Onder den leeuwenhelm begraven...

Van de graven onzer oorlogsdooden gaat een diep ontroerende sprake uit. Daar liggen ze dan, "onze jongens". Die vroolijke, sterke kerels, die zoo gezellig konden meezingen, toen wij ze "ergens in Nederland" met orkest en microfoon bezochten, die zich de handen roodgloeiend klapten, wanneer een van hen als extra-nummer een "solo" gaf. Onze soldaten, die we in de stelling hadden zien liggen, in den Achterhoek, en met wie we gesproken hadden onder het aardappel-jassen, toen ze in September '38 al waren opgeroepen. Het waren de mannen, die als groote kleine kinderen gelukkig waren met hun "blonde Mientje met het hart van prikkeldraad" en die er den moed in hielden, met hun "in de witte muis met de twee rooie oogies".... maar die ook stram konden staan met den pink op den naad van de broek als gezongen werd:

"Mijn Schilt ende betrouwen
Syt Ghy, o Godt mijn Heer!"

Nu liggen er.... van diezelfde jonge mannen, begraven onder den leeuwen-helm. Wie het zijn? Soldaten allen - strijdend voor één vaderland onder dienzelfden helm. Tevoren menschen apart, elk met eigen aanleg, eigen beroep, eigen geloofsovertuiging, eigen vreugde, eigen zorgen, eigen afkomst, eigen dialect, eigen bloedverwanten.... menschen alléén te midden van hun volk. De oorlog kwam - en zij waren samen één. Eén in den strijd voor Nederland. Nu dekt hen eenzelfde bodem, die van dat eigen vaderland. Die eenheid blijft en moet groeien in de harten van alle oprechte vaderlanders, die in denzelfden bodem het kouter zetten, die ploegen voor een nieuwe toekomst. Die hoogere eenheid heeft niet van noode, dat onze oorlogskerkhoven worden vervormd tot uiterlijke congruentie.

Soldaten vielen - levens gingen verloren en die levens behoorden allereerst toe aan hen, die achterbleven, de vrouwen en kinderen, de vaders en moeders. Het is zoo begrijpelijk - het is zoo goed, dat het graf der gesneuvelden wordt beschouwd als het eigendom der nabestaanden. Zal eens op de soldaten-kerkhoven, zooals op den Grebbeberg, de eenheid zich manifesteeren in een indrukwekkend monument, dat te zijner tijd van den strijd onder den leeuwenhelm zal getuigen, de graven zèlf mogen, gelijk ze nu doen, spreken van den band der liefde en van den band des bloeds.

Wanneer het in stilte en eerbied gebeurt, dan kan een bezoek aan de oorlogskerkhoven ons machtig toespreken. Daar zijn reeds de uiterlijke attributen van den strijd, die aanstonds onze aandacht vragen (Deze zijn thans weer verdwenen, maar in 1941, toen dit boek werd geschreven, spraken ze iederen bezoeker toe). Hier zijn het drie geweren, stijf verroest, die aan een rot zijn gezet; daar is het een officierssabel die den helm draagt van den gesneuvelde; elders weer de pioniers-schop, waarmee een gevallene tevergeefs heeft getracht zich in den grond in te graven, en die men thans op zijn graf terug vindt.

(...)

Daar is een simpele grafsteen op den Grebbeberg, waarover een vredig duifje zich schijnt heen te buigen om te zien naar de foto van een ernstig man in uniform. Men staat er even bij stil en leest: "Hier rust mijn lieve zoon en mijn lieve papa" - en dan den naam. Even schokt zooiets door je heen.... een man weggenomen die de steun was voor z'n moeder, en de trots van zijn eenig kind. Waarom juist hij? Waarom viel 'n "eenige geliefde zoon?" Waarom zien we een graf, waarop een kinderhand heeft geschreven, zoo mooi als 't maar kon. "Hier rust mijn lieve papa", waar toch de laatste brief met foto's, op zijn doode lichaam gevonden, getuigen van een zoo hechten band, die, naar den mensch gesproken, niet verbroken mòcht worden? Waarom?

Klik hier voor een uitvergroting
Kees W. den Haan. 18 Mei offerde hij zijn leven voor den medemensch... (1940) » meer
Een ander graf: "Kees W. den Haan. 18 Mei offerde hij zijn leven voor den medemensch".... hè.... 18 Mei? Maar toen was toch de oorlog, behalve in Zeeland, al over? Er staat nog iets bij. Den Haan behoorde tot de Pioniers. Was hij een van hen, die na den oorlog nog zijn gedood bij het opruimen van landmijnen, die gevaarlijk waren voor anderen? Dat was immers onder meer het werk der pioniers.... Maar welk een leed spreekt er reeds uit dien éénen datum: 18 Mei, toen alles al voorbij was.

Wonderlijk kan het leven van een mensch worden geleid: daar is een militair, geboren in Sidoardjo in ons verre Indië, strijdend hier met Friezen en Limburgers voor het ééne vaderland, om te sneuvelen ver van de zoele Zuiderstranden, waar wellicht familieleden pas later, in de 25 woorden van het Roode-Kruis, het droeve nieuws hebben vernomen.

(...)

Op den Grebbeberg dwalend, trof me plotseling de naam van een jongeman, dien ik wel kende, gesneuveld.... 20 jaar oud. Later hoorde ik van dien jongen. Bij Rhenen was hij doodelijk gewond, snel vlood de levenskracht heen. Maar met zijn laatste krachten wist deze jeugdige soldaat in zijn zakboekje te schrijven. "Ween niet over mij. Ik ben naar Jezus toe". De vriend, die hem in zijn laatste stonde ondersteunde, kon dit heerlijk manuscript aan de bedroefde ouders brengen, toen hij na den oorlog vrij kwam. Welk een vreugde in de smart. Van die vreugde getuigt zoo menige grafsteen, in Nederland opgericht.

(...)

Soldaten, die met deze zekerheid hebben gestreden voor hun vaderland, zullen behoord hebben tot hen, die den leeuw niet alleen droegen op hun helm, maar ook in hun hart.

Bron: boek Doodenwacht bij onze gevallenen (pag. 137 t/m 142),
van G.H. Hoek, uitgebracht door N.V. Gebr. Zomer & Keuning's
Uitgeversmij. te Wageningen in mei 1945

3503