Het Franse loopgravenconcept uit de Eerste Wereldoorlog

Het Franse loopgravenconcept was gebaseerd op een hoofdverdedigingssector (hoofdweerstandstrook), die bestond uit een frontlijn, een open tussengebied en een stoplijn die als hoofdweerstandstrook gold. Achter die hoofdweerstand was nog een extra linie [ruglijn] gemaakt, die middels verbindingsloopgraven aansloot op de stoplijn, waarin commandoposten, extra reserves, voorraden en geneeskundige posten waren ondergebracht.

Om de (paar) honderd meter werden de frontlijn en de stoplijn met elkaar verbonden door verbindingsloopgraven. De hoofdweerstandstrook had een soort blokkenpatroon, waarbij parallelle sectoren van de front- en stoplijn samen met verbindingsloopgraven tussen beide verdedigingslijnen een sector of blok vormeden. De verbindingsloopgraven waren multifunctioneel. Ze hadden bijvoorbeeld als functie versterkingen naar de frontlijn aan te voeren en dode en gewonde militairen naar achteren in de stoplijn te vervoeren, maar ze boden ook de mogelijkheid fronteenheden volledig beschermd af te lossen. Men kon er zowel munitie als reservewapens door verplaatsen. Bovendien konden de verbindingsloopgraven als weerstandsloopgraaf functioneren als de omstandigheden daartoe aanleiding gaven.

De afstand tussen de linies mocht niet te klein zijn, maar ook niet te groot. Bij een te kleine afstand zouden de eigen troepen gevaar lopen bij gebruikmaking van artillerie ter ondersteuning van de verdediging voor de stoplijn (nadat een frontlijn sector was doorbroken); het vuur zou dan immers te kort op de eigen linie kunnen vallen. Bij een te grote afstand zou er vanuit de stoplijn niet voldoende ondersteuning gegeven kunnen worden aan de frontlijn en zou een doorgebroken vijand te veel manoeuvreruimte krijgen. De afstand tussen de frontlijn en de stoplijn lag daarom meestal tussen 300 en 500 meter.

De frontlijn was de voornaamste verdedigingslinie. Er waren veel versterkte, uitspringende gedeeltes (saillanten) in verwerkt. Deze saillanten bevatten machinegeweernesten die ten minste 120 graden van het front konden bestrijken, zodat ze zowel frontaal als flankerend vuur konden afgeven. In en vlak achter de frontlijn had men (in WOI) ook prefab kazematten gebouwd. Vlak achter de frontlijn lag een dicht web van secundaire loopgraven, waar eenheden konden rusten, eten en dekking zoeken. De frontlijn mocht niet bezwijken en moest uit alle macht verdedigd worden (doctrine). Mocht een deel van de lijn echter toch bezwijken, dan moest de stoplijn de nieuwe frontlijn worden en zouden de naburige verbindingsloopgraven dienen als flankerende frontlijnposities. Niet de hele linie zou dan verloren zijn, maar alleen een of twee sectoren [blokken]. Alle inspanningen zouden er daarna op gericht moeten zijn het verloren terrein terug te winnen, zodat de oorspronkelijke frontlijn herwonnen en zo de uitgangssituatie hersteld zou kunnen worden.

De stoplijn lag aan de achterkant van de hoofdweerstandstrook en bestond uit compagniescommandoposten, eerste reservetroepen en munitievoorraden. In deze tweede linie werden alleen maar [hier en daar] wapenopstellingen gemaakt. De posities voor infanteriegeschut en mortieren waren hier gesitueerd.

In het gebied vóór de frontlijn waren over het algemeen mijnenvelden en grote prikkeldraadversperringen geplaatst. Tussen de frontlijn en de stoplijn lag ook een prikkeldraadversperring, maar die was minder dicht, omdat het gebied geschikt diende te blijven voor eigen tegenmaatregelen bij een onverhoopt doorbroken frontlijn.

Achter de stoplijn lag een derde lijn, die ook door verbindingsloopgraven met de stoplijn verbonden was. In deze lijn lagen de bataljonscommandoposten, verzorgingseenheden, eerstehulpposten en reserve-eenheden. Er waren over het algemeen geen wapenopstellingen.

Achter de derde lijn lagen de artillerieposities. De artillerie had vele verschillende vuurtypes in het gebied voorbereid vóór de hoofdafweer en ook een aantal in het gebied voor de stoplijn. Men had dit vuur nauwkeurig voorbereid en berekend, veelal d.m.v. driehoeksmetingen. Commandanten te velde die een vuuraanvraag wilden doen, hoefden alleen maar om een bepaald ‘vuurnummer' te verzoeken, eventueel met toevoeging van de duur en intensiteit van het vuur en vermelding van de eigenschappen van het doelwit. Voor infanteriedoelen waren bijvoorbeeld over het algemeen versnelde brisantkartetsen nodig en voor voertuigen vertraagde brisantgranaten.

Voorposten werden door de Fransen alleen gebruikt in sectoren waar de vijand niet voor de linie lag. Ze hadden louter een verkennende en/of signalerende taak.

80