstelling van zaken van die Kapitein onjuist noemt.
Onze inlichtingen wijzen erop, dat de Kolonel voortdurend in actie is geweest en tot het laatste toe in actie is gebleven tussen Elst en Amerongen bij Amerongen.
Kapitein Leezer kwam van de Legerkorpscommandant, die nog meende, dat een laatste bevel tot standhouden kon baten, doch welk bevel reeds door de feiten onuitvoerbaar was geworden.
Het is ergerlijk, dat Kapitein (thans Luitenant-Kolonel) Leezer gemeend heeft op deze ontmoeting en een onjuist gerucht omtrent het bezoek aan Werkhoven op 12 Mei een kwalificatie van Kolonel Van Loon te moeten geven, zoals hij dat heeft gedaan aan de C.V.K.O. Zijn voorbarige conclusie was, dat de Chef van de Staf te Elst, dus vooraan de zaak regelde, terwijl de Divisiecommandant zich ver achteruit bij de trein ophield.
De Kolonel bevond zich, na te Elst en onderweg voortdurend in actie te zijn geweest, bij de Oostelijke uitgang van Amerongen, waar de boel volkomen in de knoop zat en onder dergelijke omstandigheden, wanneer allen overal, waar wat te doen valt, bezig zijn, is er geen tijd, om precies uit te rekenen, of men wellicht iets doet, dat normaal niet tot zijn taak behoort.
Bij de Oostelijke rand van Amerongen verscheen daarna de Chef van de Staf, die uiteenzette, dat de toestand der troepen bij Elst van dien aard was, dat de gevormde weerstand geen betekenis had. De voor een deel ongewapende troep was gedemoraliseerd, gedeeltelijk ongewapend, luisterde ternauwernood naar bevelen en verdween bij de minste aanleiding. Dat was daarom van zo grote betekenis, omdat verwacht werd, dat de Duitsers zouden nastoten; Duitse vliegers waren boven de terugtrekkende troepen.
De Kolonel zond de Chef van de Staf naar Commandant IIe Legerkorps, waarvan deze terugkeerde met mondelinge aanwijzingen voor de terugtocht op de Vesting Holland. Hij heeft daarop bevelen voor de terugtocht uitgegeven, die hierop neerkwamen, dat de scheidingslijn tussen 8 en 19 R.I. werd doorgetrokken tot de Vesting Holland en dat officieren Noord en Zuid van die lijn werden uitgezonden, teneinde aanwijzingen te geven aan de troepen, die zij tegenkwamen.
Gebleken is, dat Commandant 4 R.H., die zich te Remmerden bevonden en Luitenant-Kolonel Land (Commandant der troepen, die de tegenaanval hadden moeten uitvoeren, doch waren teruggevloeid) geen bevelen hebben ontvangen. Oorzaak hiervan is, volgens de Divisiecommandant, dat de troepen in volle aftocht waren en de plaats van Luitenant-Kolonel Land en Commandant 4 R.H. niet bekend was. Van Commandant 8 R.I., die nog op de Grebbeberg ingesloten zat, werd vermoed, dat hij was gesneuveld of gevangen genomen, terwijl Commandant IVe Divisie de Commandant van 19 R.I. (overleden) nota bene aantrof bij Amerongen.
Daar de Chef van de Staf tevoren de standaard van 4 R.H. bij de Stokweg had gezien, is het wel vreemd, dat aan die Commandant geen bevelen zijn gegeven. Een afdoende verklaring hiervoor is niet gevonden en Commandant 4 R.H. heeft op eigen initiatief de beweging gevolgd, doch zijnerzijds nagelaten, toen hij het zeer belangrijke besluit van het teruggaan op Remmerden had genomen, zich bij de Divisiecommandant te verantwoorden.

Deze laatste periode samenvattende, blijkt het volgende:
Bij de voorbereiding van de uitvoering van de tegenaanval waren enige elementaire factoren, nodig voor het slagen van een aanval, niet aanwezig, de troep had onvoldoende gevechtswaarde, kon de vermoeienissen niet uithouden en het moreel verdween geheel bij het ontvangen van artillerievuur en een luchtaanval.
Er is door de ondercommandant aan de spoorlijn, die zelf een geheel onjuist inzicht had in de werkelijke toestand bij zijn troepen, onvoldoende verband met zijn Divisiecommandant gehouden. De Divisiecommandant was daardoor niet op de hoogte van de toestand bij de spoorlijn.
De toenemende berichten over de demoralisatie bij de doodvermoeide troepen deden de Divisiecommandant met reden twijfelen aan de mogelijkheid, aan de opdracht te kunnen voldoen, hetgeen voorbereidende maatregelen ten gevolge had tot het opnemen van de troepen bij algemene terugslag.
Het geestelijk vermogen van de Divisiecommandant en zijn Staf was door het voortdurend in actie moeten zijn, gebrek aan slaap en herhaalde mislukking van het bevolene, sterk gedaald. De Divisiecommandant en zijn officieren hebben hiervan echter niets doen blijken en zoveel als zij konden hun plicht gedaan.
De commandopost werd verplaatst naar Elst, nadat alle berichten wezen op ineenstorting en tenslotte een (niet opgehelderd en onjuist) bericht wees op onmiddellijke bedreiging van de commandopost.
Bij de niet bevolen algemene terugtocht hebben de Divisiecommandant en zijn Staf al het mogelijke gedaan, temidden van de troepen, om te redden wat te redden viel.
Er is dus naar onze mening geen sprake van een strafrechtelijk delict.
Wat het beleid betreft, volgt uit ons onderzoek, dat daarmede niet volledig kan worden ingestemd. De Commissie moet echter opmerken, dat het zeer gemakkelijk is achteraf, wanneer het gordijn is opgegaan, critiek uit te oefenen, doch dat de Commandant IVe Divisie had te handelen met ongevechtswaardige troepen tegen uitstekend geoefende en gewapende Duitse (S.S. en andere) troepen.
Bij de beoordeling moet men zich geheel losmaken van hetgeen achteraf omtrent de sterkte der Duitse troepen en hun inzicht in de toestand is bekend geworden.
De grondslagen van de handelingen van de Divisiecommandant waren goed of een uitvloeisel van ontvangen opdrachten. Het ligt niet op onze weg om verder in te gaan op de invloeden van bovenaf. Genoeg is, erop te wijzen, dat vele anderen dan deze Divisiecommandant en zijn Chef van de Staf daarop anders zouden hebben gereageerd, dat wil zeggen zich meer zouden hebben laten drukken. Er is geen andere Divisie, die een doorgezette Duitse aanval heeft te doorstaan gehad. Bij de IIe Divisie, waar in tegenstelling met de IVe Divisie metterdaad een deel der voorposten zonder aangevallen te worden, is gaan lopen, welk deel de oorspronkelijke opstelling weder heeft kunnen bezetten, omdat er geen Duitsers van betekenis waren, was het terrein en de stelling veel gunstiger. Een aanval, die daar op 13 Mei heeft plaats gehad, was van geringe omvang. Te vergelijken met de IVe Divisie is deze Divisie dus niet.
Wat onze Commissie van het optreden van tal van andere onderdelen gedurende de oorlogsdagen heeft onder de ogen gekregen, heeft haar doen zien, dat door de IVe Divisie ten minste strijd is geleverd (ondanks het feit, dat er geen eigen vliegersteun was), hetgeen van een groot deel der troepen elders niet kan worden gezegd. (b.v. Zeeland)

Er is bekend geworden, dat de Duitsers op 13 Mei de weerstand van zodanige aard achtten, dat zij het nodig oordeelden, de aanval te hernieuwen met sterkere krachten; zelfs namen zij 's middags troepen terug en legden zij een spervuur bij de spoorlijn. Het is daaraan te danken geweest, dat op 13 Mei door hen niet is nagestoten. Wanneer men dan verneemt, hoe Franse en Belgische troepen het er hebben afgebracht, troepen dus van landen, die de vorige oorlog hebben gekend, dan moet men zich afvragen, of van onze troepen meer was te verwachten geweest. Weliswaar zou het eervoller en meer bevredigend zijn geweest, indien ook de volgende dag nog weerstand zou zijn geboden in de Grebbelinie, doch met volkomen zekerheid kon men zeggen, dat dan toch de grens van het uithoudingsvermogen der troepen zou zijn bereikt geworden en of het ook dan gelukt zou zijn, het Veldleger nog terug te nemen op de Vesting Holland, is wel zeer onzeker.

Alle officieren van de Staf der IVe Divisie, die wij daarop ondervroegen - de processen-verbaal der verhoren tonen dat aan - zijn vol lof over Kolonel Van Loon. Ook en vooral uit de verklaring van de Divisiearts blijkt de geest, die er heerste in de Staf. Was er reeds in de mobilisatietijd een geest van samenwerking, hard werken en goede verstandhouding ontstaan, in die zelfde geest is er onder Kolonel Van Loon, die de anderen door zijn rustige houding tot grote steun was, gedurende de oorlogsdagen zonder onderbreking met ernst en toewijding gearbeid; dat daarbij fouten zijn gemaakt ligt voor de hand.

Uit het vorenstaande volgt, dat er naar ons oordeel geen enkele aanleiding is, om ten aanzien van Kolonel Van Loon anders dan eervol ontslag in overweging te nemen.

De Commissie van Onderzoek,

(get.) V.E. Nierstrasz,
Generaal-Majoor tit. b.d.,

(get.) F.A.J. de Klerck,
Luitenant-Kolonel der Artillerie b.d.

(Dit verslag is tot stand gekomen door medewerking van Kim Schormans.)

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 49.42 MB)