Geijkte misvattingen en mythes

Er zijn over de oorlog in mei 1940 een groot aantal mythes en misvattingen ontstaan, veelal tijdens en vlak na de strijd. De bittere pil moest worden verwerkt. De tegenstander moest wel van extreme kwaliteit zijn geweest, er moest wel massaal verraad in het spel zijn geweest en de archaïsche staat van het Nederlandse leger was doorslaggevend geweest.

Kwaliteit legers en materieel

Klik hier voor een uitvergroting
Stuk 6-veld met bedieningsmanschappen tijdens een oefening van het Nederlandse leger.
Alleen al de Finse prestatie tijdens de winteroorlog van 1939/1940 met de Sovjet Unie bewees in wezen het ongelijk van het vasthouden aan een eenvoudige kwantitatieve analyse. Het kleine en slecht uitgeruste Finse leger wist het driemaal grotere Sovjet aanvalsleger, dat met vele honderden tanks in de voorste linies ten strijd trok, tot wanhoop te brengen. Tactisch vernuft, grenzeloze inzet en moed alsmede een arrogante tegenstander bleken doorslaggevender dan sec genomen de beperkte omvang en slechte uitrusting van de verdedigers.

Het Nederlandse leger anno 1940 was niet de unieke archaïsche organisatie binnen Europa die heel veel auteurs en historici ervan maken. Modern was het zeker niet, goed geoefend ook niet. Maar het was geen dissonant in Europa, zoals zo vaak wordt aangevoerd, bepaald niet zelfs.

Het Belgische leger was groter [tweemaal zo groot], maar niet beter uitgerust, nauwelijks beter geoefend. Het had verhoudingsgewijs niet meer en geen betere artillerie dan ons leger, zelfs minder. Zonder de hulp van de Fransen en Britten had ook België er vrijwel zeker in enkele dagen aan moeten geloven.

Klik hier voor een uitvergroting
Frans artillerie rupstrekkers in Etten
Het Franse leger was zeer groot, maar het gros van dat leger was slechter uitgerust en geoefend dan ons Veldleger, en bovendien was de gemiddelde leeftijd van de Franse officieren en soldaten buitengewoon hoog. Men bedenke zich dat de lichtingen vanaf 1918 dienst deden in het Franse WOII leger, terwijl in Nederland de oudste lichting uit 1924 stamde. Franse luitenants van dik in de veertig waren heel normaal, kapiteins die de vijftig waren gepasseerd eveneens. Het gros van het Franse leger was volledig op de benenwagen aangewezen en was uitgerust met louter WOI wapens en middelen. De hoogste klasse divisies was goed geoefend en goed uitgerust, maar zij vormden slechts een kleine harde kern. De rest was van matige tot slechte kwaliteit, en het uitrustingsniveau was niets beter dan het Nederlandse, voor de B-klasse en vestingeenheden [meer dan de helft van het Franse potentieel] zelfs opmerkelijk slechter. De Fransen bezaten echter wel veel tanks en artillerie, meer zelfs dan de Duitsers. Het was vooral aan de ouderwetse operationele toepassing te wijten dat ze daarmee weinig prestaties wisten te leveren.

Het Duitse leger, zeker dat deel dat in Nederland op de conventionele wijze werd ingezet, was niet het superieure leger dat menig Nederlands auteur zijn lezers wil doen geloven. Het was vooreerst niet oppermachtig in aantal. Er is op geen enkel moment een Duitse legermacht in en tegen ons land ingezet dat onze eigen legermacht van 280,000 man overtrof. In het hoofdtheater werd geen enkele eerste klas divisie ingezet, met uitzondering van de 19e en 30e infanteriedivisie die echter Noord-België als doel hadden. Zelfs de 9e Pantserdivisie was geen eerste klas divisie, hoewel haar kern [4e Oostenrijkse Lichte Divisie] ook in Polen was ingezet en uitstekend van kwaliteit was; ze was nog volledig in opbouw. Deze jongste pantserdivisie ontbeerde nog vrijwel alle eigen divisie ondersteuningstroepen, ze had een geïmproviseerd artilleristische component en een nieuw geformeerde, maar met oud materieel uitgeruste infanteriekern, die nog slechts gemotoriseerd en niet gepantserd was. Het was bovendien een kleine pantserdivisie, met o.a. slechts één tankregiment. Allerhande bijeengeraapte ondersteuningsonderdelen werden voor de invasie in Nederland aan de divisie toegewezen. Zodoende was het geheel nog totaal niet op elkaar ingespeeld. Daarmee wordt overigens geen afbreuk gedaan aan de gevechtskracht van de 9e Pantserdivisie, die tegenover haar tegenstanders in Nederland uiteraard formidabel was.

Klik hier voor een uitvergroting
De gemotoriseerde SS-eenheden staken relatief schril af tegen de normale Duitse troepen en niet zozeer qua uitrusting, maar meer wat betreft mobiliteit en vooral mentaliteit. (14/15 mei 1940) » meer
De infanteriedivisies van het X.AK en XXVI.AK waren allen van de Dritte of Vierte Welle. Dat betekende dat ze vrijwel geheel uit reservisten waren opgebouwd [meer dan de helft oudere reservisten], nauwelijks waren voorzien van motorisatie en dus vrijwel geheel op de eigen benen waren aangewezen. Het betekende ook dat veel oude infanterie uitrusting werd gebruikt, want de nieuwe wapens en uitrusting werden van boven naar beneden - dat wil zeggen Erste Welle eerst - ingevoerd. Watergekoelde zware mitrailleurs waren vrijwel standaard, de aantallen mortieren waren laag, de verkenningseenheden vrijwel altijd per fiets of paard en pantserwagens alsmede artillerietrekkers ontbraken vrijwel geheel.

De Waffen SS onderdelen waren vermoedelijk het best geoefende gremium wat de Duitse landmacht in Nederland inzette. Het waren althans militairen die in alle aspecten van hun 'zijn en denken' militair waren en daarmee tegenover de Nederlanders schril afstaken qua mentaliteit, hardheid en doorzettingsvermogen.

Het dient volmaakt duidelijk te zijn dat het in Nederland ingezette deel van het Duitse leger niet de overmachtige machine was die men er vaak (en graag) in zou willen zien. Ontegenzeglijk was het echter een veelvoud beter op haar taken voorzien en voorbereid dan het Nederlandse leger.

Een groot verschil in Nederland en België vormde de luchtmacht. Beide landen hadden bij elkaar nog geen 250 gevechtsvliegtuigen in de lucht te brengen en zouden bijna het tienvoudige tegenover zich krijgen. Voor Nederland telde het voordeel dat na 10 mei het leeuwendeel van de tactische Luftwaffe langs de Belgische Maas en tegen de (troepen op weg naar de) Dijlestelling en rond Antwerpen werd ingezet.

Als het ergens aan schortte in het Nederlandse leger, wat vermoedelijk het grootste verschil tussen de partijen maakte, dan was het de geoefendheid van onze militairen en vooral onze officieren. Het beroepsofficieren korps was al van bedenkelijk niveau, het reserve officierenkorps was ronduit droevig van kwaliteit. Manoeuvreren met grotere eenheden, in grotere verbanden met andere wapens en met een dwingende noodzaak tot presteren, was voor vrijwel ieder kaderlid volkomen onbekend. Zelfs voor beroeps(onder)officieren. De opleiding van beroeps en reservekader was bedroevend slecht ten aanzien van operationele en tactische aspecten. Men had in wezen geen enkel benul van moderne oorlog, geen enkel. Daarentegen was de vakinhoudelijke kennis van technische dienstvakken en wapens uitstekend. Genisten en artilleristen waren buitengewoon goed opgeleid in de wis- en natuurkunde, maar waren in militairtactische en militairoperationele aspecten vrijwel volkomen onwetend.

Klik hier voor een uitvergroting
M.95 munitie met kaliber 6.5 mm.
Qua persoonlijke bewapening van de gewone infanterist was de Nederlandse soldaat niet de mindere van de tegenstander. De Hembrug geweren en karabijnen [Model 1895] waren net zo goed als de Mauser K.98 [Model 1898] en qua basisontwerp even oud. Het waren beide grendelgeweren met een vijfpatroons magazijn, wat betekende dat na ieder afgevuurd schot handmatig herladen moest worden. Het enige onderscheidelijke was de minder effectieve Nederlandse munitie. De Duitse pistoolmitrailleurs waren in de reguliere landmacht niet in de vaak overdreven hoeveelheden voorhanden. Alleen de onderofficieren waren ermee voorzien, en bij de meeste divisies was een groot tekort, of waren de oude MP.18 en MP.28 nog volop in gebruik. Een Nederlandse tegenhanger was er niet. Wel in Duits voordeel was de overdaad aan handgranaten. Die waren aan Nederlandse kant bij het Veldleger wel voorhanden, maar elders schaars.

Onze zware machinegeweren waren minder in vuursnelheid dan de Duitse, maar dat was geen doorslaggevende zaak. Ter illustratie: de gehele oorlog door zouden de Geallieerden met mitrailleurs opereren die eenzelfde vuursnelheid hadden als de Schwarzlose en Vickers in mei 1940 hadden. De Vickers mitrailleur bleef in het Britse leger zelfs prominent aanwezig tot in de jaren zestig! Het gewicht van onze zware mitrailleurs, waarover sommige auteurs graag overdrijven, was beslist niet meer dan dat van de MG.34 met zware Lafette. En ook die laatste werd door vier man verplaatst. De betrouwbaarheid van onze zware mitrailleurs bij de landmacht was prima. De accuratesse van de wapens evenzo. Overigens waren ook de WO.I wapens [MG.08 Spandau] nog volop bij de Dritte en Vierte Welle eenheden van de in Nederland opererende Duitse divisies in gebruik. Het verschil tussen beide partijen was slechts de hoeveelheid zware machinegeweren. Dat was enigszins (!) in Duits voordeel.

Ten aanzien van de lichte mitrailleurs was er wel sprake van duidelijk Duitse voordeel, in aantal en in kwaliteit. De Lewis M.20 van de Nederlandse landmacht was niet geschikt voor dynamische gevechten (wegens buitengewone storingsgevoeligheid) en bovendien in veel te kleine aantallen voorhanden. Qua gewicht - ook zo vaak onjuist door auteurs (of veteranen) als groot bezwaar aangevoerd - was het gelijk aan de MG.34, zelfs iets lichter. In de regel waren er echter bij gevechtseenheden driemaal zoveel lichte mitrailleurs aan Duitse kant.

Nederland had verhoudingsgewijs niet minder artillerie dan de overige Geallieerden of de Duitsers. Ook dat is een zaak die in publicaties en geschriften maar al te vaak wordt overdreven. Ter illustratie: Duitsland bezat 1 vuurmond op 400 man, Frankrijk 1 op 260 man, België 1 op 460 man, het BEF 1 op 400 man en Nederland 1 op 400 man [280,000 man, 700 artillerie vuurmonden, exclusief de 8-staal]. Bij al deze landen gold dat ook oud geschut werd meegeteld en dat was in het Franse leger het gros van het geschut. Daarbij is het Franse (ratio) cijfer in feite veel te laag omdat het uitging van een leger van 5,000,000 man, terwijl in feite de sterkte niet veel hoger lag dan 3,500,000 man, waardoor de ratio in wezen op 1 vuurmond op de 325 man zou komen. Overigens nog steeds met afstand de meeste artilleriedichtheid van alle belligerenten.

Klik hier voor een uitvergroting
Het 10-veld geschut deed zeker niet onder voor het gemiddelde Duitse geschut.
Duidelijk is dat het Nederlandse leger in verhouding tot de overige belligerenten voldoende vuurmonden had en helemaal niet uit de pas liep. Als men dan nog bedenkt dat die vuurmonden vrijwel geheel binnen Vesting Holland stonden opgesteld, dan loopt de verhouding zelfs richting 1 vuurmond op 300 man, waarmee Nederland de gunstigste ratio zou hebben. Die gunstige ratio moet niet overdreven worden geïnterpreteerd - we hadden immers verhoudingsgewijs wél een klein leger - maar het dient desalniettemin als duidelijke indicatie dat de verhoudingen in het Nederlandse leger niet uit de pas liepen met elders, zoals zo vaak geponeerd.

Ook de standaard retoriek dat onze artillerie zo oud zou zijn houdt geen stand. Duitsland had nog talloze oude vuurmonden in dienst in de meidagen en zelfs relatief veel infanteriegeschut tot veldgeschut gepromoveerd. Een aanzienlijk contingent 75 en 150 mm stukken dateerde van voor WOI. De Duitse artillerie die in Nederland werd ingezet bestond vooral uit de 105 mm houwitser, die qua bereik slechts 1 km verder schoot [met maximale lading] dan de standaard 75 mm vuurmond van onze artillerie. Slechts de bepaald niet overvloedig aanwezige 150 mm houwitser aan Duitse zijde schoot beduidend verder. Daar hadden wij onze 10-veld tegenover, die met 16,5 km bereik verder schoot dan beide standaard vuurmonden bij de tegenstander. In het Franse leger was driekwart van het geschut van WOI kwaliteit, in het Belgische was dit evenzo het geval.

Het grote onderscheid was dus niet de kwantiteit, niet de kwaliteit, maar vooral de wijze van inzetten. Bij het Duitse leger was enorm veel ervaring opgedaan tijdens WOI in de nauwe samenwerking tussen infanterie en artillerie. Die samenwerking verliep vooral door middel van waarneming en lichtsignalen [seinen, lichtkogels]. Dat was in mei 1940 niet anders. Er was geen sprake van een massaal gebruik van radio's aan Duitse kant, zoals zo vaak gesuggereerd. De Duitsers hadden ontstellend veel problemen met malfunctionerende radioverbindingen. Nee, het was vooral de geoefendheid van de infanterie en de artillerie in de nauwe samenwerking op basis van optische hulp- en seinmiddelen. Zaken die aan Nederlandse kant [zij het minder overvloedig] ook voorhanden waren, maar nauwelijks werden aangewend. In het Duitse leger werd tijdens de opleiding van kaderleden ontzettend gehamerd op de samenwerking met andere wapens. Dat gebeurde zelfs vaak met realistische oefeningen en scherpe artilleriemunitie. In Nederland was er voor dit fenomeen slechts theoretische aandacht. In de praktijk oefende men het nauwelijks, en al helemaal niet in werkelijk verband.

In Nederland was sprake van oerconservatieve artillerie-inzet. Daarbij heerste een strenge en logge doctrine met een hoge absolute en centrale artillerieautoriteit alsmede een bijna onbestaande autonomie voor batterij- en afdelingscommandanten. Bovendien was de heersende doctrine 'zuinigheid met munitie'. Er was een tekort aan munitie - althans voor een langdurige strijd - wat leidde tot behoudendheid in het afgeven en de duur van vuren. Die behoudendheid leidde bij menig artilleriecommandant tot onrealistische karigheid. Duurvuren of intensieve vuren waren dan ook nauwelijks aan de orde. Nauwe samenwerking met de infanterie was vrijwel volledig afwezig. Daar waar zij - vooral wegens geschiktheid van lokaal bevelhebbers - wel tot volle wasdom kwam (zoals bij Scherpenzeel, met enige nuance bij Ochten) leidde zij telkens tot doorslaand succes aan Nederlandse kant. Het waren uitzonderingen.

Een bijzonder groot tekort was er in het Nederlandse leger (alsmede alle Geallieerde legers) aan infanterieondersteuning. Mortieren en infanteriegeschut waren schaars. Per regiment waren er welgeteld vier stukken licht veldgeschut, vier of zes stukken PAG [met nauwelijks brisantgranaten voorhanden] en zes mortieren. Dat verhield zich grotesk met een standaard Duits regiment, dat voor haar drie bataljons beschikte over 8 stukken infanteriegeschut van 7,5 en 15 cm, 12 stukken PAK [met voldoende brisantgranaten], 18 zware mortieren [8 cm] en 27 lichte mortieren [5 cm]. Soms was dit nog aangevuld met enkele extra stukken infanteriegeschut, PAK en mortieren indien er een gemotoriseerde verkenningseenheid aanwezig was. Het verschil was groot, zeer groot. Dat verschil werd nog vergroot door ondersteuningseenheden die op Duits divisieniveau voorhanden waren en aan Nederlandse kant - voor wat betreft infanteriegeschut en mortieren - ontbraken. Dit grote verschil in vuurkracht werd nog verder versterkt door de intensieve toepassingen die de Duitsers voor hun vuurkracht hadden. Ze onderscheidden zich daarmee tegenover alle Geallieerden, hoewel de Franse hoogste klasse divisies - ten aanzien van mortieren - enigszins in kwantiteit konden meekomen.

Mogelijk de grootste misvatting bestaat er over de vermeende Duitse suprematie als het aankomt op motorisatie en mechanisatie. Het is simpel. Die suprematie was er beslist niet. De Duitsers verstonden slechts de kunst van concentratie van gemotoriseerde onderdelen en de buitengewoon doelmatige toepassing en samenwerking van de desbetreffende onderdelen. Men bedenke dat de in Nederland ingezette onderdelen - met uitzondering van de Waffen SS eenheden (die gemotoriseerd waren) en de 9e Pantserdivisie - net zo weinig motorisatie hadden als de Nederlandse Veldleger eenheden. Zelfs het gros der artillerieonderdelen werd gewoon met paarden verplaatst. Burgers uit de oostelijke provincies van ons land konden erover meepraten. Nadat de voorste Duitse eenheden - die vaak gemotoriseerd waren - vertrokken waren kwam een schier eindeloze stoet marcherende militairen voorbij die uitrusting en goederen op allerhande karren met zich meevoerden. In mei 1940 was nog geen 10% van de Duitse landmachtonderdelen in hoge mate gemotoriseerd. Naast de tien gemechaniseerde eenheden - de pantserdivisies met hun tanks, pantserwagens en pantserinfanterie - waren er slechts vier gemotoriseerde infanteriedivisies, een handvol gemotoriseerde Waffen SS regimenten en één gemotoriseerde kleinere eenheid: het Regiment Gross Deutschland. Van het gros des Erste Welle divisies was alleen de divisietrein en een deel der artillerie gemotoriseerd, maar de gevechtskern verplaatste zich te voet, soms op door paarden getrokken wagens. Er was geen Duitse suprematie in motorisatie. Ze zou er ook nooit komen. Op de top van haar kunnen - eind 1941 - was 30% van het Duitse leger gemotoriseerd. Vanaf 1942 nam dat nog slechts af.

Met bovenstaande vrij uitvoerige bespreking van verhoudingen en vergelijkingen, mag geen lezer meer geloven dat de verhoudingen op papier zo scheef lagen als nog steeds door veel historici wordt geponeerd. Het zijn goed geconserveerde overdrijvingen, die onrecht doen aan de kwaliteit van het Duitse leger als het aankwam op operationele en tactische waarden. Want daarin lag het werkelijke grote verschil tussen de Duitsers en de Geallieerden. De individuele kwaliteit van de Duitse militair, de individuele kwaliteit van het Duitse kader en de uiterst moderne en effectieve operationele doctrine.

Massaal verraad

Tijdens de maanden mei en juni werden de Geallieerde legers geteisterd door Vijfde Colonne verhalen. Zij meenden dat er massaal sprake was van geheime eenheden, door de vijand geronselde burgers en als burgers verkleedde Duitsers binnen de eigen gelederen en steden. Naast het feit dat talloze onschuldige burgers (en militairen) werden gedood in het kader van panische (tegen)acties tegen vermeende Vijfde Colonnisten, werden relatief grote verbanden gebonden aan de strijd tegen de spookvijand.

In Nederland sloeg die Vijde Colonne paniek ook toe. Helaas blijkt opnieuw dat in Nederlandse geschiedenisboeken maar al te vaak de suggestie wordt gewekt dat het een specifiek Nederlandse kolder was. Niets was minder waar, zoals Nederlandse militairen kunnen getuigen die tijdens de meidagen uitweken naar het zuiden. In België en Frankrijk sloeg deze angst net zo hard toe. Het is nog sterker, ook de Duitsers meenden regelmatig door burgers te worden beschoten, en kwamen ook frequent tegen spookvijanden in actie. Zelfs officiële Duitse krijgsverslagen over de strijd in Nederland maken melding van soms honderden bewapende burgers die hen aanvielen. De Vijfde Colonne paniek was van alle tijden, van alle legers.

Er waren (zijn) eveneens vele verhalen van verraad als het aankwam op rechtstreekse hulp aan de vijand. In Dordrecht en Rotterdam waren prachtig omlijste verhalen in omloop waarbij verraders met naam en toenaam werden genoemd. Duitsers zouden massaal zijn binnengeleid door verraders, wapens zouden in geheime opslagen zijn uitgedeeld aan luchtlandingstroepen en binnenschepen geladen met zware wapens lagen op de Kil, de Noord en aan de kades van de Nieuwe Maas.

In de jaren tachtig verscheen zelfs een boek van auteur Loek Elfferich met een uitgebreide verraadtheorie over Rotterdam met de toepasselijke titel: Rotterdam werd verraden. Ook het veldleger kende vele vermeend Duitsgezinde kaderleden, die hun stellingen zouden hebben verraden of die zouden hebben beloofd niets tegen de invallers te ondernemen. Complete hetzes tegen collectief verdachte militairen ontstonden, welke sommige verdachte elementen met de dood moesten bekopen. Er was het verhaal van de Duitser die vijftien jaar vlakbij Moerdijk had gewoond en vermeend op 10 mei 1940 met de parachutisten afsprong en ze de weg in het dorp Moerdijk wees, waarbij hij overigens wel zelf sneuvelde [de kers op de taart]. En natuurlijk het verraad van Dordrecht, waar de broer van Anton Mussert - leider van de NSB - garnizoenscommandant was geweest en de strijd tegen de Duitsers bewust had gesaboteerd. Het idee sloeg zo sterk aan dat een Nederlandse officier de luitenant-kolonel op 14 mei vermoordde. In Zeeland werden diverse Nederlandse militairen door kameraden doodgeschoten of uit hun functie ontzet wegens vermeend verraad. De lijst met verraadtheorieën is bijkans eindeloos. Vrijwel ieder verband dat in de strijd was geweest had wel een verdachte in haar midden.

De verraadverhalen vonden even gretig aftrek als gratis stroopwafels op de markt. Ze waren een maar al te welkome verklaring voor de snelle capitulatie. Dat op een schaarse uitzondering na geen enkele waarheid in de vele verhalen school, deerde niet. Het werkte psychologisch uitstekend voor de verwerking, en toen tijdens de oorlogsjaren relatief veel landgenoten werkelijk onbetrouwbaar bleken, nam de conceptie van de verraadtheorieën alleen maar toe.

Kwalijker was dat veel verhalen ook na de bevrijding hardnekkig in de overlevering bleven steken. Met uitzondering van de verraderlijke Duitse acties langs de grenzen en een enkele actieve Duitse spion [V-Mann] in het westen, waren alle bovengenoemde verraadtheorieën onjuist of zeer onwaarschijnlijk. Voor zover ze al niet bewezen onjuist waren, ontbeerde men enig bewijs om ze als juist te onderbouwen.

De auteur Loek Elfferich, vervent gelovige van verraadtheorieën, kon voor zijn verhalen vrijwel geen enkele behoorlijke bron aanvoeren, maar dat weerhield hem niet zijn boek te lanceren en met verve te verdedigen. Het gros van zijn theorieën is volkomen te weerleggen en vaak door Elfferich volledig uit de oorspronkelijke context gehaald. Werkelijke studie van Duitse bronnen of de gebeurtenissen op zich had hem veel blunders niet doen publiceren. Zijn bronnen waren vrijwel steeds één of enkele argeloze burgers die 'onverklaarbare' zaken waarnamen of een verstrooide kapitein der infanterie die meende een Zweeds schip vol wapens te hebben gezien of een schipper die kisten met Joodse goederen opeens vol wapens en munitie ontwaarde.

De overste Mussert was voordat de Duitsers aanvielen al zwaar verdacht geweest, als broer van. Er is geen enkele geloofwaardige aanwijzing dat de man een verrader was. Wel dat hij een slecht bevelhebber was, maar daarin grossierde Nederland anno mei 1940. Maar Mussert werd gewoon slachtoffer van zijn naam en familie. Toch wordt tot de dag van vandaag in zijn vermeende verraad - soms nog bijzonder sterk - geloofd; ook door mensen die beter zouden moeten weten.

De Duitser die vlakbij Moerdijk had gewoond en daar zou zijn afgesprongen op 10 mei 1940 - tot en met de tweede druk van 'Mei 1940 - strijd op Nederlands grondgebied' van het NIMH gretig afgedrukt als de verrader van Moerdijk - is nooit in Nederland geweest tijdens de meidagen. Hij werd in 1939 opgeroepen als marinereservist en deed aldaar dienst. Hij stierf lang na de oorlog vredig in zijn bed, thuis in Duitsland. Zijn verhaal blijft echter tot de dag van vandaag een lokale mythe, die nog altijd gretig gehoor vindt.

Verraad en sabotage werd ook massaal ontwaard binnen de legergelederen. Verhalen over weigerende [lees: gesaboteerde] munitie, alsmede die over zand en/of stenen in de munitiekisten, werden alom gehoord. Nog steeds melden veteranen dergelijke verhalen als zuivere waarheid. Er is echter geen sprake van dat ze ontsproten uit werkelijke verraad- en sabotagedaden. Verklaarbaar is de oorsprong wel. Bij de luchtafweer was een groot aantal granaten voor de 7.5 cm stukken van een (bekende) matige kwaliteit. Ze werden wegens het grote munitiegebrek echter in de oorlogsvoorraad gelaten, maar bij sommige eenheden was er sprake van een ongehoord hoge faalratio bij de munitie. Logisch dat daaruit verhalen ontstonden. Bij de artillerie was sprake van soms zeer oude munitievoorraden, zeker als het de stukken 15 lang staal en 8 staal betrof. Die munitie weigerde of de kardoezen met drijflading waren zo gedesintegreerd dat er nauwelijks voldoende detonatie plaatsvond om de granaat te verschieten. Het waren echter allemaal gevolgen van verklaarbare oorzaken, die echter in de oorlogsdagen alras tot sabotagedaden verwerden.

De goed geconserveerde mythe rond zand en stenen in munitiekisten - die nooit werkelijk aan de orde was voor nieuw aangevoerde munitie - ontstond vrijwel zeker toen grote contingenten militairen na de strijd onder Duitse leiding de stellingen moesten slechten en de sporen van de strijd gingen opruimen. Lege munitiekisten werden in de oorlogsdagen vrij stelselmatig gebruikt om de (vaak ontbrekende) dekkingen te versterken. Men vulde de lege kisten dan met zand of stenen en plaatste ze naast de opstelling. Het gebeurde bij veel eenheden. De militairen die na de oorlogsdagen stellingen moesten slechten vonden opgestapelde kisten met zand erin. Tja, dan is een verhaal snel gemaakt. Het klonk als muziek in de oren, zo van 'zie je wel, we hadden geen schijn van kans'.

144