ZIJ, die voor U paraat stonden

Klik hier voor een uitvergroting
Boek ZIJ, die voor U paraat stonden

HERINNERINGEN VAN CH. SZERKOWSKI,
TRANSPORTCOLONNIST BIJ HET ROODE KRUIS

UIT DE MEIDAGEN VAN 1940 EN VAN DE MAANDEN VOOR DE BEVRIJDING



INGELEID DOOR DR. W.F. EMOUS EN JHR. DR. J.N. VAN DER DOES
VERSCHENEN TE ARNHEM IN HET JAAR 1945


Gelijk gij wilt, dat u de menschen doen, doet gij hun desgelijks. - Lukas 6 : 31.


Voorzoover gij het doet aan een van mijn geringste broeders, zoo hebt gij het mij gedaan.
- Mattheus 15 : 40.



Toen de schrijver mij verzocht met een enkel woord zijn werkje in te leiden, heb ik geen oogenblik geaarzeld om aan zijn verzoek te voldoen. Met klimmende belangstelling heb ik de velerlei werkzaamheden gevolgd, die onze transportcolonne onder haar leider in de zeer moeilijke dagen van Mei en Juni 1940 heeft verricht en ons past een woord van hulde en dank voor alles, wat zij deden als goede Roode Kruissoldaten, dienende in het groote leger van hen, die enkel en alleen het groote Roode-Kruis-beginsel "het beoefenen van de Charitas" in practijk brachten.

Bijzonder verheugen wij ons, dat juist de Arnhemsche transportcolonne dit alles heeft mogen doen. Hun werk zal in de annalen van het Roode Kruis een blijvende getuigenis afleggen van hun opoffering, moed en doorzettingsvermogen.

Dat de schrijver dit in zoo sobere woorden te boek stelde, verhoogt de waarde van zijn boekje. Moge het in vele handen komen en meewerken, menigeen op te wekken, het mooie Roode-Kruis-werk naar vermogen te steunen. Nog te veel zijn er, die zich afzijdig houden. Ook hiervoor zal het boekje nut stichten en meewerken tot den bloei van het Nederlandsche Roode Kruis.

Dr. W.F. EMOUS,

Voorzitter van de Afdeeling Arnhem van het Nederlandsche Roode Kruis.



Met genoegen geef ik gevolg aan het verzoek van den schrijver van dit boekje om een kort woord vooraf te doen gaan aan zijn verslag van zijn werkzaamheden als lid der Transportcolonne van de Afd. Arnhem van het Ned. Roode Kruis.

Zijn eenvoudig verhaal, zonder eenige literaire aanspraak, geeft zeer juist weer, wat in de Meidagen van het jaar 1940 door de colonne werd verricht en welke gevoelens de leden in die sombere dagen vervulden.

Door de zorgen van het Nederlandsche Roode Kruis opgeleid tot Transportcolonnist, stond voor de leden der colonne aanvankelijk de vredestaak geheel op de voorgrond. Belangeloos kweten zij zich van het verleenen van E.H.B.O. bij ongevallen en bij sportevenementen en stonden steeds gereed bij massa-ongevallen de officieele instanties te versterken.

Toen de dreigende oorlogswolken zich samenpakten, werd een deel der colonne opgeroepen om de Militaire Geneeskundige Dienst te versterken, terwijl de anderen in Arnhem bleven om hulp te bieden, zoo zulks noodig mocht zijn aan gewonden, zoowel Militair als Burger.

Bij het losbreken der catastrophe bleek de geheele colonne, hoewel sterk in aantal verminderd door het afvallen der leden, opgeroepen in/of toegetreden tot den Militairen Dienst, paraat en voor haar taak berekend. Geheel belangeloos, veelal met levensgevaar en met inzet van hun geheele persoonlijkheid hebben alle leden op uiterst lofwaardige wijze hun taak, en meer dan hun taak vervuld. Geen werk was hun te veel. Aan rust werd niet gedacht en zeer heeft het mij getroffen, dat, wanneer vrijwilligers gevraagd werden voor een opdracht, steeds de geheele colonne aantrad. Gaarne breng ik hier een woord van hulde aan de colonne, die in zware dagen en weken, geheel vrijwillig, zich kweten van hun taak als Roode Kruis-mannen, die hulp trachtten te verleenen, waar hulp van noode was, zoowel aan Militair als aan Burger. Maar ook een woord van waardeering zij gewijd aan hun gezinnen, die deze zorgelijke dagen alleen moesten doorworstelen.

Bij het doorlezen van dit onopgesmukte verhaal, waarin één der Transportcolonnisten op zijn eigen wijze en in zijn eigen stijl zijn indrukken van deze weken weergeeft, zal de lezer beseffen, welk een voorrecht het geweest is, in deze rampspoedige dagen actief te hebben mogen medehelpen aan hulpverleening.

Met droefenis herdenkt de colonne de 16 Helpers van andere afdeelingen, welke bij het Roode Kruis-werk omkwamen en die Helpers, welke invalide zijn geworden. Zij zijn slachtoffers van een vrijwillig op zich genomen plicht. Hun voorbeeld zal de Transportcolonne, Afd. Arnhem, van het Ned. Roode Kruis steeds voor oogen blijven.

De Commandant der Transportcolonne van het Nederlandsche Roode Kruis Afd. Arnhem en Omstreken,

Jhr. Dr. J.N. VAN DER DOES.



INLEIDING

Als werkend lid van het Nederlandsche Roode Kruis stel ik voorop, dat ons doel niets anders is dan menschlievend werk te verrichten. Ons Roode Kruis-werk bestond tot voor kort alleen uit Vredesarbeid, onder meer: hulpposten langs den weg, zieken helpen vervoeren die per trein bedevaarttochten maakten, of zieken, die naar het buitenland gingen voor hun herstel. Ook hielpen wij bij watersnood en andere rampen. En vooral niet te vergeten onze belangrijke taak: de bloedtransfusiedienst, die het Nederlandsche Roode Kruis door het geheele land verzorgt. Wij deden ook zeer veel werk bij sportfestiviteiten, bijvoorbeeld door vertegenwoordigd te zijn bij voetbalwedstrijden, wielrennen, athletiek, wandelmarschen, ijswedstrijden, optochten, enz. Al deze diensten geschiedden kosteloos. Verband en ander materiaal werd gratis verstrekt. Iedereen, die wel eens een ongeval heeft gehad, waarbij door ons hulp geboden werd, is verbaasd, wanneer hij verneemt, dat aan die hulp geen kosten verbonden zijn. Waar haalt het Roode Kruis het materiaal dan vandaan als alles cadeau gegeven wordt? Hierop krijgen diegenen, die ons deze vraag stellen, te hooren, dat vrijwillige bijdragen en jaarlijksche collecten ons in staat stellen, onder alle omstandigheden dit belangrijke werk door te zetten. Doktoren, Verpleegsters en Helpers stellen bovendien al hun vrijen tijd belangeloos ter beschikking.

De laatste tijd waren wij genoodzaakt deel te nemen aan de luchtbeschermingsdienst en verleenden assistentie aan doktoren bij de opleiding voor deze cursussen. Een deel der helpers werd in staat gesteld te leeren verplegen in het Militair- Hospitaal te Arnhem, dank zij de medewerking van den Chef van het Hospitaal, Majoor Dr. Vos, terwijl de Chirurg Overste Dr. Stuyt ons de gelegenheid bood eenige operaties bij te wonen.

In het begin vermeldde ik, dat wij een vredesleger zijn; dit is ook zoo, maar men moet niet veronderstellen, dat, omdat wij een vredesleger zijn, wij in oorlogstijd onze mannen, die hun bloed en hun leven voor hun land gaven, niet zouden bijstaan. Voordat een helper toegelaten wordt tot zijn Afdeeling, kan hij kiezen, of hij een mobiele, dan wel een plaatselijke helper wordt. De mobiele helpers zijn aangewezen om in mobilisatie-tijd de Militaire Geneeskundige Dienst bij te staan. De plaatselijke helpers verleenen de civiele bevolking, en zoo noodig ook militairen, hulp. Omdat het Roode Kruis internationaal is, kennen wij geen "vijanden". Zoo zult u in dit boekje lezen, dat wij zoowel Nederlandsche als Duitsche gewonden hulp geboden hebben. U zult merken, dat onze mannen, die in dit boekje vermeld worden, allen tot een plaatselijke afdeeling behooren en in Arnhem hun vaste post hadden, en vandaar uit overal hulp verleenden.

Ik hoop met deze opmerkingen u mijn verdere beschrijvingen voldoende duidelijk te hebben gemaakt.

DE SCHRIJVER.


10 Vrijdag, 10 Mei 1940.

OP POST!

Hoe het kwam, dat ik deze nacht niet in slaap kon komen, weet ik niet. Ieder gedruisch of geluid hoorde ik. Nadat de klok half drie sloeg, dommelde ik in om even later wakker te schrikken. Hoorde ik goed? Was dat geen schieten? Ik sliep met open raam en de wind kwam uit het Zuiden. Ik dacht, dat ik droomde. Terwijl ik eens goed luisterde, vernam ik een geluid van mitrailleurvuur. Ik maakte mijn vrouw wakker en vertelde haar, wat ik hoorde. Ofschoon zij zoo iets nog nooit gehoord had, kwam haar dit geluid toch vreemd voor. Ik kon niet meer slapen, maar ging op een stoel bij het raam zitten. Ongeveer half vier hoorden en zagen wij het pas goed! Hoeveel vliegtuigen waren er niet in de lucht! Wij konden ze niet tellen. Ik ging de huiskamer binnen en zette de radio aan om eenige berichten van de luchtwacht op te vangen. Hierdoor vernam ik, dat op verschillende plaatsen vreemde vliegtuigen landden of parachutisten neerlieten. Eenigen tijd later hoorden wij zeggen, dat Nederland zich als in oorlog beschouwde met Duitschland. Wat een verschrikkelijke morgenuren waren dat. Eerst hoorden wij het springen van de Westervoortsche Brug, vervolgens de nieuwe Rijnbrug en dan de groote spoorbrug met verschillende viaducten bij Oosterbeek. Daar ik lid ben van de transportcolonne van het Nederlandsche Roode Kruis, had ik als zoodanig reeds aanwijzingen ontvangen om bij een dergelijken toestand mij onmiddellijk aan de centrale Roode Kruis-post op het Roermondsplein te vervoegen. Ik trok mijn Roode Kruis-uniform aan en nam afscheid van vrouw en kinderen en begaf mij naar bovengenoemde post. Hier trof ik de transportcolonnist Z. aan, die mij een Roode Kruisarmband met internationale Roode Kruis-pas uitreikte met de mededeeling, dat ik op de post moest blijven.

Onze centrale post op het Roermondsplein was in het Nieuwe Weeshuis ingericht. Daar hadden wij drie vertrekken tot onze beschikking: een polikliniek-kamer, een verbandkamer en ten slotte de z.g. "wachtkamer". Dit vertrek was hoofdzakelijk voor de transportcolonne bestemd als dag- en nachtverblijf. De post beschikte ook over twee doktoren, eenige verpleegsters van het Gemeente Ziekenhuis, Roode Kruis-verpleegsters en 18 transportcolonnisten, waarvan 4 ploegcommandanten. Ca. 8 uur werd ons opdracht gegeven zandzakken te vullen. Deze zakken moesten wij tegen de ramen van de kelderruimte plaatsen, die als schuilkelder voor de weeskinderen en ons moest dienen. Hierop gingen wij met handwagens (die wij gratis ter beschikking gekregen hadden van een wagenverhuurinrichting uit de Weerdjesstraat) naar de Rijnkade om deze opdracht uit te voeren. Hierbij deed zich het eigenaardige feit voor, dat wijzelf vrijwel niets behoefden te doen, want de daar aanwezige burgers van jong tot oud hielpen mede, zoowel de zakken met zand vullen als de wagens duwen. Juist waren wij met deze opdracht klaar, toen Z. ons een adres van een in de buurt wonenden burger gaf, om daar thee te gaan drinken, wat wij ook gaarne met twee man tegelijk deden. Daar wij in dezen toestand er niet aan gedacht hadden 's morgens te eten, of eten mede te nemen, waren wij genoodzaakt dit te gaan koopen. Verschillende winkeliers gaven liever het gevraagde dan papieren geld aan te nemen of te wisselen. Op deze wijze kwamen wij dikwijls goedkoop aan voedsel.

Vervolgens kregen wij opdracht om de ramen van de post te beplakken om het scherfgevaar te verminderen. Hierbij gaf één onzer transportcolonnisten De J. de wensch te kennen, liever de bovenverdiepingen te beplakken dan de benedenverdieping van het gebouw, als wij maar voor een ladder wilden zorgen. Toevalligerwijze ontdekten wij op het Nieuwe Plein bij de Zuid-Hollandsche Papierhandel een onbeheerd staande ladderwagen van een glazenwasscher. Toen wij hiermede op de post aankwamen en de ladder in gereedheid brachten, dorst hij toch niet op de ladder te klimmen; maar op aanwijzingen van Ploegcommandant C. moest hij de ruiten toch beplakken, doch van binnen uit, aangezien dit minder gevaar opleverde, zoodat de ladderwagen met ladders weer aan den eigenaar kon worden teruggegeven. Terwijl wij met deze werkzaamheden bezig waren, werd een andere ploeg uitgezonden om het benoodigde materiaal bij de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst op te halen om hiermede onze post verder te installeeren.

Om ongeveer 9 uur werden verschillende ploegen in groepen verdeeld. Ploegcommandant V.d. A. met 5 helpers werd aangewezen om de hulppost in de Bloemstraat te bezetten. Ploegcommandant B. met 6 man zouden naar de IJsellinie uitrukken. Dit laatste geschiedde ingevolge een vroeger ontvangen opdracht van den territorialen bevelhebber van Overijsel. Deze groep moest de gewonden van de IJsellinie naar Arnhem vervoeren om in de ziekenhuizen ter verpleging opgenomen te worden. Er werd nog een groep gevormd: deze werd aangewezen om de hoofdpost te bezetten.

Daar alles tot zoover geregeld was, was het wachten op de komende gebeurtenissen. Terwijl eenige van onze Roode Kruis-mannen buiten het gebouw stonden te praten (het was ongeveer 10 uur), zagen wij menschen hard over het Roermondsplein loopen en roepen: "Daar komen ze al aan." Toen wij deze richting uitkeken, zagen we de eerste Duitsche stoottroepen per fiets, die zij van burgers geroofd hadden, de Weerdjesstraat doorkomen. Eenige van hen zagen ons staan en beduidden ons uit de verte met hun revolver, dat wij daar moesten blijven. Toen zij dichterbij kwamen en zagen, dat wij Roode Kruis-mannen waren, vroegen zij ons, of wij in het bezit van wapens waren. Hierop konden wij ontkennend antwoorden. Vervolgens vroegen zij inzage van onze verbandtrommel, die wij bij ons droegen, en alleen verband bevatte. Eén onzer Roode Kruis-mannen liet hierop zijn verbandtrommel zien; toen zij zich overtuigd hadden, dat de inhoud inderdaad uit verband-materiaal bestond, trokken zij verder. Wij zagen nog juist, hoe één der leden der Arnhemsche Burgerwacht zijn helm, die hij in zijn hand droeg, aan hen moest afstaan. Even later, toen een nieuwe groep Duitsche militairen ons weer passeerde, werd Z. voor de tweede maal gevisiteerd en hij moest opnieuw de inhoud van zijn onschuldige verbandtrommel toonen. Intusschen had een ander een twistgesprek met een Duitsch militair. Gelukkig zagen wij dit bijtijds, waardoor waarschijnlijk ernstige moeilijkheden konden worden voorkomen. Na dit incident gingen wij naar binnen en werd ons bevolen niet zonder noodzaak het gebouw te verlaten.

Dat het in de practijk geheel anders uitkomt dan in theorie, bleek hieruit, dat de IJsselploeg in het geheel geen gewonde Nederlandsche militairen uit de IJssellinie behoefde op te halen, doch wel, na de capitulatie, van het Zuidelijk deel der IJssellinie (Westervoort) eenige gewonde Duitsche militairen (dit werd ons om ongeveer 11 uur door het Duitsche commando verzocht). Na dit verzoek rukte de IJsselgroep uit met een door de V.V.H, ter beschikking gestelde open vrachtwagen, voorzien van een Roode Kruisvlag en twee chauffeuses. Nabij de CAMIZ-melkinrichting werden wij opgehouden door een afdeeling Duitsche militairen. Toen wij het doel van onze tocht uitlegden, moesten wij twee krijgsgevangen Nederlandsche militairen medenemen, die zij bij zich hadden. Hierna konden wij doorrijden. Op het kruispunt Joh. de Witlaan - v. Oldenbarneveldstraat zagen wij een groep krijgsgevangen Nederlandsche militairen met de handen boven het hoofd en zonder bovenkleeren in de tuin van de firma Zwarts staan. Wij reden verder door in de richting Westervoort. Even voorbij de garage van de firma Jongerius, nog voor het spoorwegviaduct, riepen de twee door ons medegenomen krijgsgevangen militairen ons toe te stoppen, aangezien verder rijden gevaarlijk was; zij wisten, dat de weg niet vrij was van landmijnen. Dat dit inderdaad het geval was, bleek hieruit, dat drie Duitsche militairen, die op een motor voor ons uit reden, vlak bij het viaduct op een landmijn terecht kwamen. Het was verschrikkelijk hoe de drie gewonden er uit zagen. Wij hielpen hen direct door ze te verbinden, d. J. nam het geweer van één der gewonden, liet een Duitsche militair dit ontladen en wij gebruikten het daarna als spalk. Terwijl wij bezig waren, kwam ook een Duitsche arts ter plaatse; toen hij zag, dat de gewonden in goede handen waren (onze ploegcommandant B. had de leiding), liet hij ons op eigen initiatief verder helpen. Nadat de gewonden op de auto gelegd waren, ging de Duitsche arts met ons mede naar Arnhem, de twee Nederlandsche krijgsgevangenen moesten wij tot onze spijt achter laten. Toen wij op onze post op het Roermondsplein aankwamen, bleek, na onderzoek door onze doktoren, dat deze personen in het Gemeente Ziekenhuis opgenomen moesten worden. Dit waren de eerste Duitsche gewonden, die in de Arnhemsche ziekenhuizen opgenomen werden.

DE IJSSELLINIE

Daar de weg naar de Westervoortsche Brug aanvankelijk niet veilig was vanwege de landmijnen, gingen wij pas weder laat in den middag op zoek naar gewonden en gesneuvelden. Op onze tocht naar de IJssellinie kon men al de gevolgen van den strijd waarnemen, ofschoon hier niet lang gevochten was. De Duitsche Roode Kruis-mannen waren ook reeds aanwezig. Wij vonden geen gewonden, doch wel 6 gesneuvelden in de stellingen en kazematten. Ook zagen wij het Duitsche Roode Kruis bezig met Duitsche dooden; volgens opdracht der Duitsche autoriteiten behoefden wij hier niet voor te zorgen: de Duitschers verzorgden de hunnen en wij de onze.

Een boerderij was geheel afgebrand, er lagen drie verbrande koeien, enkele varkens en vele kippen. Later ontdekten wij aan de andere zijde der boerderij drie gesneuvelde militairen: alleen aan hun helmen konden wij constateeren, dat het Duitschers waren. Er liepen nog enkele levende kippen, alsof er niets gebeurd was, over de ruïnes. Daar wij echter niets vonden, gingen wij verder langs de stellingen en kazematten. Men kon duidelijk zien, dat allerlei in haast achtergelaten was: kleedingstukken, open boeken, brieven, enz. Maar slachtoffers vonden wij niet meer. Daarom vingen wij de terugtocht aan en namen vijf der gesneuvelden mede, één was dermate verminkt, dat vervoer niet mogelijk was. Daar de schemering reeds inviel, besloten wij de zesde den volgenden dag ter plaatse te begraven. Wij brachten de medegenomen 5 dooden naar het lijkenhuisje Onder de Linden; de Gemeentelijke autoriteiten zorgden nu verder voor de ter aarde bestelling op het korenveld tegenover het Openluchtmuseum nabij Moscowa. Bij onderzoek door onze mannen werd geconstateerd, dat de naamplaatjes, zakboekjes en zaken van waarde niet meer aanwezig waren. Dit werd door den dienstdoenden ploegcommandant gemeld aan den in Westervoort aanwezigen Duitschen commandant, die mededeelde, dat deze op zijn last reeds waren weggenomen door de Duitsche Roode Kruissoldaten en dat t.z.t. het Nederlandsche Roode Kruis te 's-Gravenhage en de familieleden van de gesneuvelde Nederlanders bericht zouden ontvangen via het Duitsche Roode Kruis te Spandau. Toen wij op onze post kwamen, vernamen wij, dat in de loop van dezen dag nog op diverse plaatsen hulp verleend was: gewonden waren vervoerd en verzorgd op de Centrale Post.

Het geheele Roermondsplein, tot onze verwondering zelfs de binnenplaats van het Weeshuis, waar onze Roode Kruispost gevestigd was, was bezet door een afdeeling van het Duitsche leger. Wij zagen een andere afdeeling oprukken in de richting Wageningen; bij de gedachte, dat deze kanonnen, tanks, enz. op de Hollandsche jongens zouden vuren, ging er een rilling door ons heen. Daar er op dat moment niets te helpen was, gingen wij onze wachtkamer binnen, ondanks vermoeidheid was van slapen geen sprake: de nacht, hoewel kort, duurde langer dan ooit een nacht voor ons geduurd heeft.


Zaterdag, 11 Mei 1940.

Hoe wij dezen eersten ellendigen nacht hebben doorgebracht, is niet te beschrijven: door vermoeidheid kwam van slapen niets; reeds bij het aanbreken van den dag gingen wij ons bij de pomp op de binnenplaats wasschen om op te frisschen.

Ons eerste werk was den gesneuvelde, die wij gisteren achtergelaten hadden, te begraven. Wij gingen deze keer uit met een dubbele ploeg om nog eens alle stellingen en kazematten grondig te doorzoeken, of er dooden of gewonden achtergebleven waren: ploegcommandant B. heeft zich met zijn groep van 6 man met het begraven van bovengenoemden gesneuvelde belast, ploegcommandant W. met zijn ploeg van 6 man ging op verder onderzoek uit, doch er werd geen enkel slachtoffer meer gevonden. De gesneuvelde werd met de gebruikelijke eer naast de stelling tegenover het oude veer te Westervoort begraven. Op het graf plaatsten wij twee geweren in den vorm van een kruis, hieraan hingen wij een helm.

Terwijl wij hiermede nog bezig waren, kwam de baas van de Steenfabriek Capelle van Walsum ons waarschuwen, dat een Nederlandsch militair op een landmijn geloopen was en op het terrein van de Steenfabriek in een sloot lag. Hoewel de weg zeer gevaarlijk was, gingen wij onmiddellijk naar de aangeduide plaats en vonden het zeer verminkte lijk van het slachtoffer. Daar het elders zeer gevaarlijk was vanwege de landmijnen, hebben wij een graf gedolven in de schuine met gras begroeide slootkant: ook deze militair was dermate verminkt, dat vervoer naar Arnhem niet meer mogelijk was. Hij werd met de gebruikelijke eer begraven; een kruis, dat inmiddels door den baas der steenfabriek was vervaardigd, werd op zijn graf geplaatst. Hoe gevaarlijk deze omgeving was, blijkt hieruit, dat den volgenden dag twee Duitsche soldaten, die bezig waren met het aanleggen van een telefoonkabel, op ongeveer twee meter afstand van de plaats waar wij deze Hollandsche militair vonden, op een landmijn liepen en den dood vonden. Ook deze Duitsche gesneuvelden werden door ons ter plaatse begraven.

Toen wij op onze post terugkwamen, kregen wij opdracht een onbekende Nederlandsche soldaat, die in het Arnhemsche Broek verdronken was, op te halen en naar Moscowa te brengen.


DE EVACUATIE DER ZIEKENHUIZEN

Op last van den Burgemeester van Arnhem werden de bewoners van het Nieuwe Weeshuis naar het Burger Weeshuis aan de Utrechtsche Straat overgebracht, waarna door de colonne een noodziekenhuis werd ingericht voor opname en verpleging van lichtgewonden (circa 35). Inmiddels was bericht binnengekomen, dat ook het Diaconessenhuis te Arnhem op last der Duitsche autoriteiten in 4 uur tijds moest worden ontruimd. Terwijl twee ploegcommandanten met hun ploegen voor het inrichten van een noodziekenhuis zorgden van het pand Eusebiusbinnensingel 6, moest ploegcommandant B. helpen bij de evacuatie van het Diaconessenhuis. De patiënten uit het Diaconessenhuis werden, indien hun toestand het toeliet en indien hun woonplaats te bereiken was, naar huis gebracht. De patiënten, die pas geopereerd waren, of niet naar huis gebracht konden worden, omdat de verbinding verbroken was, brachten wij naar noodziekenhuizen. Het huis van één onzer doktoren werd als ziekenhuis ingericht: de meubels der benedenverdieping sleepten wij naar den zolder. Daar wij nog niet over ledikanten beschikten, verdeelden wij de matrassen over de verschillende kamers, waardoor de 15 vrouwelijke patiënten voorloopig een behoorlijke ligging verkregen. Toen wij hiermede gereed waren, gingen wij naar ons centraal magazijn, dat zich op de bovenverdieping van de school op het Tamboersboschje bevond, om ons materiaal, bestaande uit ledikanten, matrassen, dekens kussens en linnengoed, op te halen. Bij aankomst aldaar vernamen wij, dat de Duitsche autoriteiten beslag gelegd hadden op deze school; de daar aanwezige schildwacht belette ons het gebouw te naderen. Na veel moeite gelukte het ons van den schildwacht te vernemen, wie de officier was, die de zeggenschap over deze school had, en waar deze ingekwartierd was. Dr. van der Does begaf zich naar dezen officier en kwam even later met hem terug. Wij kregen toegang tot de school en permissie ons materiaal er uit te halen op de conditie, dat wij hiermede binnen 10 minuten gereed waren.

Met man en macht togen wij aan het werk. Terwijl wij bezig waren, riepen wij de hulp in van enkele burgers, die passeerden en die onmiddellijk aan ons verzoek gevolg gaven. Het gelukte ons binnen de gestelde 10 minuten een groot deel van ons materiaal (drie groote vrachtwagens vol) uit de school te halen. Al dit materiaal brachten wij naar het noodziekenhuis van het Roode Kruis, Eusebiusbinnensingel 6, en begonnen meteen met het in elkaar zetten der kribben, opdat de patiënten spoedig een behoorlijke ligging verkregen. Dit noodziekenhuis was uitsluitend voor vrouwelijke patiënten ingericht. Daar wij materiaal over hadden, besloot de dokter ook een afdeeling voor mannen in te richten. Toevallig was in het huis naast dat van Dr. van der Does een zaal beschikbaar, die vrijwillig door de bewoners werd afgestaan. Intusschen was het laat geworden; wij kregen permissie om naar huis te gaan met de opdracht den volgenden morgen vroeg aanwezig te zijn.


Zondag, 12 Mei 1940.

Ingevolge onze opdracht begonnen wij den volgenden morgen met het in elkaar zetten der kribben voor de mannenafdeeling, bijgestaan door de eigenaars der zaal. Deze twee noodziekenhuizen waren gescheiden door een tuinmuur, wat zeer bezwaarlijk was voor het verplegend personeel. Doch wij wisten raad. In overleg met Dr. van der Does en de eigenaars der zaal werd overeengekomen een opening in de muur te hakken. Ditmaal traden wij op als sloopers, en het gelukte ons binnen korten tijd de gewenschte verbinding tot stand te brengen. Intusschen was ook de zaal ingericht voor het opnemen der patiënten. Dat dit noodig was bleek weldra, want, terwijl wij nog bezig waren, werden reeds patiënten binnengebracht: ook het St. Elizabeth's Gasthuis moest toen ontruimd worden. Het kwam ons bijzonder goed van pas, dat wij in het Militaire Hospitaal eenig onderricht gekregen hadden in het verplegen. Daar nog geen verpleegsters aanwezig waren, moesten wij tijdelijk de verpleging van de mannelijke patiënten, die hier ondergebracht waren, op ons nemen. Voor de vrouwelijke waren enkele verpleegsters en Roode Kruis helpsters aanwezig. De echtgenoote van den dokter zorgde voor de leiding van beide afdeelingen.

Tegen den middag kwam één onzer ploegcommandanten mededeelen, dat de school, waar zich het restant van ons materiaal bevond, door de Duitschers vrij gegeven was. Wij trokken er dus dadelijk op uit om dit materiaal op te halen, en tevens om aan het welkome verzoek van een burger te voldoen, n.l. om ongeveer 100 flesschen wijn ten behoeve der patiënten op te halen: deze werden geheel gratis ter beschikking gesteld. Nauwelijks waren wij met het afladen gereed, of Dr. van der Does verzocht mij, daar alle telefoonverbindingen verbroken waren, een boodschap af te geven aan de V.V.H., die in het Stadhuis gevestigd was. Na het afgeven der boodschap kreeg ik opdracht een kind, wonende aan de Bakenbergsche weg, op te halen en naar het Gemeente Ziekenhuis te brengen. Het was een geval van acute blindedarmontsteking. Daar geen andere auto ter beschikking was, werd hiertoe een bus van de Geldersche Tram (bestuurd door een chauffeuse van de V.V.H.) gebruikt (dus groot genoeg voor een kind van 5 jaar). Daarna begaf ik mij weder naar het noodziekenhuis aan den Eusebiusbinnensingel en bleef daar om behulpzaam te zijn bij het verplegen.

In den loop van den dag waren reeds gewonden naar de ziekenhuizen gebracht, ook in onze hulppost op het Roermondsplein waren gewonden opgenomen. Onze mannen hadden nu een dubbele taak. Behalve, dat zij zich beschikbaar moesten stellen voor eventueele hulp aan de bevolking, moesten zij ook voor de verpleging der gewonden aan de hulppost zorgen, later werden zij bijgestaan door verpleegsters van het Roode Kruis, van de V.V.H, en beroepsverpleegsters.

Onderling werd overeengekomen, dat Z. de verpleging, voorzoover deze noodig was, gedurende den nacht zou waarnemen in de mannenafdeeling van het noodziekenhuis. De rest der Roode Kruis-mannen mocht naar huis gaan en kreeg de opdracht den volgenden morgen weer vroeg aanwezig te zijn.


Maandag, 13 Mei 1940 (en volgende dagen)

Des morgens vroeg in het noodziekenhuis aangekomen, vernamen wij, dat ook voor de mannenafdeeling verpleegsters gearriveerd waren: wij moesten ons nu op onze post op het Roermondsplein vervoegen. Hier kregen wij opdracht om drie Duitsche gewonden, die in Hotel Naeff waren, op te halen en te brengen naar de Industrie School aan de Rijnkade, die inmiddels ook als noodziekenhuis voor Duitsche gewonden was ingericht. Wij vertrokken met een vrachtwagen, voorzien van een Roode Kruis-vlag en 2 chauffeuses der V.V.H, in de richting Velp. Bij Bronbeek moesten wij stoppen, omdat de weg hier bewaakt werd door Duitsche militairen. Aan weerszijden van den weg stond een zware mitrailleur opgesteld. Toen men ons zag naderen, werden de loopen op ons gericht. Nadat wij den dienstdoenden officier uitgelegd hadden, wat het doel van onze tocht was, werd onze auto door een schildwacht doorzocht en een foto van ons genomen. Daarna mochten wij verder rijden. Nabij Bronbeek zagen wij nog een Duitsche legerauto branden. Zonder verder oponthoud bereikten wij Hotel Naeff. Zoowel personeel als eigenaars waren ons behulpzaam de drie Duitsche gewonden op onze auto te leggen. Bij het noodziekenhuis aan de Rijnkade teruggekomen, moesten wij wachten, daar eenige auto's, die voor ons stonden, ook gewonden naar binnen moesten brengen. Toen wij onze patiënten op de voor hen bestemde plaatsen gebracht hadden, vroeg een Duitsche arts aan onzen ploegcommandant B., één van onze mannen, die de Duitsche taal machtig was, achter te laten om als tolk op te treden, daar in dit noodziekenhuis ook Nederlandsche zieken en gewonden waren, die in Wageningen krijgsgevangen gemaakt werden. Ik werd hiervoor aangewezen en naar de afdeeling gebracht, waar onze mannen lagen. Met verschillenden knoopte ik een gesprek aan en kwam daardoor tot de ontdekking, dat één der zieken niemand anders was dan een broer van onzen colonnist Z. Het gelukte mij zijn familie, die in Arnhem woont, hiervan in kennis te stellen. Met veel moeite kregen zijn vrouw en zuster toestemming hem te spreken. Nadat ik een half uur als tolk opgetreden was, werd ik afgelost door een burger, lid van de luchtbeschermingsdienst. Ik was hier zeer blij om, daar ik anders waarschijnlijk als krijgsgevangene met de troep had moeten meegaan, want reeds eerder waren wij door een Duitschen officier voor militairen aangezien: deze wilde onze colonne gevangen nemen. Na eenig praten en onder verwijzing naar den te Arnhem gestationneerden "Oberstabarzt" was dit incident echter spoedig de wereld uit.

Ik ging weer naar onze centrale post en heb daar tot 3 uur, tezamen met andere Roode Kruis-mannen, de gewonden helpen verplegen. Om 3 uur kregen wij opdracht naar huis te gaan om wat te rusten, daar wij waarschijnlijk den geheelen nacht zouden moeten doorwerken en wel, op verzoek der Duitsche autoriteiten, in het Elisabeth's Gasthuis, waarheen zeer vele gewonden werden gebracht. Ik was nauwelijks thuis, of de als ordonnans aangestelde Roode Kruisman Sergeant W. kwam mij met zijn motor reeds ophalen, om mij naar het St. Elisabeth's Gasthuis te brengen. De geheele colonne van het Roode Kruis, afd. Arnhem (behalve enkelen, die op de post wacht hielden) en zeer vele Arnhemsche doktoren en chirurgen waren aanwezig om de gewonden te helpen. De Roode Kruis-mannen werden in twee ploegen verdeeld: de ééne ploeg bracht de gewonden van de auto's naar de hal, en later van de hal naar de operatiezaal, de andere ploeg hielp de doktoren in de operatiezaal. Daar de brancards gebruikt moesten worden voor het ophalen van nieuwe patiënten werden de gewonden door onze mannen in de hal op stroomatrassen gelegd.

Het is niet onder woorden te brengen, welk een indruk al de ellende, te midden waarvan wij plotseling geplaatst werden, op ons maakte, ofschoon velen onzer colonnisten al in de IJssellinie hun hulp geboden hadden. De wil ons dienstbaar te maken, zette ons spoedig over alles heen. En weldra werden we zoo door het werk in beslag genomen, dat hulp bieden aan deze gewonden geen inspanning meer voor ons was. Wij doolden tusschen al de brancards en stroozakken, waar de gewonden op lagen, rond, nu hier, dan daar hulp biedend, de ernstige gewonden uitzoekend, om die het eerst naar de operatiezaal te brengen, dan weer één, die een longschot had en van dorst versmachtte de mond te bevochtigen om ten slotte een innig dankbare blik te ontvangen, daar zulke gewonden niet mochten - en trouwens door de pijn niet konden - spreken.

Toen wij in de operatiekamer moesten helpen en de chirurgen assisteeren, zagen we met groote bewondering, wat het beteekent chirurg te zijn. Ondanks het zeer moeilijke werk, dat de chirurgen hadden, leek het ons, of het hun dagelijksch werk was, oorlogsgewonden te helpen.

Als een gewonde de operatiekamer werd binnengebracht en geregistreerd, wist al iedere helper, wat hij doen moest. Hoewel drie gewonden in één operatiekamer werden geholpen door drie chirurgen met hun helpers, was het erg stil, niemand sprak. De narcotiseur zette op de wenk van den chirurg de kap op, en als de gewonde was ingeslapen en de chirurg zijn werk deed, werden alle wenken begrepen. Intusschen trilden de ruiten van het gebulder der kanonnen. De chirurgen keken niet op van hun werk en wij volgden hun voorbeeld. Zoo werkten wij door tot ongeveer 2 uur 's nachts. Toen kregen wij een paar uur rust. De meesten van ons moesten des morgens vroeg (om 4 uur) weer aanwezig zijn en hebben den geheelen dag tot 6 uur 's avonds geholpen. Ook de doktoren hebben doorgewerkt, tot alle gewonden verzorgd waren, zonder zich een enkel moment rust te gunnen. Ook zij waren niet voor 6 uur klaar.

Natuurlijk kan en mag ik hier niet alle ellende, die wij deze 26 uur in het St. Elisabeth's Gasthuis meemaakten, neerschrijven. Maar enkele treffende momenten wil ik even weergeven.

Terwijl wij met de patiënten in de hal bezig waren, zag ik, dat een gewonde Hollandsche soldaat steeds in de richting van Dr. v. S. keek. Ik dacht, misschien kent deze jongen man den dokter, hij kon echter niet spreken. Daarom vroeg ik den dokter, of hij hem kende. Toen de dokter naar dezen jongen man keek, schrok hij. En ik wil wel zeggen, dat, toen ik zag, dat hij bij hem neerknielde, hem troostte en met de handen door het haar streek, mij een brok in de keel schoot. Het was een Arnhemsche jongen, een patiënt van den dokter. Hij had een longschot en mocht niet spreken.

Er werden zoowel Hollanders als Duitschers geholpen; de daar aanwezige leden van het Roode Kruis hebben zoowel de Duitsche als de Hollandsche chirurgen in hun moeilijke taak bijgestaan. Onze laatste patiënt was een Arnhemmer. Voordat hij onder narcose gebracht werd, verzocht hij ons een boodschap bij zijn ouders af te geven: zijn ouders woonden in de St. Antonielaan. Mijn plan was nog dien zelfden dag de boodschap over te brengen. Ik was echter erg vermoeid en besloot daarom eerst even naar huis te gaan (ik woon dicht bij het St. - Elisabeth's Gasthuis) om wat te rusten. Geheel gekleed ging ik even op de divan liggen, sliep in en... ontwaakte tot mijn schrik eerst des morgens 7 uur. Dadelijk frischte ik mij wat op en spoedde mij naar de St. Antonielaan. Van verre bespeurde ik een drukte bij het mij opgegeven adres. Toen ik informeerde wat er gaande was, kreeg ik te hooren, dat de familie bericht gekregen had, dat hun zoon gesneuveld was. Ik belde bij de menschen aan en bracht hun de boodschap van hun zoon over. De Heer v. d. S. vertelde mij, dat zij gisteravond om 6 uur bericht hadden ontvangen, dat zijn zoon aan de Grebbeberg gesneuveld was: zakboekje, naamplaatje en andere eigendommen waren thuis bezorgd. Ik begreep, dat hier een vergissing in het spel was, en vroeg daarom, of zij dit bericht van het Roode Kruis ontvangen hadden. Hierop werd ontkennend geantwoord. Een moment dacht ik nog, dat de jongeman misschien aan de verwondingen overleden was, doch toen herinnerde ik mij, dat om 6 uur, dus toen de familie v. d. S. de treurige tijding kreeg, hun zoon nog geholpen moest worden. Dr. van der Does, die de gewonde geholpen had, zeide mij nog, dat, ondanks de vele er ernstig uitziende verwondingen, hij er nog goed was afgekomen. Om hem te bewijzen, dat dit een verschrikkelijke vergissing was, vroeg ik den Heer v. d. S. zijn fiets te pakken en met mij mee te fietsen naar het St. Elisabeth's Gasthuis. Toen wij daar aankwamen, gelukte het mij van den daar dienstdoenden Duitschen arts, Dr. N., toestemming te verkrijgen, dat de vader zijn zoon 2 minuten mocht zien. Het was niet gemakkelijk deze toestemming te verkrijgen: eerst heb ik den dokter het geheele verhaal verteld, daarna heeft de dokter zich zelf overtuigd, of deze persoon werkelijk nog in leven was en aldaar verpleegd werd, daarna moest ik met den Heer v. d. S. meegaan en er voor zorgen, dat de bezoektijd van twee minuten niet overschreden werd. Het weerzien van vader en zoon was een ontroerend moment. Toen de tijd verstreken was en ik den Heer v. d. S. tot aan de buitendeur begeleidde, zag ik, dat reeds de overige familieleden buiten stonden te wachten. Een ieder kan zich de vreugde en blijde gezichten bij het hooren van deze goede tijding indenken.

Ik wilde mij naar huis begeven, doch werd tegengehouden door Dr. v. N., den Duitschen dokter. Daar hij wist, dat ik lid van het Roode Kruis was, verzocht hij mij, voor de begrafenis van 6 Hollandsche militairen, die aan hun verwondingen bezweken waren, te willen zorgen. Ik wist niet, of ik hiertoe gerechtigd was, en belde daarom mijn commandant op. Deze droeg mij op, hiervoor te zorgen, alsmede voor de begrafenis van 6 Hollandsche militairen, die in het Diaconessenhuis overleden waren. Daar ik mij voor deze opdracht moest vervoegen aan het Stadhuis, moest ik allereerst beschikken over een lijst met de namen en adressen. Alle namen en adressen waren bekend, behalve van één uit het St. Elisabeth's Gasthuis. Men wist alleen, dat zijn naam was "Karl de Man". Volgens de verpleegsters moest het een Arnhemmer zijn. Wij namen dus het adresboek en schreven alle adressen van de in Arnhem woonachtige families De Man op. Het eerst gingen wij naar de Korenmarkt, waar de kaashandel Fa. de Man gevestigd is. Dit was geen familie van het slachtoffer. Nadat ik uitgelegd had, dat ik alle adressen in Arnhem zou afgaan, om de bewuste familie te vinden, stelde de eigenaar der zaak mij zijn luxe auto met chauffeur ter beschikking. Zoodoende had ik in een minimum van tijd alle 12 adressen afgewerkt, doch zonder resultaat. Het was dus geen Arnhemmer. Ik gaf de lijst der namen en adressen, alhoewel niet geheel compleet, aan de Gemeente-autoriteiten. Hier verzekerde men mij, dat voor alles gezorgd zou worden. Ook deze militairen hebben hun laatste rustplaats gekregen op het korenveld nabij Moscowa tegenover het Openlucht Museum.

Ik was echter niet tevreden met dit resultaat en ging daarom naar het St. Elisabeth's Gasthuis, om nog eens de kleeren van dien bewusten Karl de Man grondig te doorzoeken. Dit onderzoek was niet geheel zonder resultaat. Ik vond een driehoekig papiertje met een adres, het bleek het adres van den afzender van een brief te zijn. Toen wij eenige dagen later, bij dit adres informeerden, bleek het het adres van zijn verloofde te zijn. (Wij konden niet eerder informeeren, daar het postverkeer enkele dagen gestremd was.)

Het was al Woensdagmiddag geworden, toen ik mij weer meldde aan onze post Roermondsplein. Daar had men inmiddels ook niet stil gezeten. Nog steeds had men hier lichtgewonde Duitschers binnengebracht, verpleegd en daarna naar Duitschland doorgezonden.

HET VERZORGEN DER KRIJGSGEVANGENEN

Een gedeelte van onze Roode Kruis-mannen heeft zich naar de Menno van Coehoornkazerne begeven om de Hollandsche militairen, die krijgsgevangen gemaakt waren en daarheen gebracht werden, te verzorgen. De verwondingen van deze militairen waren meerendeels: geheel doorgeloopen voeten, vleeschwonden door schampschoten, prikkeldraadverwondingen aan handen en beenen, e.d. Al deze lichtgewonden werden door ons geholpen. Ook anderszins moesten deze menschen geholpen worden, en het was een allesbehalve gemakkelijke taak deze zeer groote transporten krijgsgevangenen (het waren ongeveer 6.000 man) zooveel mogelijk van alles, wat hun ontbrak te voorzien: schoon ondergoed, sokken, scheer-artikelen, zeep, schoenen, rookartikelen, warm eten, drinken en versnaperingen. Tezamen met de V.V.H. organiseerde het Roode Kruis een inzameling onder de burgerij; wij ontvingen hiertoe hulp van 150 padvinders uit Arnhem, Oosterbeek en Velp, terwijl de 5 ordonnansen, die aan den Rooden Kruispost verbonden waren, direct hun auto's ter beschikking stelden. Hoe goed de organisatie werkte, en hoeveel de burgerij voor de Hollandsche jongens over had, bleek wel hieruit, dat 26 autovrachten vol opgehaald werden. Het is te begrijpen, dat het ondoenlijk voor ons was, dit alles alleen onder de 6.000 mannen uit te deelen. Wij ondervonden dan ook zeer veel hulp van de dames van de V.V.H. In samenwerking met het Gemeente Ziekenhuis te Arnhem werd in de kazerne een cantine opgericht, waarin de krijgsgevangen militairen alles gratis konden krijgen.

Zoowel burgers als leden der Arnhemsche Burgerwacht waren de krijgsgevangenen vanaf Arnhem tot Renkum tegemoet geloopen, uitgerust met schrijfbenoodigdheden, met het doel, onderweg de namen en adressen te noteeren, opdat de betreffende bloedverwanten medegedeeld kon worden, dat hun mannen, broers, zoons, enz. nog in leven en krijgsgevangen gemaakt waren. Deze menschlievende taak werd met zooveel enthousiasme vervuld, dat zij van Renkum tot aan de kazerne te Arnhem met onze jongens meeliepen om zoodoende de minst mogelijke kans te loopen iemand over te slaan.

Langs alle wegen, waarlangs de colonne trok, stonden burgers om de jongens op te wachten met drinken, versnaperingen, rookartikelen, enz. Op alle mogelijke manieren trachtten zij hun sympathie te betuigen en het leed zooveel mogelijk te verzachten. Het medeleven van het volk bleek ook uit het succes van bovengenoemde inzameling door de padvinders. Zoo groot was de hoeveelheid goederen, die wij kregen, dat zelfs later flinke partijen onder- en bovenkleeding, linnengoed, zeep, e.d. beschikbaar konden worden gesteld voor Wageningen, Rotterdam, enz.

Bij het hek der kazerne onderhielden wij een speciale inlichtingendienst voor de honderden menschen, die van heinde en verre kwamen, en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zich voor het hek der kazerne verdrongen om te zien, of hun familielid of bekende eventueel bij de krijgsgevangenen was, of om althans eenig bericht van hem te weten te komen. Men gaf ons papiertjes met namen en adressen, regimentnummers, enz. Hiermede gingen wij naar binnen om te zien, of de gezochte persoon zich onder de aanwezigen bevond, of dat men ons hieromtrent inlichtingen kon verschaffen. Menigmaal konden wij een vader, moeder of vrouw gelukkig maken, vooral, omdat het den krijgsgevangenen was toegestaan aan het hek te komen om hun familieleden te begroeten. Anderen, die den geheelen dag (soms enkele dagen) tevergeefs gewacht hadden en 's avonds, of door de politie, of door de schildwachten verzocht werden zich te verwijderen, moesten treurig gestemd naar huis.

Daar ons elders een belangrijke taak wachtte, konden niet alle leden der transportcolonne in de Menno van Coehoornkazerne blijven. Donderdagmorgen stelde een geïnterneerde Officier van gezondheid zich beschikbaar om met 6 transportcolonnisten van het Roode Kruis de nog binnen komende geïnterneerde militairen te verzorgen. Deze hulp was nog gedurende 3 dagen noodzakelijk.


Donderdag, 16 Mei 1940.

DE GREBBEBERG

Zooals gezegd, wachtte ons nog een belangrijke en moeilijke taak en wel het opzoeken van militairen, die gewond of gesneuveld waren tijdens de gevechten op de Grebbeberg.

Hiertoe trokken wij uit met twee auto's, één bestuurd door den Heer C. (vrijwillig ordonnans) en één bestuurd door een chauffeur, aan ons afgestaan door de Gemeente-autoriteiten (deze chauffeur had zich vrijwillig voor dit doel bij de Gemeente aangemeld).

Toen wij ter bestemde plaatse aankwamen, zagen wij, dat er reeds meer groepen voor hetzelfde doel uitgetrokken waren en wel van de Arnhemsche Burgerwacht, een groep gevormd uit het personeel der ENKA, een groep Arnhemsche werkloozen en een groep werkloozen uit de Gemeente Renkum. Bij onze aankomst was de groep Arnhemsche werkloozen reeds bezig groote graven te delven, waarin 60 gevallenen te zamen hun laatste rustplaats zouden krijgen. Ook was men reeds bezig de gevonden gesneuvelden te identificeeren. Alles ging onder leiding van een Duitschen officier, terwijl de Directeur van plantsoenen en begraafplaatsen te Arnhem zijn medewerking verleende.

Het gedeelte van den weg van Wageningen tot de Grebbeberg leverde een sprekend en verschrikkelijk beeld van de hevige gevechten, die hier hadden plaats gehad. Geheele huizenrijen waren met de grond gelijk gemaakt, hier en daar trof men op zij van den weg graven van gesneuvelden aan (deze zijn later naar de Grebbeberg overgebracht).

Bij het zoeken bleek ons al dadelijk, dat wij niet veel gewonden, maar wel veel gesneuvelden zouden vinden. Hier en daar werd wel een enkele gewonde, die zich verstopt had in een schuur, kelder of boerderij, gevonden; in sommige gevallen hadden zij hun schuilplaats wegens beenschoten niet kunnen verlaten. Na het verleenen van de eerste hulp werden deze naar één der Arnhemsche ziekenhuizen vervoerd. Omdat wij bemerkten, dat de gewonden zich verstopt hadden, voelden wij ons verplicht, overal te zoeken: in boschjes, kelders, schuren, enz. De verlaten boerderijen leverden soms een treurige aanblik: in één der boerderijen liepen b.v. een klein paardje, een paar kuikens en een kalf door de woonvertrekken van het huis (hoogstwaarschijnlijk op zoek naar voedsel, daar de eigenaars geëvacueerd waren en dus deze beesten onverzorgd achter hadden moeten laten). Hier en daar waren burgers onder toezicht van veldwachters bezig met het begraven van kadavers van koeien en paarden. Ook doorzochten wij de loopgraven en kazematten. Het was duidelijk te zien, dat om deze stellingen zwaar gevochten was; niet alleen vonden- wij hier gesneuvelden, maar wij troffen alles in de grootste wanorde aan: stuk geschoten fietsen, wapens, uniformen, helmen, dekens, gasmaskers, handgranaten, patronen, enz. Wij doorzochten de geheele omgeving grondig: de stellingen nabij het voetbalveld, het hierbij gelegen bosch en de bosschen rondom Ouwehand's Dierenpark. Hoe goed de stellingen ingericht waren, bleek wel hieruit, dat wij hierin aantroffen: een complete schoenmakerij, keuken, voedselvoorraden en een volledige Roode Kruis-post. Wij ontdekten nog zeer veel verbandmateriaal en brancards (deze hebben wij enkele dagen later het Roode Kruis-personeel uit Utrecht medegegeven ten behoeve van het Utrechtsche hospitaal). In een bakje met alcohol lagen instrumenten, die door doktoren gebruikt waren. Wij namen deze, na ontvangen permissie van een Duitschen officier, als aandenken mede naar Arnhem; deze instrumenten zijn tot op heden nog op onze post aanwezig. Ook ontdekten wij een centrale telefoonpost in de kelder van een geheel afgebrande villa.

Natuurlijk heeft het doorzoeken van al deze plaatsen verscheidene dagen in beslag genomen. Den eersten dag zijn in het geheel ongeveer 150 gevallenen opgezocht en geïdentificeerd. Bij het identificeeren werden de eigendommen, naamplaatjes, enz. verzameld, genoteerd en naar het Roode Kruis gezonden. Het Roode Kruis zorgde er voor, dat de families in kennis werden gesteld en de eigendommen in het bezit der rechthebbenden kwamen.

Tegen den avond werden de eerste gesneuvelden begraven in de lange graven, waarin 60 mannen naast elkaar gelegd werden, elk afzonderlijk in een deken gewikkeld. Boven ieder kwam een paaltje met een dwarslatje, waarop het nummer en de naam vermeld werden, zoodat het bekend bleef, wie hier een laatste rustplaats gevonden had en waar een ieder lag.

Klik hier voor een uitvergroting
Nederlandse graven in rij 7 (juni 1940) » meer
Drie predikanten waren aanwezig: een Duitsche legerpredikant, dominee Keers en kapelaan Smulders. Voordat de rouwdienst begon moesten eerste de Duitsche soldaten, die ook naar gewonden en gesneuvelden gezocht hadden, aantreden, daarnaast al degenen, die medegeholpen hadden met zoeken, of de graven gedolven hadden. Ds. Keers begon de rouwdienst. Hierna sprak kapelaan Smulders en dan de Duitsche veldprediker. Nadat de veldprediker geëindigd had, vroeg hij aan de Duitsche soldaten het lied te zingen van "Ich hatte einen Kameraden". Toen het lied ten einde was, klonk het commando van den dienstdoenden luitenant aan het vuurpeloton, tweemaal werd een salvo gegeven, de laatste soldatengroet.

Na deze droevige plechtigheid moesten wij ons desïnfecteeren vóór het huiswaarts keeren, doch toen wij in Arnhem aankwamen, moesten wij eerst naar het Sportfondsenbad om ons nog eens goed te baden, alvorens wij aan den disch op onze post Roermondsplein plaats konden nemen.

Geheel zonder gevaar was het doorzoeken van het gevechtsterrein niet. Van de ploeg uit de Gemeente Renkum werd één persoon bij het springen van een landmijn gewond, en onze transportcolonnist W., die zich in zijn nabijheid bevond, snelde dwars door het gevaarlijke landmijnenterrein hem te hulp. Na hem geholpen te hebben, vervoerde hij hem persoonlijk naar één der Arnhemsche ziekenhuizen.

Daar wij bij het zoeken in een verbrande villa nabij Ouwehand's Dierenpark drie gesneuvelde Hollandsche militairen ontdekten, voelden wij ons verplicht ook alle ruïnes te doorzoeken.

Deze droevige plicht volbrachten wij tot en met Maandag, 20 Mei. Elken avond werden de gevonden gevallenen, na geïdentificeerd te zijn, begraven. Maandag 20 Mei had de laatste groote begrafenis plaats. Er lagen ongeveer 180 Duitsche gesneuvelden en 400 Nederlanders.

Dinsdag, 21 Mei, moesten wij nog eens naar de Grebbeberg en wel om ons materiaal op te halen. Tot onze spijt is het meerendeel van onze brancards zoek geraakt. Gedurende deze paar dagen hebben wij zooveel ellende aanschouwd, dat het ondoenlijk is, het hier weer te geven; een ieder zal dit kunnen begrijpen.

Voordat ik verder ga, wil ik eerst even de naam "Gido" vermelden. Aan deze hebben wij zeer veel te danken: zij was n.l. de eerste, die besefte, dat ook wij verzorgd moesten worden. Zij stond er op, dat voor ons voor behoorlijke maaltijden werd gezorgd. Voor dien tijd werden wij, wat voedsel betrof, aan ons lot overgelaten, maar wie dacht in die dagen eigenlijk aan eten. Niemand kon eten. Zij werd steeds bijgestaan door eenige dames der V.V.H., "Lientje", "Lize" en "Fini" zijn geen onbekende namen voor ons uit die dagen. Deze goede verzorging ging regelmatig door tot op den laatsten dag, dat onze diensten noodig waren. Vooral de middagmaaltijd, wanneer wij allen tezamen aan tafel zaten, gaf een gezellige en broederlijke sfeer.

Toen onze taak op de Grebbeberg beëindigd was en wij weder op onze hoofdpost Roermondsplein kwamen, was daar inmiddels het noodziekenhuis opgeheven. De laatste patiënten waren naar Duitschland vervoerd en er kwamen geen nieuwe gewonden meer binnen. Ook het noodziekenhuis ten huize van den dokter was inmiddels opgeheven; de patiënten waren zoover hersteld, dat zij alle thuis verder verpleegd konden worden.

Wij troffen op onze hoofdpost ook een ons onbekende groep Roode Kruis soldaten aan. Deze Roode Kruis soldaten moesten aanvankelijk als krijgsgevangenen mede naar Duitschland, doch de dokter heeft deze laten duiken en op onze post Roermondsplein gehuisvest. Zij zijn daar gebleven, totdat het bericht kwam, dat de krijgsgevangenen weder naar huis mochten gaan 1).Dit waren de eerste onderduikers in Nederland.

Tijdens de werkzaamheden op de Grebbeberg werd er met zeer veel spoed op onze hoofdpost een informatiebureau opgericht, weder in samenwerking met de V.V.H. Er werden alphabetische registers aangelegd met de namen der gewonden, krijgsgevangenen en gesneuvelden, voor zoover hier bekend. Van dit register was één exemplaar bij de V.V.H, en één exemplaar bij het Roode Kruis aanwezig. Hierdoor zijn zeer vele, zoo vurig gewenschte inlichtingen verschaft.

Daar wij nog geen contact met het hoofdbestuur van het Nederlandsche Roode Kruis te Den Haag hadden, werd onze ordonnans sergeant W. op zijn motor naar Den Haag gezonden om naamlijsten en rapporten weg te brengen. Door de stuk geschoten wegen en de vele granaattrechters was deze rit niet zonder gevaar; hij kwam dan ook verscheidene malen met zijn motor te vallen. Hij is er echter gelukkig heelhuids afgekomen en heeft zijn taak goed volbracht.

Eén der transportcolonnisten werd uitgezonden om lijsten op te halen en weg te brengen naar het Zuiden des lands. Ook deze lijsten waren bestemd ten behoeve van de inlichtingendienst van het Ned. Roode Kruis. Alhoewel hij per trein ging, was het toch een avontuurlijke tocht: de politie van één der Zuidelijke plaatsen scheen hem niet geheel te vertrouwen en sloot hem op. Eerst nadat men van ons inlichtingen had ontvangen, dat alles in orde was, werd hij vrij gelaten en kon hij zijn taak volbrengen, nu verder zonder avontuur.

Een aanvankelijk krijgsgevangen Kapitein M., doch door de Duitsche autoriteiten in Arnhem vrij gelaten, daar hij gewond was (zijn verwondingen waren niet van dien aard, dat hij in een ziekenhuis moest worden opgenomen), mocht naar huis gaan. Dit was gemakkelijk gezegd, maar niet gemakkelijk gedaan. Hij woonde te Eindhoven en de verbinding Arnhem - Eindhoven was geheel gestremd. Daarom werd hem de hulp aangeboden van twee Roode Kruis mannen. Het is hun gelukt Kapitein M. met één der Roode Kruis wagens naar zijn woonplaats te brengen. Het behoeft wel niet vermeld te worden, dat deze tocht met zeer veel hindernissen gepaard ging, zoowel op de heen- als op de terugweg.

Doordat na de capitulatie geen gewonden meer te verzorgen waren, was voor alle transportcolonnisten van het Roode Kruis niet voldoende werk meer te doen. Degenen, die een betrekking hadden, konden nu weder naar hun werk gaan. Deze moesten zich 's avonds echter, na het volbrengen van hun dagtaak, wel even op de post melden, en indien het noodig mocht blijken, dadelijk na oproep. Het werk, dat nu nog op de post te doen was, kon nu gemakkelijk door de Roode Kruis soldaten en onze colonnisten, die geen werk hadden, of die door de omstandigheden hun werk nog niet konden hervatten, gedaan worden. Dat werk bestond nu hoofdzakelijk hierin: goederen uitdeelen en verzenden naar de geteisterde gebieden: Wageningen, Rotterdam, enz., het verzorgen van de inlichtingendienst en het onderdak, eten, verzorging, enz. verschaffen aan Nederlandsche soldaten, die na de capitulatie zich naar huis konden begeven. Daar het verkeer nog ernstig gestremd was, was het voor velen n.l. niet mogelijk hun huis in één dag te bereiken.

Ook voor andere doeleinden kwamen de Hollandsche militairen bij ons. Zoo meldde zich b.v. een militair, afkomstig uit Rotterdam. Toen deze man na de capitulatie huiswaarts keerde, was zijn huis verwoest en zijn vrouw en twee kinderen naar Arnhem geëvacueerd. Men had hem naar ons verwezen om te weten te komen, waar zij zich hier bevonden. Wij begrepen dadelijk, dat dergelijke geëvacueerden wel verzorgd zouden zijn door de V.V.H. Dit bleek inderdaad het geval te zijn en hem kon de verblijfplaats van zijn familie medegedeeld worden. Doch eerst hebben wij dezen persoon, daar hij natuurlijk niets meer bezat, voorzien van burgerkleeding, ondergoed, schoenen, eten, enz. Ook gaven wij hem eenige versnaperingen voor de kinderen. Hierdoor werd deze man zoo bewogen, dat het hem bijna te machtig werd, omdat één van zijn dochtertjes juist dezen dag jarig was en hij nu niet met leege handen behoefde aan te komen. Toen wij dit hoorden, staken wij de hoofden bij elkaar, hielden een kleine inzameling en zoo werd de vader in staat gesteld dat cadeautje voor zijn dochtertje te koopen, dat zij reeds lang gewenscht had. Het deed ons allen genoegen in staat te zijn iets van het leed, wat zoo iemand trof, te kunnen verzachten.

Zaterdag, 1 Juni, kwam men ons op onze post een krantenuitknipsel toonen, waarin het volgende heuglijke nieuws stond:

"De Nederlandsche soldaat heeft overal met open vizier en eerlijk gestreden en onze gewonden en gevangenen dienovereenkomstig goed behandeld. De burgerbevolking heeft niet aan den strijd deelgenomen en zich tegenover onze gewonden eveneens naar de wetten der menschelijkheid gedragen. Ik heb derhalve ook voor Nederland besloten, toestemming tot vrijlating der gevangen Nederlandsche soldaten te verleenen."

w.g. Adolf Hitler. - Führerhoofdkwartier, 1 Juni 1940.


DE TERUGKEER DER KRIJGSGEVANGENEN

Na het bekend worden van het heuglijk nieuws, dat de krijgsgevangenen thuis zouden komen, hebben onze commandant Dr. van der Does en onze ondercommandant Dr. Laterveer, die gemobiliseerd was geweest en na 1 Juni weder in ons midden was, onmiddellijk besprekingen gevoerd met andere instanties, n.l. Majoor van der Drift, de V.V.H, en diverse Gemeentelijke instanties, om overeen te komen, hoe de krijgsgevangenen in Arnhem ontvangen zouden worden en welke hulp verleend moest worden. Er werd het volgende besloten: de ontvangst zou plaats vinden in de zalen van Musis Sacrum. Hier zou men zorgen voor registratie, voeding en, voor zoover benoodigd, voor kleeding. Daarna zouden de teruggekeerde militairen naar het Sportfondsenbad gaan om te baden; tevens zouden hier een 10-tal doktoren aanwezig zijn voor onderzoek.

Alle transportcolonnisten (ook die, welke hun werkzaamheden weder hervat hadden) moesten nu weder op de post Roermondsplein aanwezig zijn.

Nu was het wachten nog op de juiste berichten, wanneer de krijgsgevangenen zouden aankomen. Onjuiste berichten kwamen maar al te dikwijls door. Menigmaal stonden wij 's morgens tevergeefs om 5 uur op om ze op te wachten en men kan begrijpen, hoe groot onze teleurstelling telkens was, als zij dan niet kwamen. Ook het publiek werd steeds teleurgesteld. Hoeveel menschen liepen niet naar Westervoort, er stonden geheele rijen menschen van Arnhem af te wachten, doch tevergeefs.

Onze taak zou zijn: met Roode Kruis-auto's naar Westervoort en Zevenaar te gaan om, indien het noodzakelijk was, gewonden naar het hospitaal te vervoeren. Ook hadden wij bij Westervoort een verbandpost ingericht om, voor zoover benoodigd, eerste hulp te verleenen. Verder hadden wij een verbandpost in Musis Sacrum, en één groep zou de doktoren behulpzaam zijn bij de keuring. Een groep van de leden van de Vrijwillige Burgerwacht moest zorgen voor het uitdeelen van schoone kleeding en voor het wegbrengen van het vuile goed. Ook de dames der V.V.H, waren hierbij zeer behulpzaam. Zij hebben zeer veel nuttig werk, zoowel in het Sportfondsenbad als in de zalen van Musis Sacrum verricht. Op één der dagen, dat wij tevergeefs uitreden om de krijgsgevangenen tegemoet te gaan en onze posten te betrekken, reed één onzer auto's tegen een boom. Gelukkig hadden we alleen materieele schade. In deze wagen zaten 5 mannen van het Roode Kruis: één schoot er zoodanig met zijn hoofd door het zeil, dat wij hem met moeite konden bevrijden. Van de V.V.H. kregen wij dadelijk een andere wagen ter onzer beschikking. Mevrouw Brandt, die de leiding had van afd. Vervoer der V.V.H., zorgde er voor, dat ons steeds wagens ter beschikking stonden, aan haar hadden wij veel te danken.

Gelukkig, na zeer veel wachten, kwamen eindelijk op Zondag, 9 Juni, de eerste 1.700 krijgsgevangenen in Zevenaar aan; per trein gingen zij verder naar Westervoort en van Westervoort tot Musis Sacrum moesten zij loopen. In Arnhem wachtte deze mannen een enthousiaste ontvangst: niet alleen zeer vele Arnhemmers, doch ook zeer vele menschen uit andere deelen des lands, die hun familieleden terug verwachtten, waren tezamengestroomd om onze soldaten te ontvangen. Armen en rijken gaven, wat zij konden.

Wij veronderstelden, dat de mannen na een lange treinreis wel honger zouden hebben, en hadden daarom nabij Westervoort voor boterhammen, koffie en thee gezorgd, hetgeen ons hiertoe werd verstrekt door het Gemeente Ziekenhuis te Arnhem. Het bleek, dat onze veronderstelling juist was: wij hadden handen te kort om alles uit te deelen, ondanks de medewerking van de V.V.H. en de padvinders. Wij hadden cartonnen bekers, zoodat de marsch van Westervoort tot Arnhem niet onderbroken behoefde te worden. Onder het loopen kon dus gegeten en gedronken worden. Overal werden ze toegejuicht.

Bij hun aankomst in Musis Sacrum hield Majoor van der Drift een toespraak. Voedsel, versnaperingen en rookartikelen werden uitgedeeld en voor registratie werd gezorgd. De kappers van den Arnhemschen kappersbond waren overeengekomen, de militairen gratis te kappen en te scheren. Voor dit doel was een aantal kappers in Musis Sacrum en een aantal in het Sportfondsenbad aanwezig. Wie de mannen had zien terugkeeren, wist, dat dit lang geen overbodige luxe was. Van Musis Sacrum gingen de soldaten in groepen van 20 man naar het Sportfondsenbad, een lid der Arnhemsche Burgerwacht of der padvinders ging mee. Deze begeleiders moesten aan het Sportfondsenbad blijven wachten, totdat hun groep gereed was, en hen daarna weder naar Musis brengen. In het Sportfondsenbad waren 45 douches aanwezig en zeer veel kleeding, zoowel onder- als bovenkleeding werd uitgedeeld. Een zaal was voor doktersonderzoek ingericht. Hiertoe waren 10 doktoren aanwezig. Dank zij de vlugge afwerking duurde het baden en onderzoek door de doktoren der 1.700 man slechts 6 uur. Het was vooral aan den Heer Nicolaas en het personeel van het bad te danken, dat alles zoo'n vlot verloop had. Ook de mannen van het Roode Kruis hadden het zeer druk met het verbinden van kleine verwondingen. Gelukkig waren bij deze eerste groep niet veel zieken, slechts een enkele moest teleurgesteld worden en moest in het militair hospitaal worden opgenomen om eenigen tijd verpleegd te worden. De meesten gingen weder, vergezeld van hun begeleider, naar Musis Sacrum en na ontvangst van 4 à 5 weken soldij, werden ze bij de burgers ingekwartierd om den volgenden dag naar hun familie door te reizen. Het was aardig, dat de Arnhemsche burgers het als een gunst beschouwden, inkwartiering te verkrijgen en hiervoor alle moeite deden.

Op Zondag, 9 Juni, kwam ook een extra trein met de krijgsgevangen gemaakte Nederlandsche officieren vanuit Duitschland in Arnhem aan. Deze hadden geen hulp noodig en reisden onmiddellijk naar hun woonplaatsen door.

Hierna volgde weder een tijd van spanning voor ons: telkens bereikten ons de geruchten, dat er weder krijgsgevangenen terug zouden keeren. Steeds stonden wij weder in de vroegte op om omstreeks 5 uur op onze posten aanwezig te zijn, doch altijd tevergeefs. Of het bleken looze geruchten te zijn, of deze krijgsgevangenen kwamen te Oldenzaal aan, om vandaar via andere plaatsen hun tehuis te bereiken.

Op Woensdag, 12 Juni vernamen wij, dat er den volgenden dag weder een groep krijgsgevangenen in Arnhem zou aankomen. Natuurlijk maakten wij voorbereidingen om deze te ontvangen. Ook ditmaal bleken het looze geruchten te zijn. We bleven toch op onze post, daar we vermoedden, dat de trein later zou aankomen.

Het was ongeveer 6 uur 's avonds: we zaten op onze post om de tafel heen, we hadden trek in eten, doch we moesten wachten op drie van onze mannen, die naar Wageningen waren gegaan om kleeding en ondergoed aan de dakloozen te brengen. We zouden dien dag rijst met krenten eten, een gerecht, wat we allemaal graag lustten, doch mej. Gido vond het prettiger, dat we gezamenlijk aten, en dus was het wachten op hen. Ze bleven echter zoo lang weg, dat we besloten te gaan informeeren, of hun wat overkomen was, en juist wilden we dit plan uitvoeren, toen ze het gebouw binnen kwamen. Och, we hadden niet zoo lang behoeven te wachten, want ze konden niet eten, zoo waren ze onder den indruk van hetgeen ze meegemaakt hadden. Onze ploegcommandant W., onze vroolijke R. en de chauffeur Cor zagen er nu lang niet vroolijk uit. Wat was de oorzaak hiervan? Toen zij in Wageningen waren met kleederen voor de dakloozen, werd hun hulp ingeroepen door eenige officieren om naar de Grebbeberg te gaan om daar te helpen, want er was daar een Hollandsche soldaat gevonden, bedolven onder een ingestorte stelling, en die nu, na vier weken, zijn rustplaats op de Grebbeberg kreeg. We begrepen deze 3 mannen volkomen en voelden hetzelfde als zij, die dit meegemaakt hadden. Het eten, ofschoon het onze lievelingskost was, werd nauwelijks aangeroerd, en al onze gedachten gingen weer uit naar de Grebbeberg en naar dit jonge leven.

Maar een Roode Kruis-man krijgt in deze tijden niet veel gelegenheid om na te denken, want den volgenden dag, 13 Juni, zou er werkelijk een groep krijgsgevangenen per trein naar Nederland terugkomen en wij moesten voorbereidingen treffen voor hun ontvangst. En het was maar gelukkig ook, dat wij geen tijd hadden om te denken.

Op verzoek van den Burgemeester moesten onze vrijwillige chauffeur Cor en onze transportcolonnist Z. naar Woerden om leege stroozakken te halen. Op den terugweg werd deze auto bij Zeist aangereden door een tegenliggende luxe auto, die zonder licht reed. Onze chauffeur werd met een zware hersenschudding in één der Zeister ziekenhuizen opgenomen; de Heer Z. is er gelukkig met een schram aan het voorhoofd afgekomen.

Den volgenden morgen, Donderdag, 13 Juni, kwamen inderdaad de lang verwachte krijgsgevangenen, een groep van 1.842 man, de laatste groote groep. Weder waren dezelfde voorbereidingen genomen, ook deze krijgsgevangenen werden enthousiast ontvangen en dezelfde hulp werd verleend als bij de eerste groep. Ofschoon nu 1.842 mannen geholpen moesten worden en nog minder tijd beschikbaar was dan de vorige keer, is het toch gelukt, dank zij de hulp van den Heer Nicolaas, het badpersoneel en verdere medehelpers(sters) binnen den gestelden tijd (ca. 4 1/2 uur) gereed te komen. Het is overbodig te vermelden, dat er dien dag zeer hard gewerkt is. Bij deze groep waren helaas meer mannen, die opgenomen moesten worden in het militaire hospitaal ter verpleging.

Nadat de krijgsgevangenen verzorgd waren, begaven wij ons (ook de doktoren verbonden aan het Roode Kruis: Dr. van der Does, Dr. Laterveer en Dr. Roesink), alsmede de dames der V.V.H., die in het Sportfondsenbad behulpzaam waren geweest, naar onze post Roermondsplein. Tijdens de maaltijd hield Dr. van der Does een toespraak en bedankte allen voor de toewijding, waarmede een ieder zijn werk verricht had.

Enkele dagen later kwam nog een 16-tal krijgsgevangenen uit Duitschland terug. Dit was het allerlaatste groepje, dat wij te verzorgen hadden. Daar dit allen gewonden waren, moesten de meesten van hen in het militaire hospitaal opgenomen worden.

Nu de krijgsgevangenen teruggekeerd waren, waren onze werkzaamheden voor het Roode Kruis beëindigd en konden wij onze dagelijksche werkzaamheden hervatten, met uitzondering van onzen transportcolonnist v. K., die bij zijn terugkeer van den post naar huis aangereden werd en met een kaakfractuur in het ziekenhuis moest opgenomen worden.

In tegenstelling met de transportcolonnisten, wier werkzaamheden nu beëindigd waren, hadden de diverse secretariaten van het Roode Kruis het nog steeds zeer druk met het verstrekken van inlichtingen en het opsporen en naar Nederland terugbrengen van geëvacueerden, die in het begin van den oorlog naar Frankrijk gevlucht waren.

Nog één keer kwamen wij bij elkaar om... kersen te eten in de Betuwe. De Heer Bles, één der Roode Kruis-soldaten, die aanvankelijk krijgsgevangen gemaakt was, doch door bemiddeling van onze commandant Dr. van der Does niet als krijgsgevangene mede naar Duitschland behoefde te gaan, en op onze post Roermondsplein gehuisvest werd om deel te nemen aan de drukke Roode Kruis werkzaamheden te Arnhem, was eigenaar van een bongerd te Elst. Uit dankbaarheid inviteerde hij ons allen om bij hem te komen kersen eten. Het werd een geslaagde en geanimeerde tocht, die wij niet spoedig zullen vergeten.

In de vijf dagen, gedurende welke ons land voor zijn vrijheid gevochten had, was er veel leed en rouw over zeer velen gekomen. Vele invaliden zijn reeds thuis, anderen bleven in de militaire hospitalen. Dikwijls ging ik nog naar het Arnhemsche militaire hospitaal, deels omdat er nog enkele zieken lagen, die ik reeds voor den oorlog heb helpen verplegen, deels om de jongens, die nog steeds niet hersteld waren van hun verwondingen, in den strijd opgedaan. Zeer velen deden voor hen al het mogelijke om hun leed te verzachten. Ook het Roode Kruis liet de gewonde Nederlandsche militairen niet in de steek. Indien hun gezondheidstoestand dit vereischte, zorgde het Roode Kruis er voor, dat zij naar herstellingsoorden werden gezonden.

Nog even wil ik hier een gelukkige bijkomstigheid vermelden. Eenige weken voor het uitbreken van den oorlog moest Zr. v. Leeuwen, helpster van het Roode Kruis en V.V.H., en ik een militair, Hr. v. d. Baan, uit Grave bij Nijmegen ophalen, die een ernstig motorongeval had gehad. Gelukkig is hij geheel van zijn verwondingen hersteld, en één dezer dagen ontving ik een verlovingskaartje van Zr. v. Leeuwen en Hr. v. d. Baan.

Arnhem, April 1941.

Bron: ZIJ, die voor U paraat stonden (pag. 1 t/m 41). De exploitatie van dit
boek werd ten behoeve van het Nederlandsche Roode Kruis,
Afdeeling Arnhem, verzorgd door de Uitgevers S. Gouda Quint
- D. Brouwer en Zoon en Het Huis de Crabbe te Arnhem, 1945

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 36.52 MB)