De tegenaanval van 13 mei 1940

Locatie

De onderstaande reconstructie van de grote Nederlandse tegenaanval bij Rhenen, ziet op de gebeurtenissen in aanloop op die offensieve operatie alsmede de tegenaanval zelf. De aanval werd gelanceerd vanuit het gebied west van de spoorlijn tussen Rhenen en Achterberg, in het uiterste zuidelijke puntje van de Grebbeberg. Het was toen de ochtend van 13 mei 1940.

Inleiding

Op 10 mei in de late avond kwam de voorhoede van het SS regiment 'Der Führer' [hierna SSDF] ten oosten van Wageningen aan, na in de ochtend van 10 mei door de IJssellinie verdediging bij Fort Westervoort te zijn gebroken. SSDF opereerde als stoottroep voor de 207e Infanterie Division [hierna 207.ID], die in hetzelfde vak opereerde. Beide eenheden stonden onder bevel van Generalleutnant von Tiedemann, de commandant van 207.ID. Bij elkaar beschikte de beide eenheden over circa 25,000 man inclusief vierenhalve afdeling artillerie. Later zou daar nog een zeer zware afdeling 21 cm houwitsers bij komen. Zij hadden bevel gehad om al op 10 mei door de Grebbelinie heen te breken. Het Duitse opperbevel was onterecht (nog) in de veronderstelling dat Nederland in het Oostfront van Vesting Holland haar hoofdweerstand pas zou bieden. Die hoofdweerstand was echter onder de nieuwe Nederlandse opperbevelhebber opgedragen aan het Veldleger in de Grebbelinie. Het Duitse tijdsschema was dus onwerkelijk ambitieus, ware zij dat niet al geweest als slechts een voorverdediging in de Grebbelinie zou zijn gevoerd.

Aan Nederlandse kant was de 4e Divisie [kolonel Van Loon] - onderdeel van het IIe Legerkorps [generaal-majoor Harberts] - verantwoordelijk voor de verdediging van de sector bij de Grebbeberg. Deze eenheid van circa 10,000 man kon worden ondersteund door circa 60 artillerie vuurmonden. De Grebbelinie was een goed verdedigbare stelling, die bestond uit een hoofdweerstand gevormd door een frontlijn - die met kazematten was versterkt en achter een waterbarrière lag - en ca. 500 meter daarachter de stoplijn, de laatste weerstand. Daar waar inundaties voor de linie ontbraken waren weerstandbiedende voorposten geplaatst. Op diverse locaties werd gebruik gemaakt van oude schansen en fortificaties, die voor een deel aan de moderne tijd waren aangepast. Bij de Grebbeberg was dat het geval met het zogenaamde Hoornwerk, een door een courtine (verbindingswal) verbonden aantal bastions dat door water wordt omgeven. Dat Hoornwerk was onderdeel van de frontlijn en lag aan de (oostelijke) voet van de Grebbeberg.

De eigenlijke Slag om de Grebbeberg begon toen op 11 mei in de vroege morgen onderdelen van SSDF de aanval openden op de voor de Grebbeberg liggende voorpostensector. Na een moeizame strijd waren die voorposten aan het eind van de middag gevallen en stonden de Duitsers voor de frontlijn. Rond het middaguur op de volgende dag - 12 mei - doorbraken ze die frontlijn bij het Hoornwerk en de Grebbesluis en drongen ze door tot voor de dwars over de Grebbeberg lopende stoplijn. Gedurende de late middag en avond werd de penetratie van de frontlijn en hoofdweerstand verbreed tot een sector tussen de Rijn en de Heimersteinselaan, die de noordflank van de Grebbeberg in lengterichting doorsneed.

Rond 22.00 uur in de avond van 12 mei slaagden enkele tientallen Duitsers van III./SSDF erin de stoplijn plaatselijk te doorbreken en bereikte een groep SS-ers zelfs de omgeving van het viaduct over de spoorlijn bij Rhenen. Daar werden zij gedwongen zich te dekken op een fabriekscomplex, gekend als de Stoomhamer. Die voorhoede bevond zich daar weliswaar in een geïsoleerde positie, maar duidelijk was dat de slag zich voor de Nederlanders ongunstig ontwikkelde. Weliswaar waren in de loop van de 12e mei aangetrokken versterkingen druppelsgewijs ingezet en waren er plaatselijk tegenstoten uitgevoerd, maar ze hadden geen gunstig effect kunnen bewerkstelligen. Aan Duitse kant kwam inmiddels in de nacht van 12 op 13 mei een regiment van 207.ID tot ontwikkeling dat de posities van de SS op de Grebbeberg moest overnemen.

De Nederlandse legerkorpscommandant en de commandant Veldleger waren inmiddels tot de conclusie gekomen dat alleen een groot opgezette tegenaanval de situatie nog zou kunnen redden. Daartoe zouden aanzienlijke middelen beschikbaar worden gesteld. Over die tegenaanval - en zijn aanloop - gaat dit artikel.

Voorspel

Over de opzet van de tegenaanval is uitgebreid overleg gevoerd op de commandopost van de 4e Divisie in Remmerden. Daarbij waren ook enige stafofficieren van de Veldlegerstaf betrokken, die door de CV naar Remmerden waren gestuurd. Uiteindelijk werd besloten de tegenaanval te doen plaatsvinden vanuit noordelijke richting, waarbij de opzet was de Duitsers van de Grebbeberg en uit de hoofdweerstand te gooien en de aanvankelijke frontlijn te herstellen. Duidelijk was dat het behoud van de totale Grebbelinie daarbij op het spel stond. Wanneer men er namelijk niet in zou slagen de Duitsers te stoppen zou het resultaat zijn dat de complete Grebbelinie zou moeten worden ontruimd. De Duitsers zouden na een doorbraak bij Rhenen immers de meer noordelijk opgestelde Nederlandse eenheden in de rug kunnen komen. Bovendien was het oostfront Vesting Holland voor haar bezetting afhankelijk van de troepen die in de Grebbelinie lagen en succesvol zouden kunnen terugtrekken. Een beslissende doorbraak door de Duitsers, waarop niet meer geanticipeerd kon worden, zou dus rampzalige gevolgen hebben voor het centrale front in Nederland.

Voor de uitvoering van de tegenaanval waren 3 bataljons van de zogenaamde Brigade B alsmede een bataljon ( I - 20 RI ) beschikbaar, dat in de omgeving van Woudenberg was gelegerd en behoorde tot het IVe Legerkorps.

Brigade B was aanvankelijk gelegerd in en achter de Maas - Waalstelling, die zich uitstrekte van Druten in het noorden tot een punt tegenover Megen, dat aan het zuidkant van de Maas lag. De Maas-Waalstelling vormde de verbinding tussen de Betuwestelling in het noorden en de Peel-Raamstelling in het zuiden. De Brigade bestond uit 2 regimenten infanterie (het 24e en het 29e) met ondersteunende onderdelen. Bij 29 RI miste het 2e Bataljon, dat was ingedeeld in de Peel-Raamstelling. Vermeld moge nog worden dat 24 en 29 RI waren samengesteld uit oudere lichtingen. Het ging om reservisten van in veel gevallen rond de 35 jaar.

Toen om 4.00 uur in de morgen van de 10e mei de de Maas-Waalstelling volledig werd bezet, hadden de militairen van Brigade B niet het geringste vermoeden van een terugtocht. Slechts een zeer gering aantal hoge militairen was ingewijd. Al in april  1940 was door generaal Winkelman besloten in de eerste nacht na het binnentrekken van de Duitse troepen de Peel-Raamstelling te ontruimen, op een veiligheidsbezetting na, die deze manoeuvre zou moeten dekken. Het gros van het IIIe Legerkorps en de z.g Lichte Divisie zou moeten terugtrekken over de Maas en de Waal en, wat betreft het IIIe Legerkorps, de bezetting moeten gaan vormen van de Waal-Lingestelling. Voor die ontruiming bestond een aantal redenen, zoals het niet aangesloten zijn van de Peel-Raamstelling op de Belgische defensie en de grote onzekerheid of er wel Franse hulp zou komen, en als die zou komen, tot welk niveau die de verdediging zou assisteren. Om de Duitsers vooraf niet wijzer te maken werd in het diepste geheim besloten de Peel-Raamstelling gedurende de eerste oorlogsnacht te ontruimen. Dat daarmee tevens de verbindingsstelling tussen Maas en Waal zou worden ontruimd, was evident. De strenge geheimhouding heeft bewerkstelligd dat de op zichzelf hoogst riskante terugtocht relatief ongestoord door Duitse vliegtuigen kon plaatsvinden. Het duurde zelfs tot 12 mei, nadat de staf Peeldivisie bij gevangenname lichtvaardig informatie prijs gaf, voor de Duitsers beseften wat er was gebeurd.

Na het terugtrekken uit Brabant door het IIIe Legerkorps  zou ook Brigade B moeten worden teruggenomen, omdat door de evacutaie ook de Maas-Waalstelling in de lucht zou komen te hangen. Het moment van terugtrekken voor hen zou komen op het moment dat het IIIe Legerkorps de Waal zou zijn gepasseerd en flankdekking van die manoeuvre door Brigade B niet langer nodig was. Dat moment kwam om 2.00 uur in de morgen van de 11e mei. De nieuwe bestemming voor Brigade B was Amerongen, waar de Brigade zou gaan fungeren als reserve voor het Veldleger.

Van de in totaal vijf bataljons van Brigade B, die uiteindelijk in die omgeving Amerongen aankwamen zouden er drie direct aan de bedoelde tegenaanval deelnemen: I - 29 RI, III - 29 RI en II - 24 RI. Van de overige twee is I - 24 RI al op 12 mei ingezet op de Grebbeberg zelf en heeft III - 24 RI gediend als reserve. Beide laatstgenoemde bataljons blijven daarom in dit artikel over de tegenaanval op de 13e mei onbesproken.

De verplaatsing uit de Maas-Waalstelling kwam voor de Nederlandse militairen volkomen onverwacht, waarbij ze stellingen waaraan ze maandenlang met overgave hadden gewerkt, moesten verlaten. Zonder dat ze daar feitelijk door de vijand toe waren gedwongen, want meer dan een aantal Duitse vliegtuigen heeft zich op de 10e mei niet in de buurt van de Maas-Waalstelling laten zien. Door de alarmering in de nacht van 9 op 10 mei en het begin van de verplaatsing in de nacht van de 10e op de 11e mei hadden deze militairen bovendien geen nachtrust genoten. Tel daarbij op het feit dat die verplaatsing neerkwam op lange marsen, slechts in beperkte mate met vervoermiddelen (enkele trajecten werden per auto afgelegd). Bovendien met dikwijls ver uit elkaar gehaalde onderdelen, die ook veel materieel en munitie in de stellingen hadden moeten achterlaten alsmede een groot deel van het al uitgelegde verbindingsmateriaal. Tussen de aankomst in het nieuwe afwachtingsgebied bij Amerongen en het bevel tot inzet bij de Grebbeberg was daardoor de tijd te kort voor de commandanten om hun onderdelen weer goed te herorganiseren.

Van de drie bataljons die uiteindelijk zouden worden ingezet bij de tegenaanval, marcheerde I - 29 RI de eerste oorlogsdag tot Dreumel, dat om 19.00 uur werd bereikt. Onderweg had men meermalen moeten dekken voor overvliegende Duitse bommenwerpers en jagers. De bedoeling was om te overnachten in Dreumel, maar er kwam bericht dat nog dezelfde nacht moest worden doorgemarcheerd naar Wijk bij Duurstede. En dat nadat de troepen al in scholen enz. waren ondergebracht. Bovendien was het warm eten dat die dag werd verstrekt (kapucijners) niet gaar te krijgen. Om 3.00 uur 's nachts werd  de schipbrug over de Waal bij Tiel gepasseerd en uiteindelijk om 11.00 uur na een mars van in totaal 24 kilometer Wijk bij Duurstede bereikt. Van de andere bataljons trok II - 24 RI 11 mei rond 8.00 uur de Waal over, waarna vervolgens werd gerust in Tiel. Op dat moment kwam het bericht dat het bataljon moest worden ondergebracht in Eck en Wiel. Daar werd, na een mars van 24 kilometer, tenslotte tot legering overgegaan. III - 29 RI marcheerde, eveneens via de schipbrug bij Tiel, naar Wijk bij Duurstede, dat om ongeveer 17.00 uur werd bereikt. Hier was de afgelegde afstand ongeveer 36 kilometer.

Brigade B in voorbereiding op de tegenaanval

Halverwege de middag van de 12e kwam er bericht dat de Duitsers de frontlijn op de Grebbeberg hadden doorbroken en dat I - 29 RI en III - 29 RI waren aangewezen om hen weer terug te dringen. Rond 21.00 uur werd de omgeving van Amerongen bereikt en gewacht op de komende bevelen. Speciaal doet het aan dat er geruchten gingen dat er Engelsen waren aangekomen om de Grebbelinie te versterken.

In eerste instantie kwam het bevel om op te rukken naar Rhenen om daar stelling te nemen meteen west van het spoorwegravijn, dat de Grebbeberg van de stad Rhenen scheidde en als een opnamestelling fungeerde. Uiteindelijk bleek dat het niet zou gaan om een defensieve opdracht, maar om een offensieve actie, aanvallende ten oosten van spoorweg Rhenen - Veenendaal. Hiertoe zouden I - 29 RI, III - 29 RI en II - 24 RI per auto worden overgebracht naar het Remmersteinse Bos ten noorden van Rhenen om daarna af te marcheren naar de uitgangsstelling direct oost van de spoorlijn. Een positie die op 13 mei om 2.30 moest zijn ingenomen. Dan zou de aanval worden ingezet. Duidelijk was dat de deelnemende bataljons daaraan doodvermoeid zouden beginnen doordat tijdens de opmars van slapen en fourage weinig terecht was gekomen.

I - 29 RI en III - 29 RI zouden de voorbataljons vormen met daarachter II - 24 RI en I - 20 RI. Dat laatstgenoemde bataljon was uit de omgeving van Woudenberg gekomen. Commandant van deze aanvalstroepen was luitenant - kolonel Land [C-29.RI]. Zijn opdracht was om de Duitsers uit de hoofdweerstand en van de Grebbeberg te werpen en de oorspronkelijke frontlijn langs de Grift te herstellen.

De aanval zou gebaat zijn geweest bij directe steun van de artillerie, maar die kon vanwege het gebrek aan tijd, maar vooral het gebrek aan verbindingen, niet meer worden georganiseerd. In plaats daarvan besloot men tot een aantal vuurconcentraties (op het aanvalsuur) op doelen langs de frontlijn, zoals b.v de omgeving van de Grebbesluis. Uiteindelijk werd besloten die vuren nog verder naar het oosten te leggen, omdat in die frontlijn zich hier en daar nog eigen troepen zouden kunnen bevinden. Achteraf onbegrijpelijk, omdat men kon weten dat in elk geval de oostelijke helft van de Grebbeberg al sinds de middag van de 12e in Duitse handen was en dus aanwezigheid van overlevende Nederlandse militairen aldaar nagenoeg onmogelijk was. De bedoelde vuren zijn uiteindelijk wel afgegeven, maar doordat de verplaatsing van de infanterie naar de uitgangsstelling een behoorlijke vertraging had opgelopen en de artillerie hiervan niet meer werd verwittigd, vuurde de artillerie ver voordat de aanval daadwerkelijk begon. Het resultaat van dit alles was dat bij het feitelijk inzetten van de aanval er moest worden geopereerd zonder artillerie-ondersteuning.

Bovendien ontbraken goede verbindingen bij de infanterieonderdelen volledig waardoor het voor luitenant - kolonel Land onmogelijk was de manoeuvres van zijn onderdelen te leiden. Daartoe beschikte hij feitelijk over slechts een motorordonnans en een motor met zijspan van een ander onderdeel. Die zouden het opmarsterrein van de hoofdaanval - de vlakte tussen Achterberg en de Grebbeberg - bovendien niet kunnen bereiken. Sowieso was er in vredestijd, uit overwegingen van zuinigheid, zelden of nooit met grotere verbanden gemanoeuvreerd. Van belang was voorts dat geen enkele officier ook maar enigszins op de hoogte was van het terrein of de locaties der hindernissen in het aanvalsvak. Tenslotte bleef een door het commando Veldleger toegezegde Engelse luchtaanval ter ondersteuning van de aanval uit. De enige vliegtuigen die de troepen te zien kregen waren een paar Nederlandse die op 13 mei tweemaal een aanval op de Duitsers rond Wageningen uitvoerden, waardoor het moreel in elk geval een tijdelijke oppepper kreeg.

De afstand waarover de drie bataljons van Brigade B van Amerongen naar het Remmersteinse Bos moesten worden verplaatst bedroeg ongeveer 8 kilometer. Een en ander zou plaatsvinden met autotransport en dat in meerdere " slagen ". Het ging echter, onder meer omdat alleen de voorste auto's in de duisternis licht mochten voeren en de weg was ingesteld op eenrichtingverkeer, met zoveel vertraging gepaard, dat I - 29 RI pas om 2.00 aanwezig was en III - 29 RI om 3.30 uur. Toen moest II - 24 RI nog worden opgehaald en daar waren ook weer twee " slagen " voor nodig. Het 2e deel van dit bataljon kwam pas om 7.00 in het Remmersteinse Bos aan. Duidelijk was toen allang dat het oorspronkelijke aanvalsuur (02.30) niet zou worden gehaald. Pas om 06.30 kon I - 29 RI de uitgangsstelling innemen, waarna vrijwel meteen moest worden opgerukt. III - 29 RI en I - 20 RI stonden pas rond 7.00 gereed, terwijl II - 24 RI zelfs nog geruime tijd later zou arriveren, toen de overige bataljons al naar voren waren gegaan.

De tegenaanval en het mislukken ervan

Op het moment dat de tegenaanval werd ingezet, had een bataljon van SSDF de frontlijn tegenover de aanvalssector inmiddels geheel in handen en waren zij bezig de tussenverdediging tussen front- en stoplijn ten noorden van de Grebbeberg op te rollen. Op de Grebbeberg was men voordien al gevorderd tot de stoplijn. De eenheden die de tegenaanval zouden uitvoeren zouden dus ten oosten van hun opmarsroute ter hoogte van de tussenverdediging de Duitsers frontaal ontmoeten, en ten zuiden van hun opmarsroute zich in de flank bedreigd weten nadat de stoplijn op de Berg zou zijn gepasseerd. Onderwijl had men echter al andere, meer basale, uitdagingen om te overwinnen:

"Het zal ongeveer 11 uur, misschien wel 12 uur 's nachts zijn geweest, alvorens het transport eindelijk vertrok. Na veel omrijden en stoppen kwamen wij naar ik meen om half 2 op een bepaald Bosch - en heideperceel achter de Grebbelinie aan. Onze door elkaar gehotste mannen moesten  op de door dauw vochtige boschgrond, met hun uitrustingen om, maar wat zien te slapen, of althans rusten ( zonder eten ) tot half 4 in de morgen van 13 mei, op welk moment we onze uitgangsstelling moesten innemen en onze naderingsmarsch naar de vijandelijke opstellingen moesten  aanvangen. Want wij bleken tenslotte toch ingezet te moeten worden.

Bij de ontvangst van dit bevel bleef het moreel van de troep goed, niettegenstaande onze manschappen voor verreweg het grootste deel bestonden uit in de strijd onervaren huisvaders van ca. 30 tot 35 jaar, goed te gebruiken voor de verdediging van een stelling, maar ongeschikt om daarmee een aanval te ondernemen, vooral den dood vermoeiden toestand waarin zij verkeerden, na in ongeveer 16 uur niet gegeten te hebben en in 40 uur geen warme maaltijd meer te hebben gehad; bovendien waren wij niet voorzien van handgranaten ( deze zaten op de munitie - en gereedschapswagen, die niet was meegegaan met het autotransport). De vorm waarin wij de opdracht kregen, de aanduiding van de aanvalsrichting (kompasstand 26.50), aanvalsvak en aanvalsdoelen, de verkenning van het ons ombekende terrein (in het vak werd hier en daar gestoten op een eigen prikkeldraadversperring) was zeer summier."
(res. 1e luitenant J. Hogenhout, 2 - I - 29 RI)

Toch verliep de opmars aanvankelijk nog redelijk vlot, waarbij in hoofdzaak moest worden afgerekend met terreinomstandigheden, zoals haaks op de aanvalsrichting staande houtwallen, kleine boerderijen met prikkeldraadafscheidingen, sloten en heggen in een verder volkomen open gebied . De opmars vond toen nog plaats door gebied dat door eigen troepen was bezet (onderdelen van 19 RI bezetten de stellingen ten noorden van de Grebbeberg). Rond 11.00 uur, men had toen inmiddels de zuidrand van Achterberg bereikt, veranderde de zaak toen men in contact kwam met de eveneens oprukkende SS'ers.

Terwijl de Nederlanders van achter de stoplijn ten noorden van de Berg de tegenaanval inzetten, was SSDF, na de tussenverdediging te hebben overlopen, begonnen met het oprollen van de stoplijn in noordelijke richting en stuitte daarbij op de oprukkende Nederlandse bataljons. Op die manier ontstond een ontmoetingsgevecht, grotendeels in open terrein.

Omdat in tegenstelling tot de Nederlandse aanval de Duitse wel werd ondersteund door artillerievuur, en dit middels waarnemers en lichtsignalen wel direct kon worden gedirigeerd, kwamen al gauw granaten neer in het aanvalsvak van met name het goed waarneembare I - 29 RI. De effecten van die Duitse beschieting werd nog verergerd door het feit dat men onder mitrailleurvuur kwam van Nederlandse MC's, die stellingen ten westen van de spoorlijn bezet hielden en niet op de hoogte waren gebracht van de details van de Nederlandse tegenaanval. Zij schoten eenvoudigweg op alles wat ze oostelijk van zich konden waarnemen. Een van de vele voorbeelden van falende verbindingen en inlichtingen aan Nederlandse kant gedurende de Slag om de Grebbeberg. Bovendien zagen de SS-ers er niet tegen op om tijdens hun opmars de sinds de vroege morgen gemaakte krijgsgevangen als dekking voor zich uit te sturen. Zo getuigt ook de volgende weergave:

"Een 40 tal Duitsche militairen kwamen toen naar ons toe met hun handen in de hoogte. Voorop liepen 2 Nederlandsche militairen, een sergeant en een soldaat. Deze Hollanders riepen "Wij geven ons allemaal over". Wij kwamen toen onze stelling uit en plaatsten ons vóór genoemde stelling, echter allen met het geweer in den aanslag. Ik zelf liep ook met een geweer, hetwelk ik van een gevallen Nederlandsche soldaat mijner sectie had afgenomen. Ik voelde mij namelijk niet veilig met mijn pistool en heb dat geweer al die dagen bij mij gehouden en heb er mee geschoten. Ik had toen mijn menschen een scherm links en rechts van mij laten vormen. Links van mij stond Kapitein Buwalda, en wel ongeveer 1 meter van mij af.

Toen die Duitsche soldaten ongeveer 25 meter van ons af waren gekomen riep de daarvoor loopende Nederlandsche soldaat ineens "Pas op, ze schieten die schooiers" en meteen liep hij bij de Duitschers vandaan en naar ons over. Hij heeft ons heelhuids bereikt. De naast hem loopende Nederlandsche sergeant, dit ziende, probeerde eveneens van de Duitschers weg te loopen maar werd meteen neer geschoten. Achteraf heb ik van dien Hollandsche soldaat vernomen dat achter hun beiden een Duitsche soldaat liep en een revolver in hun rug hield, waarbij zij gedwongen werden de genoemde woorden te roepen, namelijk dat zij zich allemaal wilden overgeven. Dadelijk daarop werden wij door de Duitschers onder vuur genomen. Het eerste slachtoffer was Kapitein Buwalda, vlak daarop sergeant Heck en vervolgens vielen bij ons de eene na de andere."
(res. 1e luitenant F.J.Th. Noorbergen, 2 - II - 24 RI)

Andere Nederlandse militairen, die aan Duitse gevangenneming waren ontsnapt, verspreidden schrik onder de eigen aanvallende troepen. De onbekendheid met het terrein, de chaos in de vlakte tussen de Grebbeberg en Achterberg alsmede de oorlogswerkelijkheid waarin men terecht was gekomen, werkten verlammend.

Al gauw kwam elke voorwaartse beweging tot stilstand. Bovendien raakten de Nederlandse verbanden door elkaar. Zo werd  III - 29 RI door een Nederlandse draadversperring in de richting van I - 29 RI gedrongen en raakten onderdelen van het achterop komende I - 20 RI tussen die van I - 29 RI, doordat bij dit laatste bataljon de neiging begon te ontstaan om terug te trekken. Gevechtsleiding - voor zover überhaupt al mogelijk - werd op deze wijze onmogelijk. Geen bevelhebber die meer kon beheersen dan zijn directe omgeving. Bedenk daarbij ook dat dit voor de volledig onervaren Nederlandse troepen de vuurdoop betekende, een cruciaal moment voor elke militair. Het is overigens zo dat op sommige plaatsen nog wel degelijk progressie werd gemaakt. De 3e compagnie van I - 29 RI kon de voorwaartse beweging het langst volhouden en kwam zelfs terecht in de loopgraven van de stoplijn op de Laarschenberg (noordhelling Grebbeberg). Uiteindelijk moest men zich overgeven aan de Duitsers, die ook hier gebruik maakten van krijgsgevangenen waarachter ze zich dekten.

De tegenaanval was rond het middaguur al als mislukt te beschouwen. De achterste eenheden trokken al terug, veel van de voorste compagnieën evenzo. De oorspronkelijke verdediging van de stoplijn tussen de Grebbeberg en Achterberg werd meegezogen in die sectoren waar men al terugtrok. Anderen handhaafden zich in delen van de stoplijn of in de weerstandstrook bij Achterberg. Ieder momentum was echter al uit de aanval, en het Duitse artillerie en mitrailleurvuur zodanig, dat terugtrekken of dekken de enige remedie was. Rond 13.30 uur kwam de genadeklap.  Opeens vulde een luid gebrom van vliegtuigen de lucht. De al bestaande terugtrekkende beweging veranderde in een panische vlucht toen Duitse Ju-87 Stuka's (van II./StG 77 ) op de Nederlandse troepen doken en hen met bommen en mitrailleurvuur bestookten. Eerst werden troepen in het open veld aangepakt, kort nadien de grendelstelling. Veel militairen die al waren teruggetrokken, zochten een tijdelijke schuilplaats onder de viaducten in de opgehoogde spoorlijn Rhenen - Veenendaal. Het was een levensgevaarlijke concentratie van schuilende militairen. Luchtafweer om zich te verweren, was er niet meer. Die was al op de vorige dag naar de omgeving Remmerden en Elst teruggetrokken. Alleen mitrailleurs konden worden ingezet, maar de schutters waren meestal zo verstandig te schuilen in plaats van te schieten. Het tussen spoorlijn en stoplijn verkerende I - 20 RI ervoer het zo:

"Een onbeschrijflijk tumult breekt nu los. Het zware geronk van een aantal laagvliegende bommenwerpers, vermengd met het gierende gefluit, veroorzaakt door hun scherpe wendingen en de afgeworpen bommen, maakt een hels lawaai. Telkens dreunen zware bominslagen, nu eens wat verder af, dan weer dichterbij. Soms heb ik het gevoel, met grond en al omhoog gelicht en weer neer gesmakt te worden. De zenuwen zijn tot het uiterste gespannen. Klein en hulpeloos voelt men zich op zulk een moment. Het einde schijnt nabij. Berustend druk ik mijn hoofd tegen de grond. Het is vreemd, maar ik voel mij wat gekalmeerd, als ik vlak voor mijn ogen op de grond een mier volg in zijn ijdele poging, tegen de rand van een holte in de grond op te klauteren. Eindelijk is de hel boven ons uitgewoed. Ik sta op, toch wel blij het er heelhuids te hebben afgebracht. Ook in mijn naaste omgeving zie ik geen slachtoffers. Ik stap weer op en fiets een paar honderd meter verder de Cuneraweg op; bij een zijweg stap ik af, om wederom een poging te wagen, de teruggaande vloed te stuiten. Als ik hier alle moeite doe, in een rand hakhout stelling te doen nemen, zie ik opeens uit de zijweg Overste Land aankomen, gevolgd door een ordeloze massa soldaten. De Overste is geheel van streek, vaalbleek is zijn kleur; als hij stilstaat wankelt hij, zodat ik hem moet tegenhouden, bevreesd dat hij vallen zal. Hij slaat mij op de schouder en drukt zijn blijdschap uit, dat ik laat stelling nemen. Maar de ordeloze stroom soldaten van allerlei onderdelen dooreen, die hem volgen, slepen ook de soldaten, die ik juist stelling laat nemen, weer mee en in door het luchtbombardement nog nerveuzer geworden stemming, gaat het verder de Cuneraweg op".
(Majoor J. Pannekoek, I - 20 RI)

Overste Land en andere officieren hebben daarna hun best gedaan de troepen ten westen van de spoorbaan, waar ze intussen terecht waren gekomen, weer in geïmproviseerde stellingen te brengen, maar het succes daarvan was maar zeer tijdelijk. De grote meerderheid van de Nederlandse militairen was niet meer tot serieuze weerstand in staat. Daar waar kader zich even niet liet zien, piepte men er tussen uit. Het moreel was volkomen gebroken door de kansloosheid van de situatie.

Het exacte aantal slachtoffers dat als gevolg van of gedurende de tegenaanval viel, is niet betrouwbaar te isoleren van de totale tol die de strijd rond de Grebbeberg op 13 mei vroeg. Zeker is dat acht man van I-46.RI op slag werden gedood door een Stuka bom in hun loopgraaf in Rhenen, langs het spoortalud. Het lijkt een betrouwbaar gegeven dat nog ongeveer 40 man omkwamen tijdens c.q. vanwege de tegenaanval.

Epiloog

In de avond en nacht van de 13e op de 14e mei waren de restanten van de aanvalsmacht samen met de hoofdmacht teruggegaan op 'de Waterlinie'. Om 1400 uur was het stadje Rhenen al vrijwel ontruimd door Nederlandse militairen, tegen de avond was er geen Hollandse soldaat meer te bekennen. Een uiterst curieuze actie van een compagnie van 11.GB, onder de kapitein Boers, die opdracht hadden gekregen naar de spoorlijn op te rukken in weerwil van de om 1600 uur formeel verordonneerde terugtocht, had opvallend succes. Een sectie bereikte het station van Rhenen, en wist de Duitse voorposten er zelfs uit te jagen. Het zou zomaar kunnen hebben bijgedragen aan de onjuiste Duitse perceptie dat de verdediging van de Grebbelinie bij Rhenen werd volgehouden.

De Duitsers zelf waren na de Stuka aanval niet opnieuw in de aanval gegaan, maar waren zich gaan hergroeperen. Zo was het mogelijk dat de exodus van Nederlandse troepen uit de Grebbelinie hen volledig ontging. De SS nam bezit van de stoplijn ten noorden van de Grebbeberg, maar hergroepeerde daar in plaats van door te stoten. De inmiddels drie actieve bataljons van IR.322 [207.ID] op de Grebbeberg zelf, waren zo door elkaar geraakt en hadden dusdanig zware verliezen geleden, dat ook zij zich van de spoorlijn terugtrokken om te hergroeperen. Slechts voorposten werden achtergelaten. Het waren die voorposten waarmee de kapitein Boers en zijn mannen in gevechtsaanraking kwamen. Toen de kapitein constateerde dat Rhenen geheel verlaten was door eigen troepen, het viaduct en de brug over de Rijn opgeblazen, trok ook die eenheid zich terug. Slechts een veiligheidsbezetting nabij Prattenburg bleef achter. Als schild tegen Duits nadringen. Daar kwam het niet van, althans niet voor de volgende dag aanbrak.

Om 1600 uur was het bevel gegeven om de totale Grebbelinie te ontruimen, omdat  de Duitsers bij Rhenen een beslissende bres in de Grebbelinie hadden geslagen. Voor de opstellingen bij Rhenen kwam dat als mosterd na de maaltijd. Men was daar al vertrokken, grotendeels zonder instructie daartoe. Kaderleden van de staf 4e Divisie trachtten nog enig verband in de troepen te brengen, maar dat was zinloos. Er was geen houden meer aan. Niet vreemd voor troepen die in de drie dagen voordien het ene na het andere verlies hadden moeten incasseren en de moderne oorlog in volle omvang hadden moeten ondergaan. Men trok terug, onwillekeurig tegenbevelen die soms werden ontvangen. Het bij Rhenen ingezette deel van het Veldleger was volkomen aan het einde van haar latijn:

"Wij hebben toen via Nieuw-Amerongen, Leersum, Neerlangbroek, Houthen, gemarcheerd naar Vreeswijk, alwaar wij op 14 mei omstreeks 11.00 uur dodelijk vermoeid en op van de honger aankwamen. Het laatst hadden wij op 11-5 geslapen, het laatst gegeten op 13-5 wel wel alleen des morgens brood. Nadien had mijn compagnie niets meer te eten en te drinken gehad. Toen wij in Vreeswijk aankwamen werd mij aangezegd dat ik mij gereed moest maken opnieuw een stelling te Vreeswijk te bezetten. Hiervan zou wel niets terecht zijn gekomen gezien de toestand waarin de compagnie verkeerde. Tot het innemen van een stelling is echter niets gekomen door dat inmiddels de wapenstilstand was ingetreden".
(res. 1e luitenant F.J.Th. Noorbergen, 2 - II - 24 RI)

Met de tegenaanval door de vier bataljons op de 13e mei was de laatste poging om een halt toe te roepen aan de dreigende doorbraak van de Duitsers bij Rhenen mislukt. De aanval door vier bataljons, ongeveer 2,000 man, was niet eens tot volle ontplooiing gekomen. Het wijken was begonnen op de rechtervleugel, waar al ruim voor het Stuka bombardement het ontmoetingsgevecht met de eveneens aanvallende SS zijn tol eiste. Het langst was II - 24 RI, dat als linkerachter-bataljon opereerde, op zijn plaats gebleven. Maar toen men daar de andere bataljons zag terugwijken en daardoor geïsoleerd dreigde te raken stokte ook daar de opmars. De troepen weken over de gehele linie, sommige trokken al westwaarts zonder ooit de startlijn van de tegenaanval te hebben gepaseerd, maar reeds gedemoraliseerd door de eerste vluchters en slachtoffers.  De daaropvolgende Stuka aanval deed de rest. Een massale vlucht was het gevolg. In deze vlucht werden de militairen van 19 RI, die in het opmarsgebied rond Achterberg de stoplijn bezet hielden, meegesleept. De hele operatie had de aanvallende en afgrendelende Nederlandse bataljons ca. 50 man aan gesneuvelden gekost. De gehele strijd bij de Grebbeberg kostte in drie dagen tijd 420 Nederlandse militairen het leven. De tegenstander verloor er aanzienlijk minder, maar leed op 13 mei ook zware verliezen. Met name op de Grebbeberg was de inname van de stoplijn voor IR.322 een bloedig verhaal geworden. I./ en II./SSDF, die bij Achterberg optraden, hadden daarentegen slechts lichte verliezen geleden. De effectiviteit van de Nederlandse defensie aldaar, inclusief de ontplooiing van vier aanvullende bataljons en de beschikbaarheid van enkele afdelingen artillerie, was buitengewoon laag geweest.

Zo was de grootste geconcentreerde en uitgevoerde tegenaanval van het Nederlandse Veldleger in de meidagen van 1940 tot een deceptie verworden. Deze gebeurtenis stond symbool voor de staat en status van het Nederlandse leger in de meidagen van 1940. Het ontbrak vele militairen niet aan de basale moed en inzet, maar wel aan de middelen en vaardigheden om die moed en inzet om te zetten in werkzaam militair manoeuvreren en opereren.

Auteurs: Hajo Groenman en Allert Goossens, webredactie

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 7.60 MB)