Krijgsgevangen II - Het relaas van sergeant G.W. Gijsbers van 3-III-8 R.I.
Geschreven door sergeant G.W. Gijsbers van 3-III-8 R.I. Zie ook deel 1: Krijgsgevangen.
Het Transport - Nachtelijke Ervaringen
De laatste Hollandse huizen... de grens... Holland lag achter ons. Een ander leven begon, het leven van een krijgsgevangene. Dit waren we al gedurende drie dagen, maar nu begonnen we eigenlijk pas te beseffen, welke betekenis dit had.
De gedachten aan Holland wilden ons niet loslaten. In de dagen, die achter ons lagen, leefden we met een stille hoop in ons hart, dat we misschien niet naar den vreemde gebracht zouden worden. De oorlog zou immers vlug ten einde zijn, er zouden dan geen oorlogshandelingen meer plaats vinden en waarom zou men ons dan over de grens brengen? Dat waren de nuchtere en zeker niet vreemde overwegingen van een Hollander. De lezer weet niet, hoe een krijgsgevangenleven er "van binnen" en "van buiten" uitziet. De gedachte aan het vreemde, het onbekende, bracht een zekere angst in ons en wij wilden er niet aan geloven, dat we Holland moesten verlaten. Zelfs toen wij in de trein stapten en ons "vonnis" dus was getekend, klampten we ons vast aan het laatste vleugje hoop: niet te ver weggebracht te worden van ons Vaderland. Wij stonden voor een feit, maar de hoop liet niet los. Dat is, zo zou ik het willen uitdrukken, de stille gedachte, die het eigenlijke, het feit niet kan bepalen. Dat is ook, en juist op zulke momenten, het sterkst naar voren tredend, het één voelen met het land, het niet willen loslaten van de geboortegrond. Dit waren gedachten, die de ziel doorleefde, die schoon en helder waren als dichtregels en die de oorzaak waren, dat het land ons veroverde, ons die voordien misschien niet goed hadden begrepen, of uit kleinzieligheid niet hadden willen begrijpen, dat wij Nederlander waren. Thans begrepen wij dit alles wel, nu het ijzer over ijzer voortrolde en wij steeds verder weggevoerd werden. De werkelijkheid raasde voort over het harde ijzer, onze hoop was ijdel, maar onze gedachten niet. Ons hart lieten we achter, daar, in Holland, dat we niet meer konden zien.
Zo gingen we een niet benijdenswaardig tijdperk van ons leven tegemoet. Het was een episode, een hap uit ons èchte leven, dat daar eigenlijk niet in past, zonder inhoud, zonder doel, een schakel toch ook, die ons veel heeft geleerd. Zo ge zult zien, een leven op zich zelf, een "maatschappij" met andere levensvormen. Ge verwacht van mij een beschrijving hierover, die, eerlijk gezegd, zeer kort kon zijn, omdat een krijgsgevangenleven nu eenmaal niet veel variatie biedt. Wanneer ik U vertelde, dat geruchten, reizen, slapen, veel drinken, rondslenteren in een barakkenkamp en tenslotte als klap op de vuurpijl, gissen wanneer je naar huis gaat, de voornaamste bestanddelen vormen, dan zou ik een streep onder mijn verhaal kunnen zetten. Maar dat is toch de bedoeling niet. Ge wilt het met mij, die het werkelijk meemaakte, nog éénmaal beleven, terwijl ik zal trachten U een zo getrouw mogelijk beeld te geven.
In onze wagon dan maakten we na betrekkelijk korte tijd kennis met één der voornaamste "bestanddelen": het gerucht! In een minimum van tijd zaten we verstrikt in een net van geruchten, want de één wist dit te vertellen, de ander dat, terwijl ze het allen even zeker wisten. Soms waren die berichten hoopvol, om in het andere ogenblik vele schone gedachtenwerelden ineen te doen storten, wanneer een ongunstig bericht de ronde deed. Wanneer we een curve samenstelden van de geruchten, die in de zes weken van krijgsgevangenschap zijn verspreid, dan zouden we een voorstelling van ups en downs verkrijgen, waar de effectenmarkt een zeer slecht figuur bij zou slaan.
Waar al die berichten haar oorsprong vonden was een volkomen raadsel, maar ik geloof dat zij voortkomen uit een gevoelscombinatie van onzekerheid, wanhoop en hoop. Over de geruchten zou een apart verhaal geschreven kunnen worden, want wij hebben er in onze zes weken van gevangenschap duizenden te verwerken gekregen. Het ware beter geweest de al te fantastische berichten voor zich te houden, maar omdat zij meestal iets bevatten dat grage oren wilden horen, waren de mensen, en vooral in onze omstandigheden gauw geneigd ze te aanvaarden en voor "publicatie" zorg te dragen. Bovendien zou er geen enkel middel te vinden zijn geweest om de stroom van geruchten te stuiten, zodat wij thans een reis- en kampgenoot hadden gekregen, die ons tot 20 Juni gezelschap zou houden. In ons geval wisten we in de verste verte niet, waar we heengebracht werden, maar toch deden de wildste geruchten de ronde, dat wij naar Bocholt zouden gaan. "Jongens, we gaan naar Bocholt, ik heb het in Zevenaar gehoord." Wie echter even de moeite nam naar buiten te kijken en ter plaatse wat bekend was, begreep direct, dat we niet naar Bocholt zouden gaan. We waren al veel verder.
Het werd donker. Het landschap werd steeds moeilijker te onderscheiden en tenslotte bleef er niets anders over dan ons in het "appartement" terug te trekken. Daar zaten we nu. Dicht op elkaar, de één op de grond, de ander op zijn koffertje, een wel zeer oncomfortabele manier van reizen dus. Lang hield je dat niet uit, want de spieren begonnen zich snel te verwringen bij zulk een krampachtig, gedwongen zithouding, zodat je telkens even moest gaan staan om ze uit te rekken. Verveelde dit, dan liep je, zover dat mogelijk was, een ogenblik heen en weer om vervolgens maar weer doelloos neer te hurken.
Bovendien moet ge bedenken, dat we sinds Donderdag geen warm eten meer hadden genuttigd, zodat het uithoudingsvermogen niet groot was. Tenslotte wist je van lamlendigheid niet meer hoe je moest gaan zitten of ergens tegenaan gaan hangen. Deze toneeltjes zijn mij sterk bijgebleven, hoe de één het van de luchtige kant bekeek en er een grapje over maakte en de ander alles van de donkere kant opnam. Het waren beide verkeerde opvattingen want leuk was het niet, maar om te denken, dat alles verloren was, was ook fout, omdat het jezelf te gronde richt. Berusting was het beste middel tegen de kwaal.
Zo drongen zich steeds nieuwe problemen aan ons op, waar we nooit in ons leven aan hadden gedacht, om de eenvoudige reden, dat we niet van te voren konden weten nog eens krijgsgevangen gemaakt te worden. Het soldatenleven op zichzelf was volgens onze begrippen al erg genoeg en dan er rekening mee te houden, dat het nog slechter kan!!
We rolden voort en de nacht tegemoet, onze eerste nacht in een goederenwagon. Ons appartement moest nu omgetoverd worden in een slaapwagon hetgeen met de nodige herrie en kabaal geschiedde. Dan lag dit niet goed, dan dat niet, dan lag die vent zo verduveld lastig met zijn knieën, dan die zo vervelend zijn adem in je gezicht te blazen. De moeilijkheden leken soms onoverkomelijk. Toch hebben we geprobeerd ervan te maken, wat ervan te maken was. Ik kan me niet herinneren één minuut rustig te hebben geslapen. De ligging was dan ook niet bepaald aanlokkelijk: een harde vloer, waar de koude nachtwind onderdoor gierde, een rieten koffertje als hoofdkussen, als enigste beschutting tegen de koude, mijn overjas. Bovendien maakten de bielzen van de wagon een zo oorverdovend lawaai dat het niet te verwonderen is, dat wij de slaap niet konden vatten. Daar kwam nog bij, dat de trein soms stilstond om troepentransporten door te laten, om vervolgens met een vervaarlijke schok aan te zetten, na welk oponthoud zulk een snelheid werd ontwikkeld, dat de wagons over de rails slingerden en elk moment zo vreesden we, gewipt konden worden. Gelukkig gebeurde dit niet. Maar het waren zeer angstige uren! Sommigen van ons, mijn persoontje incluis, lagen te sidderen.
De gehele wagon vormde één compacte, niet te scheiden massa. De minste of geringste beweging bracht het hele stel in opstand. Overal was wel een lichaam of een paar benen om de nachtrust te verstoren en als ge weet, dat het in ons verblijf volkomen duister was, dan zult ge ook begrijpen dat er wel eens een paar benen of een hoofd in de verdrukking of in onzachte aanraking kwam met een stel soldatenkistjes. Over mijn benen lag een dikke soldaat, op mijn linkerbovenbeen een hoofd en in mijn rug "kietelden" een paar knieën van een makker. Dit alles droeg er toe bij, dat ik me in het geheel niet kon verroeren en last kreeg van ontzettende spierpijn en kramp. Om de koude luchtstroom, die door de geopende luikjes naar binnenkwam, te weren, moesten we die wel sluiten. Er zat niets anders op. Maar dit veroorzaakte een verstikkende atmosfeer. Voor de koude kregen we stof en stank in de plaats.
Dit waren onze eerste nachtelijke ervaringen in een goederenwagon. Later, op onze verdere reizen, werden we aan dit alles meer en meer gewend, maar aangename herinneringen heb ik er niet aan bewaard.
Durchgangslager Soest
De gehele nacht werden we door het donkere, zwarte landschap voortgetrokken, ja de duisternis was zo volkomen, dat we zelfs niet konden gissen in welk deel van Duitsland we ons bevonden. Enkele optimisten opende zo nu en dan even de luikjes om te trachten hier en daar een lichtpuntje op te vangen of de naam van een station aan de inktzwarte duisternis te ontrukken maar het was alles vergeefse moeite. We moesten wachten tot de dageraad ons het raadsel zou ontsluiten. Zodra het daglicht zich door de kieren van de wagon aankondigde en de wereld dus bezig was haar zwarte mantel uit te trekken, sprongen allen "uit de veren" om het steeds zich duidelijker aftekenend landschap te observeren. Met slaperige onfrisse gezichten keken we naar buiten, wachtende op het eerste dorp of de eerste stad die we zouden passeren, want uit het vlakke af en toe glooiende landschap, dat me wel erg bekend voorkwam, konden we nog niets met zekerheid vaststellen. Omdat ik bevreesd was voor een algemeen protest of het middelpunt te worden van een geweldig lachsalvo, deelde ik slechts met een fluisterende stem mijn veronderstelling aan een kameraad mee, dat we niet eens zó ver van huis waren en waarschijnlijk ergens in Westfalen zaten. Eindelijk komt een grote stad in het zicht, die we slechts langzaam naderen, daar de trein in matig tempo is gaan rijden. We moeten dus nog even geduld oefenen, doch wanneer het zo ver is, kan ieder voor zich ontdekken, dat we in Westfalen zijn: Hamm in Westfalen. Ja, zo is het. Ieder is verwonderd. Het is ook heel vreemd, wanneer je denkt een heel eind van huis te zijn en je komt tot de ontdekking er nog vlakbij te wezen. Afgaande toch op de tamelijk grote snelheid, waarmede de ganse nacht werd gereden had men gedacht toch ergens in Midden-Duitsland te zitten. Hieruit kunt ge nog eens zien, dat het leven van ons, krijgsgevangenen, vol raadselen en onbepaaldheden was, dat we eigenlijk nooit goed wisten, waar we aan toe waren. Zo ook met deze eerste nachtelijke reis, die evengoed een, zij het dan niet aangename droom had kunnen zijn.
Het eerste ontbijt, dat wij op Duitse bodem nuttigden, was een Arnhems ontbijt, bestaande uit heerlijk belegde boterhammen, kadetjes en andere lekkernijen. Ja, ik moet het nog eens zeggen, wat zijn die Arnhemmers toch goed voor ons geweest: je behoefde maar even een blik te werpen in al die koffertjes, toonbeelden van Arnhemse goedheid en gulheid. Jammer genoeg konden wij al die Arnhemse lekkernijen niet die eer aandoen, die ze verdienden, daar onze eetlust, zoals ge zult begrijpen, niet erg groot was en wij allen zonder uitzondering een smaak in de mond hadden, die ge ook wel eens hebt na een geslaagde fuif, terwijl tenslotte onze handen zo zwart waren als roet. Alles bij elkaar dus weinig appetijtelijke zaken.
Na het ontbijt is het wachten op de dingen, die komen gaan, want dat we nu vlug aan het doel van deze reis zullen zijn, daar twijfelt niemand meer aan. De trein rijdt nog langzamer dan straks. Als ze eindelijk stil staat, richten de nieuwsgierige ogen zich op het naambord van het station: Soest.
Het geluid van zware soldatenlaarzen plant zich voort op het perron, bevelen worden gegeven, we horen dat achteraan de wagons worden geopend. Eindelijk worden ook bij ons de grendels van de wagon gelicht, de deuren opzij geschoven en het commando "heraus" weerklinkt. We pakken onze "uitrusting" bij elkaar, werpen een laatste vluchtige blik door de wagon, waarin straks weer nieuwe contigenten zullen worden aangevoerd en springen geradbraakt op het perron. Mijn knieën knikten, alles werd zwart voor mijn ogen, ik had een gevoel dat ik dronken was. Langzaam herstelde ik mij en toen ik het volle daglicht weer kon verdragen, was het net of de wereld plotseling groter was geworden, omdat het beklemmend gevoel van opgesloten te zijn ineens verdween en de ademhaling weer vrijer werd.
Plotseling schallen de commando's weer door de lucht en een aantal dienstmannen wekken ons uit de mijmering, terwijl zij ons beduiden, dat we een marscolonne met vijven moeten vormen, hetgeen met de bekende Hollandse lankmoedigheid geschiedt. Vervolgens worden we voor de zoveelste keer geteld en kan de mars naar het Lager een aanvang nemen.
Het was nog heel vroeg in de morgen, de straten waren leeg, alleen een paar zusters van het Roode Kruis en enkele spoorwegbeambten begaven zich naar hun werk. De zware, monotone dreun van de duizenden soldatenschoenen wekte de Soesters uit hun slaap en nieuwsgierig sloegen velen in nachtelijk gewaad, waaronder wij de meest uiteenlopende soorten van slaapmuts tot pyjama konden bewonderen, het vreemde schouwspel van hun huizen uit gade. Deze tafereeltjes en het mooie weer waren de oorzaak, dat de stemming tijdens deze mars wat vrolijker werd, waartoe ook en niet het minst, al het schoons en mooie meedroeg, dat we in Soest zagen. Soest heeft een uitgesproken Middeleeuws karakter: nauwe straten en vele fraaie, oude gevels met prachtige soms vergulde uithangtekens, een lust voor het oog. En dit alles werd nog geaccentueerd door een vrolijk voorjaarszonnetje.
De stemming was dus goed, maar daalde weer aanmerkelijk bij het naderen van het kamp. Van kamp mag ik hier eigenlijk niet spreken, omdat wij niet in barakken of tenten maar tot onze grote tevredenheid in nieuwgebouwde kazernes, die nog niet helemaal gereed waren, werden ondergebracht. In totaal stonden hier vijf grote kazernes met bijgebouwen, alles omgeven door een sterke prikkeldraadversperring, die door daarboven geplaatste uitkijkposten moesten worden bewaakt.
Het leven achter prikkeldraad was begonnen. Het was Dinsdag 14 Mei dat het Nederlandse leger capituleerde hetwelk nieuws wij de volgende dag uit een courant vernamen, die met grote rode kopletters vermeldde: "Holland hat kapituliert"! Tevens bereikte ons de tijding, dat de Koningin en de regering naar Londen waren uitgeweken. Ge zult nu wel willen vernemen op welke wijze wij op dit nieuws reageerden, doch ik moet U vertellen, dat wij nauwelijks reageerden, omdat elke reagens uit ons was verdwenen, en wij het nieuws, dat in die dagen zeker tè veel was voor ons, nauwelijks konden verwerken. Het zal velen, ook niet-krijgsgevangenen, wel zo zijn vergaan. De regeling die door de kampleiding was getroffen, klopte tot in de kleinste bijzonderheden. In een minimum van tijd hadden we onze deken, onze lepel en etensbak in bezit en konden op "onze lauweren" gaan rusten. De officieren werden in een apart gebouw ondergebracht, zodat wij in het geheel niet meer met hen in contact konden komen. Later zijn zij naar een afzonderlijk kamp in het Zuiden van Duitsland overgebracht. In ons kamp bestond een militaire organisatie, die veel gelijkenis vertoonde met de gebruikelijke. De troep was verdeeld in compagnieën en sectieën, maar dan alles met een Duitse naam als "Korporalschaften" en "Kompanien", respectievelijk onder bevel van een Korporalschaftsführer en een Kompanieführer. Het bevel over een sectie was meestal opgedragen aan een Nederlandsen sergeant-majoor of sergeant, die rapport uitbracht bij de Kompanieführer, een Duitse korporaal of soldaat. Zonder uitzondering waren dit mensen, die in de Wereldoorlog hadden gestreden en dus veel ouder waren dan wij. Het waren gemoedelijke Westfaalse typen, waarmede we best konden opschieten en die ons het leven zo aangenaam mogelijk trachtten te maken. We waren dus nogal snel in dit kamp ingeburgerd en des avonds mochten we het genoegen smaken, dat ons een warme maaltijd werd verstrekt, iets dat we sinds Woensdag hadden moeten ontberen. Ook hadden we het vooruitzicht eens een behoorlijke nachtrust te kunnen genieten, want de hele week hadden we nog niet behoorlijk geslapen!
Hoewel we snel in dit kamp waren ingeburgerd, konden we toch slecht wennen aan ons nieuwe bestaan. De reveille was 's morgens om zes uur, waarbij we werden gewekt door een lang aangehouden bevel "aufstehen". Dit was wel heel iets anders dan de gebruikelijke reveille, het scherpe en door alles heendringende geluid van de hoorn, die zijn tonen deed klinken op de binnenplaats der kazerne of de chambrées der soldaten; altijd in dezelfde melodie: "Wil je niet opstaan, blijf je maar liggen, moet je maar weten, wat d'r van komt". En toch hoezeer ook door slaperige soldaten verwenst, die melodie had een eigen bekoring, schiep een eigen sfeer. Na de reveille gingen we ons wassen en verder kleden. Zo was het al die tijd: daarna hadden we het verdere verloop van die dag vrijaf, d.w.z. wanneer we niet behoefden aan te treden, want dat kwam nog wel eens voor.
Nu heb ik onze belangrijkste bezigheden beschreven en kunt U zich nu ook voorstellen, dat we de gehele dag noch met de tijd, noch met onszelf raad wisten? Ge zult zeggen, ja, maar er zijn meer mensen, die de hele dag niets uitvoeren. Dat is geen vergelijk, die mensen kunnen een flinke wandeling, maken of zich bezighouden met een of andere liefhebberij; en wij waren gebonden aan een bepaalde oppervlakte achter prikkeldraad, zodat we ook niet konden zeggen: "Kom, ik ga vandaag Soest eens bekijken." Bovendien, al had een van ons het voornemen gehad dit op een goede dag te doen dan zou één blik op de prikkeldraadversperring met de daarboven geplaatste uitkijkposten genoeg zijn geweest hem hiervan terug te houden.
Onze vrije tijd konden we dus niet besteden aan een of andere bezigheid, die de gedachten afleidt. Dat was funest. We spraken met elkander over de oorlogen over allerlei andere onderwerpen, maar deze gesprekken gingen teloor in onze eigen gedachtenwereld. Met onze gedachten waren we thuis. De eerste dag al begon dat verlangen naar huis en het werd elke dag sterker. Langzamerhand begon het een onderwerp van gesprek uit te maken en wel zó, dat tenslotte vele hardnekkige geruchten over het "naar huis gaan" de ronde deden. Wanneer we de zaak op nuchtere wijze hadden bekeken, maar dat kón niemand van ons, dan was het vlug genoeg tot ons doorgedrongen dat van "naar huis gaan" voorlopig geen sprake kon zijn. De oorlogsmachine draaide op volle toeren, de aandacht van alle verantwoordelijke personen opeisende, en dan zou men zich met ons bemoeien, omdat we zo graag naar huis wilden?
De dagen gingen langzaam voorbij en we waren altijd blij wanneer het weer avond was en we onze gedachtenwereld in de slaap konden afsluiten. Elke volgende dag was dezelfde, van dezelfde leegte, zonder variatie én zonder doel. In het kamp was je vlug uitgewandeld. Vijftig maal, honderd maal hadden we hetzelfde weggetje reeds afgelegd. Wanneer dat verveelde, ging je een poosje met de rug tegen een muur geleund, in het zonnetje zitten of je zocht voor enige tijd het stro op. Maar dat alles gaf weinig rust en bevrediging. De enige afleiding was roken en daar werd dan ook een overmatig gebruik van gemaakt. Er is in die dagen ontzaglijk veel gerookt, met het gevolg, dat de sigarettenvoorraad snel was geslonken.
Een enkele maal was er enige afwisseling in ons dorre, eentonige bestaan. Die afwisseling bestond dan meestal uit het aanschouwen van nieuw aangekomen contigenten, Belgische krijgsgevangenen, die het kamp met ons kwamen delen, maar die zorgvuldig van ons gescheiden werden gehouden, d.w.z. zij werden in een ander gebouw ondergebracht. Wel konden we met elkander spreken, maar hiervan werd bijna geen gebruik gemaakt. Een andere maal zorgde de registratie, waar ik straks nog een en ander over zal vertellen, dat we gedurende enkele momenten eens ons eenzijdige bestaan vergaten.
Ons kamp was een "Durchgangslager", een soort transito-kamp dus, waar eerst de nodige formaliteiten moesten worden vervuld, alvorens we in een definitief kamp, het zgn. "Stammlager" zouden worden ondergebracht. We waren dus hier niet aan het goede adres, we waren slechts op "doorreis". Voorwaar, geen prettig vooruitzicht om nog eens een reis per goederenwagon te moeten maken, maar al het gemopper hielp toch niets, we hadden er ons bij neer te leggen. Hoe lang zou die reis duren, zouden we weer een nacht in ons "appartement" moeten doorbrengen, waar zou dat kamp gelegen zijn? Niemand kon een bevredigend antwoord op deze vragen geven, want de Duitsers zelf wisten niet eens, waar we heen gebracht zouden worden. Het zou dus weer een puzzle-reisje worden.
Maar zover waren we nog niet. Van alle binnengekomen gevangenen werd een nauwkeurige registratie bijgehouden en zo kwamen ook wij aan de beurt. Met 30 à 40 man trokken we naar een houten barak, dicht bij de uitgang van het kamp gelegen, waar ook de "Kommandantur" gevestigd was. Het registreren ging op echte Amerikaanse wijze of om het nader uit te drukken: het was een zeer snelle étappen-registratie. Langs de gehele wand van de barak stonden tafeltjes, waarachter een Duitser was gezeten, die telkens slechts enkele vragen deed, waarna je naar het volgende tafeltje kon verhuizen. Bij den één gaf je op, hoeveel geld je had, en dat kon je dan meteen laten liggen, bij den ander of je ook messen in je zak had, die kon je dan ook laten liggen. Kortom, bij elk tafeltje werd je iets lichter, om aan de laatste tafel bijna alleen je netto-gewicht over te houden. Geld, vulpennen, lucifers, zakmessen, alles moesten we afgeven. Ge zult zeggen, dat lijkt veel op een uitkleedpartij, dat is je reinste roverij. Neen, dat was het niet, want toen wij uit de krijgsgevangenschap werden ontslagen, hebben we onze spullen precies zo teruggekregen als we ze ingeleverd hadden. Bovendien konden we onze levensmiddelen en ons rookgerei behouden.
Volgens het vastgestelde programma zouden we na de registratie worden "ontluisd" in een speciaal daarvoor ingerichte bad-gaskamer. De troep was voor dit doel ingedeeld doch toen bij de eerste groep reeds bleek, dat deze beestjes bij de Hollanders niet erg gezien waren, behoefde de rest zich niet aan een onderzoek te onderwerpen.
Het eten in het kamp viel ons mee! Er was echter een zaak, waar we niets van moesten hebben. Dat was de zgn. "Stinkkäse", een soort Limburgse kaas, die ontzettend stonk, doch waarmee de Duitsers ons een plezier hoopten te doen, omdat we uit het land van de kaas kwamen. Het was echter geen kaas, die wij gewend waren. Hoe de geur, die deze kaassoort verspreidde, precies was, kan ik natuurlijk niet beschrijven, maar het was gewoonweg niet te harden en het smaakte bovendien, zoals het stonk. Iedere Korporalschaft kreeg een kist, die netjes in de vensterbank buiten werd gezet. We staken er geen hand naar uit, behalve enkele Limburgse soldaten, die deze kaas kenden en er heerlijk van smulden. Wanneer deze soldaten aan de "dis" zaten, vluchtte de gehele Korporalschaft van de kamer.
De Belgen bleken gek op deze kaas te zijn, want bij hun stonden die kistjes niet buiten en bovendien vroegen ze ons of we niet wat van die kaas konden missen. Wij konden die kaas heel goed missen en hun vraag was dan ook aanleiding dat er zich een levendige handel in Stinkkäse ontwikkelde, waarbij zakkammen en ander voorwerpen, doch vooral sigaretten het voornaamste ruilartikel vormden. Die kaas hadden we ook eenvoudig kunnen weggeven, maar de Hollanders gingen blijkbaar uit van het principe: "Voor niets gaat de zon op", hetgeen vooral in tijden van sigarettennood, zeer zeker te begrijpen is. Vele malen heb ik die ruiltoneeltjes gadegeslagen en dan viel het me steeds weer op, dat het "handelsinstinct" van de Hollanders beter was ontwikkeld dan van de Belgen. De eersten trokken meestal aan het langste eind en zorgden er wel voor, dat ze niet met te weinig sigaretten naar huis gingen. Zo ge ziet, zelfs in krijgsgevangenschap, in de meest geestdodende positie, kwam onze handelsgeest boven!
Af en toe werden ons karweitjes opgedragen, waarvoor zich altijd tal van gegadigden aanmelden. Deze karweitjes bestonden meestal uit het bewerken van de grond of uit aardappels jassen. Elke dag moest er voor de inwendige mens worden gezorgd en daar de aardappel ons hoofdvoedsel vormde, moest dagelijks een grote berg piepers worden geschild. Het was geen wonder dat de soldaten erg gesteld waren op dit baantje, want als beloning kregen ze altijd een extra portie eten en dat versmaadt een Hollandse soldaat geenszins, want die kan eten, dat verzeker ik U. In mijn diensttijd waren er zelfs soldaten, die de kunst van eten zo goed verstonden, dat twee behoorlijke borden middageten met drie borden pap als afsluiting niets te veel waren.... en dan hadden ze 's avonds nog honger!
Zaterdag 18 Mei hoorden we van onze Kompanieführer dat we de volgende dag zouden vertrekken. Waarheen wist hij niet, maar dat we een flink eind Duitsland in zouden trekken, dat wist ie wel. Eeuwige optimisten beweerden, bij het horen van deze tijding, dat we wel eens "stiekum" naar Holland gebracht konden worden. Het was zo gek nog niet, want de Noren waren ook plotseling naar huis gegaan en wij waren niet eens zo ver van huis, waarom ons eerst een heel eind Duitsland insturen en na een paar dagen weer terug; dat is toch allemaal tijdverlies, we zouden toch vlug naar huis gaan, hadden de Duitsers gezegd, als het toch eens waar was; ja, maar die Kompanieführer had zich toch beslist uitgedrukt en er zeker geen plezierig gezicht bij getrokken, misschien brachten ze ons wel naar Polen! Naar huis? Zouden wij nog wel ooit thuiskomen?......
Zondag 19 Mei. Voor de tweede maal trokken we door Soest. De mensen op hun Zondags en een Zondags zonnetje en ook wij waren zelfs in een beetje blijde stemming. Je kon toch niet weten.... Maar bij het station gekomen verdween de blijde stemming want de locomotief stond in de verkeerde richting......
En zo betrokken we weer onze appartementen, die nu gelukkig niet zo dicht bevolkt werden, zodat we wat meer bewegingsvrijheid hadden en wat ruimer konden ademen, terwijl ook de deuren niet geheel gesloten behoefden te worden.
Daar ging het weer voort door het Duitse landschap, voor de zoveelste maal een onbekende bestemming tegemoet.
Tijdens de reis lieten de gedachten aan huis ons niet los en telkens keken we naar buiten om te zien of de trein de richting van het Westen zou inslaan. Maar neen, het ging steeds sneller, Noordoost-waarts. Het zou een lange reis worden, want we hadden een flink stuk kuch meegekregen, naar onze schatting minstens voor 24 uur. Het is wel een eigenaardige methode om de lengte van een reis te bepalen, naar de afmetingen van het brood, dat werd verstrekt, maar wij waren hiertoe in staat, omdat we elke dag een even grote portie brood kregen. Ons reisrantsoen was ongeveer tweemaal zo groot als het normale.
Het landschap, dat we doorkruisten, was prachtig. We genoten er de gehele dag van en vergaten zowaar, dat we krijgsgevangenen waren. Het was precies, of men ons een mooi stukje van Duitsland liet zien en we straks, aan het einde van onze reis, op een heerlijk diner onthaald zouden worden.
De zon stond hoog aan de hemel, de lucht was strak blauw met hier en daar een vluchtig wolkje, een stralende voorjaarsdag. De stemming onder de jongens was echt blij geworden en een ieder rookte zijn sigaretje op een wijze: "wat kan mij gebeuren?" Nu eens reden we door een dal, dan weer over een mooie brug, zo hoog, dat de mensen beneden op dwergen leken en het je even duizelde bij de gedachte, dat de trein op dit ogenblik eens moest ontsporen. Dan weer reden we minuten lang door een tunnel om in het volgende ogenblik een geheel ander landschap aan het oog te zien voorbijtrekken. Ja, we hebben genoten op de reis door het Egge- en Wezergebergte en het Teutoburgerwoud. Het waren de geneugten van ons krijgsgevangenenleven, geneugten die we niet zullen vergeten, omdat kleine vreugden in een moeilijke periode van ons leven de grootste indruk maken. Enkelen maakten er een sport van om alle dorpen en steden, die we voorbijtrokken in een notitieboekje op te schrijven en zij kwamen tot een respectabel aantal. Bovendien zou het nuttig zijn, want wanneer we teruggingen langs dezelfde route zouden ze kunnen zien, hoever we ongeveer nog van huis waren! Uit deze bewering sprak een zeker optimisme, maar ook, en misschien nog meer, het verlangen naar huis, dat ons niet meer heeft losgelaten. Hoe verder we van huis werden weggevoerd en hoe langer de terugkeer duurde, des te sterker werd dat verlangen. Op dit onderwerp: "naar huis gaan" zal ik zeker nog enkele malen terugkomen. Ge mocht eens denken "hij heeft het maar steeds over naar huis gaan". "Dat heb ik reeds enkele malen gelezen". Misschien is dat wat vervelend en kunt ge het U slecht voorstellen, maar heus, dit thema was het alles overheersende, zowel in onze gesprekken als in onze gedachten en daar kan ik niet steeds stilzwijgend aan voorbij gaan.
Hoeveel we overdag ook genoten hadden, hoeveel schoons en prachtigs ons oog had bekoord, de nacht deed dit alles teloor gaan, want dezelfde kwelling van een week geleden kwam andermaal over ons. Aan alles wat we hadden gezien werd in het geheel niet meer gedacht. Ditmaal konden we net zo min de slaap vatten als de vorige maal en de koude drong zo onweerstaanbaar door alles heen, dat zelfs een overjas niet genoeg beschutting bood.
Na een reis van 31 uur kwamen wij in Neubrandenburg aan en dus niet in Polen, zoals sommigen hadden verondersteld. Neubrandenburg is een tamelijk grote stad, 130 Kilometer ten Noorden van Berlijn. Het bezit vele historische overblijfselen. Hier is ook de bekende Duitse dichter Fritz Reuter geboren. We waren een heel eind van huis af, ongeveer 600 Kilometer. Onder grote belangstelling van de bevolking trokken we door de straten naar onze definitieve bestemming, het z.g. Stammlager, bij afkorting Stalag genoemd. Het kamp was gebouwd op een heuvel, "De Belvedère" genaamd, en bestond uit houten barakken, ten dele reeds bewoond door Poolse krijgsgevangenen en een eerste groep Hollanders, die allen met een kaal hoofd rondliepen. De eerste indruk, die wij van dit kamp kregen, was niet prettig, maar dit kwam waarschijnlijk, omdat we kazernes gewend waren geweest. Wanneer het hard waaide vlogen wolken zand over het terrein terwijl na een flinke stortregen het kamp op een modderpoel geleek.
Ook hier ging alles heel model toe, de leiding was strenger dan in Soest. De organisatie klopte tot in bijzonderheden en in minder dan geen tijd waren we op de hoogte van de belangrijkste regels, waaraan we ons te houden hadden. Ieder kwam weer in het bezit van zijn deken, etenskom en lepel. Onmiddellijk hierna werd het contigent verdeeld in groepen van pl.m. 300 man, die ieder een deel van een brak toegewezen kregen. Onze groep werd ondergebracht in barak 32 Noord. Een barak n.l. bestond uit 2 gedeelten, een Noordelijk en een Zuidelijk of een Oostelijk en een Westelijk deel al naar gelang de ligging, waarin ze was gebouwd. In ieder gedeelte konden ongeveer 300 man worden gelegerd. De houten kribben stonden drie hoog op elkander, zodat het geen pretje was om de derde verdieping van een dergelijk bouwsel te moeten bewonen.
Vooral 's nachts was het erg benauwd in de barak. Volgens de voorschriften mochten de ramen 's nachts niet worden geopend, zodat binnen korte tijd alle zuurstof door de 300 man was verbruikt en het gevolg een zware, drukkende atmosfeer, die bijna geen gelegenheid tot ademhalen gaf. Midden in de nacht ben ik wel eens wakker geworden met een gevoel, alsof ik stikte. Naar buiten gaan kon je niet, omdat dit ook was verboden en mocht je de lust eens gevoelen dit toch te doen, dan had je grote kans op een gevoelige manier kennis te maken met een blauwe boon. Maar regel is regel en tenslotte waren we er in zoverre aan gewend, dat er niet meer over gekankerd werd. Prettig was het zeker niet, vooral niet, omdat we al om 8 uur "thuis" moesten zijn. Om 6 uur kwam de Gefreiter ons wekken en dan stonden we precies zo op, als we de vorige avond waren gaan slapen, namelijk geheel gekleed. Het "aankleden" ging dus nogal gemakkelijk, alleen de sokken en de schoenen aantrekken, wassen, afdrogen met een "tweepersoonshanddoek" en je stond weer aan het begin van een lange vervelende dag, waarvan je wenste, dat ze voorbij zou zijn.
Ook het kamp zelf was verdeeld in afdelingen, onderling gescheiden door prikkeldraad. Er waren vier afdelingen, waarvan de Zuidelijkste nog in aanbouw was. In totaal schatte ik het aantal barakken op 50, en het aantal mensen dat er gelegerd kon worden, op pl.m. 28.000. Nauwkeurig is dit niet te zeggen, omdat alle barakken niet even groot waren. Het geheel was omgeven door een dubbele prikkeldraadversperring, waarboven op iedere hoek en in het midden uitkijkposten, uitgerust met een schijnwerper en een lichte mitrailleur.
Het eten werd bereid in twee grote keukens, waarvan de lengte groter was dan van ons Lyceum. Iedere dag moest een onnoemlijk aantal aardappels worden gestoomd en ook voor de Goulash was dagelijks een heel regiment ketels in de "weer". In tegenstelling met Soest kregen we hier de aardappels met schil en al opgediend.
Zoals gezegd, Polen waren er al in dit kamp en een groep Hollanders. Wij vormden het tweede contigent en er zou nog een derde groep Hollanders komen. Tot onze grote vreugde en leedvermaak werden we niet kaalgeknipt. De jongens zeiden, dat was een goed teken, we zouden wel vlug naar huis gaan. In dit kamp hing alles van elkaar van "goede" en "slechte" tekenen. De tekenen hadden een plaats gekregen naast de geruchten, die in onverminderde mate de ronde deden. Over die geruchten zal ik verder niets zeggen, die hebben hun deel in een vorig relaas reeds gehad, maar over die tekenen wil ik nog iets mededelen.
Het is eigenaardig, maar wanneer een mens in moeilijkheden zit, dan ziet hij in elk verschijnsel, zowel uiterlijk als innerlijk, een aanknopingspunt, dat de betreffende zaak kan beïnvloeden. Zo ook hier. We verlangden allen naar huis en op dit punt kwamen alle gedachten en handelingen samen, dit was het, waar ons hele leven nu om draaide. Het onmogelijkste werd met "naar huis gaan" in verband gebracht en zo ontstonden m.i. de tekenen, goed of slecht. Het was een goed teken, dat we niet kaalgeknipt werden, verder, dat de rest van een groep niet meer behoefde te baden, dat de kampleiding had gezegd: "Jullie zijn eerder thuis dan de brief die je naar huis hebt geschreven", enz. enz. Een kwaad teken was het uitreiken van schone handdoeken, van nieuwe stukjes zeep en dat men de volgende dag weer doorgegaan was met baden enz. enz. Elke minuut van de dag kon je een nieuwtje vernemen, dat tot vervelends toe verder werd verteld. Dan kwam Pietje op je af: "Heb je het al gehoord?", dan Klaasje: "Zeg, weet je 't al?" Tenslotte werden die praatjes zo talrijk en kon je er zo weinig van op aan, dat ik met mijn vriend afsprak niet meer aan die wedloop deel te nemen en alleen de officiële berichten te volgen. Dat ons dit helemaal is gelukt, zal ik niet beweren; wie met pek omgaat wordt er mee besmet.
Als heldere slag bij donkere hemel bereikte ons het bericht, dat we in vrijheid waren gesteld. Dit bericht had een enorme uitwerking op het moreel, want velen hadden de moed al laten zakken. Een geweldige vreugdegalm kwam over het kamp. Het was de wedergeboorte van een stel Hollandse knapen, die zeker wel van moeders pappot weg kunnen, maar niet onder zulke omstandigheden. Men sloeg en schopte elkaar van louter vreugde en zeker zullen de Hollandse stemmen ver in de omtrek te horen zijn geweest, want 's avonds na 8 uur was het feest in de barak, men zong uit volle borst de vanouds bekende liederen, die een zo lieflijke maar ook doordringende klank kunnen hebben, wanneer zij met hart en gemoed gezongen worden.
Wat ik u nu ga vertellen kunt ge reeds vermoeden. Een stortvloed van geruchten brak los. "Morgen gaan de eersten". Men wist reeds de dag, ja zelfs het uur van vertrek. Maar toen er na enige dagen nog geen groepen waren vertrokken en toen alle onderofficieren bij de kampleiding werden geroepen om aan de soldaten mede te delen, dat het vertrek nog wel zes weken op zich kon laten wachten, toen zonk de vrolijke stemming plotseling weg en velen dachten, dat ze bedrogen waren. Wie nog nuchter kon denken, moest echter wel inzien, dat voor het transport alles niet in eens geregeld kon zijn. Dat bracht een geweldige organisatie met zich mee, die veel tijd zou vergen. Bovendien waren wij niet de enigste Hollanders, die naar huis wilden; er waren nog meer kampen!
Men deed alles om ons tegemoet te komen. Zo werd ons medegedeeld, dat zij, die niet in het kamp wensten te blijven, als gewoon vrij-arbeider bij een boer konden gaan werken. De animo was hiervoor groot, vooral omdat we geheel vrijwillig konden gaan. Alvorens ik hier verder van vertel moet ik eerst nog het een en ander uit ons kampleven verhalen. Dit dan voor de volgende keer.
Toen we enkele dagen in het kamp bleven, moesten we andermaal voor de registratie aantreden. Het ging alles weer even "Amerikaans" in zijn werk. We verwisselden onze naam voor een blikken plaatje, dat we altijd bij ons moesten dragen en waarin ons gevangennummer was gedrukt, we werden op luizen onderzocht en zo nodig, tegen typhus ingeënt; tenslotte werd er nog een modelfoto van ons gemaakt.
Op dat blikken plaatje was onze hoop gevestigd, d.w.z. zeggen hoe eerder we het moesten inleveren hoe gunstiger het er voor ons uit zag, want het zou betekenen, dat we naar huis gingen.
De laatste groep Hollanders arriveerde drie dagen na ons. Zij waren van Bocholt gekomen en zagen er allen zeer vermoeid uit. De gehele "kolonie" Hollanders was ter begroeting aanwezig en telkens hoorde je blijde uitroepen van herkenning: "Ha, Jan, jij ook hier?" "Goed d'r afgebracht, hè"? "Ja, maar op 't nippertje, hoor" en zoveel meer. Tot mijn niet geringe verbazing en vreugde ontwaarde ik onder hen mijn a.s. zwager Jaap. Eerlijk gezegd, had ik alle hoop om hem terug te zien reeds opgegeven, omdat hij op een der gevaarlijkste punten van de Grebbelinie had gevochten. Volgens zijn zeggen was het ook op "het nippertje" en wanneer ik zijn verhaal aanhoorde, moest ik wel bekennen, dat hetgeen ik zelf meegemaakt had, hierbij vergeleken, slechts kinderspel was. Het was inderdaad een wonder, dat wij elkaar hier terug moesten zien. Dagen en dagen had ik naar hem geïnformeerd, maar niemand wist waar Jaap zich bevond en of hij nog in leven was. Ge kunt begrijpen hoe groot de vreugde van het wederzien was. Hieruit moet ge niet afleiden, dat het een vreugde uitbarsting was, gepaard gaande met een vrolijke lach of een klap op de schouders. Neen, verre van dat. Tot zulke dingen waren we niet in staat, omdat we nog steeds de vreselijke dingen van daarginds voor ogen hadden. We gaven elkaar slechts zwijgend de hand, doch het elkander begrijpen was in deze handdruk klaarder uitgedrukt dan in duizend woorden.
Zijn huisnummer in het kamp was Barak 17 West, 3e rij rechts, 1e etage. Ik vergiste mij nooit in de juiste plaats, ten eerste niet, omdat we elkander veel ontmoetten en ten tweede niet omdat het daar een goeie boel was. Elke dag ging ik daar mijn sigaretje halen. Hij was n.l. in het gelukkige bezit van een pakje shag, dat onder de gegeven omstandigheden meer waard was dan een groot fortuin. Zeeman geweest zijnde, verstond hij de kunst sigaretten te fabriceren, waarbij zo weinig mogelijk tabak verloren ging, zodat een groot aantal sigaretten uit het pakje shag te voorschijn werd getoverd. De ontmoeting was voor mij dus dubbel gelukkig, daar ik het anders in die weken zonder één sigaret had moeten stellen.
Mijn zwager rolde de sigaretten op een plaats, waar dit het minst in de gaten liep, terwijl wij in een kring om hem heen gingen staan. Naar buiten mocht hiervan niets blijken, want indien we van de sigarettenrollerij een openbare vertoning zouden maken, dat was 't pakje shag in minder dan geen tijd verdwenen vanwege de vriendelijke bedelaars, die de kunst van het bedelen zo goed verstonden, dat je er bijna geen weerstand aan kon bieden. "Toe sergeant, geef mij ook een dunnetje?" En wanneer dit in de meeste gevallen werd geweigerd, dan liepen ze je zo lang achterna tot ze toch nog de laatste trekjes konden bemachtigen.
Tot de vaste afnemers van mijn zwager behoorden sergeant Rademakers en ik zelf, maar ook korporaal Thieme kwam af en toe eens kijken, of hij een dunnetje los kon trommelen. Korporaal Thieme, die zijn verjaardag in krijgsgevangenschap "vierde", kreeg van mijn zwager een cadeau, dat hij wel nimmer zou vergeten. Op de morgen van zijn feestdag mocht hij een extra dunnetje in ontvangst komen nemen, dat hij daarna op zeer feestelijke wijze de lucht inblies. Een karakteristiek cadeau, dat ook wij, die het meemaakten, nooit zullen vergeten en altijd zullen betitelen met "Het verjaarscadeautje van Leo Thieme."
"Leo, weet je nog wel?"
Uit een en ander ziet ge, dat er in ons kamp tabakschaarste was, die toenam naarmate onze gevangenschap langer duurde. Wanneer je voorraad sigaretten was opgebruikt, was het de kunst om aan nieuwe te komen. Zelf behoefde ik mij geen zorgen te maken, maar de anderen lieten geen middel onbeproefd om een sigaret machtig te worden. Men ontzag zich zelfs niet om een gouden trouwring, een leren portefeuille en meer waardevolle zaken tegen enkele sigaretten in te ruilen. Dit heb ik zelf gezien; anders zou ik het niet durven schrijven. Later, wanneer de betreffende persoon thuis kwam, moesten natuurlijk diverse leugenverhalen over het verdwijnen, beter het "versjacheren", worden opgehangen. Er was nog wel meer, waarover velen onder ons niet te spreken waren. Het is jammer, dat ik het zeggen moet: aan de kameraadschap onder de Hollandse jongens ontbrak veel, zo niet alles. Vooral onder dergelijke omstandigheden krenkt dat des te meer. Van een eenheid kon in ieder geval niet gesproken worden, het egoïsme vierde hoogtij. Er werden bovendien allerlei onhebbelijkheden en gemene streken, zoals elkander bestelen, uitgehaald. Het waren zeer onprettige ervaringen, die afbreuk aan de Hollandse naam deden.
De dagen van afwachten duurden lang, vooral de Zondagen, waarop de Neubrandenburgers de kampbewoners in ogenschouw kwamen nemen. Wanneer je die mensen daar vrij zag lopen, dan gingen je gedachten in verdubbelde mate naar huis. De Zondagen brachten voor ons de grootste geestelijke kwellingen met zich mee. Maar gelukkig was er ook nog wel eens wat, dat de geest weer verrijkte en goede moed gaf. Dat waren de momenten gewijd aan het Evangelie.
Er werden n.l. des Zondags voor de Protestantse militairen twee godsdienstoefeningen gehouden, één des morgens om 10 uur, een tweede om half zes 's avonds. Deze diensten, gehouden in een in aanbouw zijnde barak, die daartoe door ons gebruikt mocht worden, werden altijd door een zeer groot aantal kampbewoners bijgewoond. Zij duurden bij het ontbreken van een dominee, maar kort en werden geleid door sergeant de Greef uit Arnhem, aan wiens initiatief het te danken was, dat een groot aantal militairen het zo nodige geestelijke voedsel tot zich namen en hierin een grote steun vonden. Er werd altijd met grote aandacht naar het woord van God geluisterd, zodat je, bij wijze van spreken, tijdens de "dienst" een speld kon horen vallen. Bovendien werd aan het einde van iedere "werkdag" een korte bijbellezing gehouden, die besloten werd met het zingen van een psalm of gezang. Het was altijd een heerlijk gehoor, die honderden jonge kerels met volle overtuiging te horen zingen. Of de Katholieken ook dergelijke bijeenkomsten hielden is mij niet bekend.
Nu en dan werd ons eentonig leven afgewisseld door de komst van vreemde krijgsgevangenen uit de voorste Franse linies. De mensen hadden altijd veel bekijks, omdat zich onder hen talrijke vertegenwoordigers van het gele en zwarte ras bevonden. Bij duizenden werden zij het kamp binnengebracht, zodat tenslotte een cosmopolitisch gezelschap bij elkaar was, als wel nooit iemand aanschouwd zal hebben. U had dit moeten zien. Er waren, voor zover ik mij herinner, in dit kamp aanwezig: Polen, Hollanders, Belgen, Fransen, Engelsen, lndo-Chinezen, Senegalezen, Soedanezen, Marokkanen, Arabieren. Een circus zou trots op zo'n verzameling zijn.
De verschillende rassen werden gescheiden gehouden, maar dat kon toch niet beletten, dat er een levendige ruilhandel ontstond in sigaretten, tabak, vloeitjes, zeep, kammen, (achtergehouden) messen, en zoveel meer. Langzamerhand ontstonden vaste noteringen, waartegen de waren verhandeld werden. Een stukje zeep bijvoorbeeld stond genoteerd voor 4 sigaretten of een gelijke hoeveelheid tabak, een kam voor 2 sigaretten. Messen waren niet vast in hun notering, want zij behoorden tot de kostbaarste bezittingen van een kampbewoner. Daarover werden heftige onderhandelingen, in gebarentaal dan altijd, gevoerd. Zoals ge ziet, de sigaret vormde de basis van de gehele handel en daar werden dan ook vaak hoge prijzen voor genoteerd. Ge ziet meteen, dat geld absoluut geen waarde had. Zou iemand bijvoorbeeld voor een paar sigaretten honderd gulden willen geven en een concurrent had een mens daartegenover gesteld, dan was hij met de buit gaan strijken. Eenmaal is het slechts voorgekomen, dat een vaandrig f 50.- voor een pakje sigaretten, merk Fifty-Fifty, betaalde.
Op één der wanden van onze barak hadden we een kalender getekend, waarop elke dag van de zes weken, die ons als uiterste termijn was gesteld, werd doorgestreept. Iedere morgen bij het opstaan hetzelfde liedje: nu nog zoveel dagen, nu nog zoveel, jongens we schieten op, we zijn al bijna op de helft. En zo verliepen drie lange weken, waarvan iedere dag ontzettend langzaam was voorbijgegaan. Gelukkig was het al die tijd nogal goed weer, zodat we ruimschoots van de gelegenheid gebruik konden maken om ons in de zon te laten bakken. We werden volslagen bruin. Het kon echter ook flink koud zijn, vooral des nachts. Na ongeveer drie weken vertrokken we naar het boerenland, doch alvorens ik tot het laatste gedeelte van mijn verhaal overga, wil ik U eerst nog iets vertellen over de behandeling en de bewakers.
De behandeling, die wij Hollanders, hebben ondervonden, is zeer goed te noemen. Alle verhalen die in omloop zijn gebracht, over een slechte behandeling moet ik tegenspreken. In ons kamp te Neubrandenburg heeft geen enkele Hollander over een slechte behandeling te klagen gehad. Wij werden met achting behandeld en werden zelfs, soms niet geringe, kwajongensstreken door de vingers gezien. De kampleiding kwam ons in alles tegemoet en de officieren gingen zeer vertrouwelijk met de Hollandse soldaten om.
Onze bewakers waren soldaten en onderofficieren die in de Wereldoorlog hadden gestreden. Een soldaat of een "Gefreiter" was belast met het toezicht over een compagnie, een onderofficier voerde het bevel over een Bataljon, dat in ons kamp minstens uit 7 of 8 compagnieën bestond. Onze Kompanieführer, Thimm geheten, keek heel nors, maar hij meende het toch niet slecht. Hij sprak een Noord-Duits dialect dat bijna niemand van ons kon verstaan. De Bataljonsführer, iemand die de 50 jaar zeker had bereikt, was een fijne kerel, die heel goed een grap verstond en waarmee ieder goed kon opschieten. Deze mannen waren ook krijgsgevangenen geweest, de meesten in Frankrijk. Uit de gesprekken, die wij met hen voerden, kon ik opmaken, dat zij over die gevangenschap niet erg te spreken waren. Zij werkten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in een steengroeve, een arbeid, die zelfs na het sluiten van de vrede moest worden voortgezet. Onze Thimm bijvoorbeeld vertelde ons dat hij tot 1922 in een Franse steengroeve had gewerkt en toen eerst werd vrijgelaten.
Deze mensen hadden het in het geheel niet gemakkelijk. Toen het aantal krijgsgevangenen zich steeds uitbreidde, moesten zij soms voor 3 compagnieën zorgen, die ver uit elkander waren gelegen, terwijl toch alles op tijd gereed moest zijn. Wanneer ik U bovendien nog vertel, dat zij onder zeer strenge tucht stonden, waarbij geen fout hunnerzijds door de vingers werd gezien, dan begrijpt ge wel, dat zij een zware taak hadden te vervullen.
Thans ben ik aan het slot mijner beschrijving van het kampleven. Maar hiermede is het nog niet afgelopen. Na de Grote Vacantie hoop ik U een en ander te vertellen over het wederwaren van 19 Hollandse sergeanten en 2 Hollandse soldaten op het boerenland in Mecklenburg - Schwerin, daarna over ons vertrek en tenslotte onze behouden aankomst in het Vaderland.
8 Juni 1940 vertrokken we met een groep van 500 man uit Neubrandenburg, het kamp waar we enige weken hadden doorgebracht en achter ons latend en hopend het niet meer terug te zien. We zouden er echter toch nog eenmaal terugkeren, niet voor een lang verblijf gelukkig, doch slechts voor één nacht. Aan alles konden we merken, dat we niet meer als krijgsgevangenen werden behandeld. De bewaking, voorzover we daarvan nog konden spreken, was minder streng en gedurende de reis mochten de deuren van de wagons open blijven. In de trein waren we de beste maatjes met de Gefreiter, die ons vertelde, dat hij met verlof ging en nu als bewaker met ons meereisde tot de plaats van zijn bestemming. De gewone opmerkingen na een kennismaking en de daarop volgende gesprekken werden hoe langer hoe vertrouwelijker, misschien wel omdat we er belang bij hadden, want de Gefreiter had een massa sigaretten bij zich, dat hadden we al lang gezien. Op een gegeven moment was alles zo vertrouwelijk, dat een van ons de stoute schoenen aantrok en openlijk om een sigaret vroeg. De Hollandse soldaat, en ook degenen die bij hem zaten, trokken zulk een prachtig bedelaarsgezicht, dat de man hier onmogelijk tegen bestand bleek en een grote doos uit zijn ransel haalde. Het werd gewoon een overval, de man werd van alle kanten bestormd. "Mir auch eine"! Hier, hier! En lange armen grepen naar het zozeer begeerde stukje tabak. Zó ging het natuurlijk niet, zó zou de een niets en de haantjes de voorstens alles bemachtigen. Toen we allen weer rustig waren gezeten kreeg ieder zijn sigaret en was ieder tevreden. Dat is een genot, zo'n sigaretje, ja voor mij ook, want zelf had ik in drie dagen niet gerookt, omdat mijn zwager Jaap al een paar dagen eerder naar het boerenland was vertrokken. Met een sigaret op de lippen voelden we ons zo rijk als wat en dankzij de goedgeefse Gefreiter kregen we een nog groter vrijheidsgevoel en meer vertrouwen in de dingen, die nog komen moesten.
Waar een sigaret al niet goed voor is!
Intussen waren we al een flink eind van Neubrandenburg verwijderd en menige groep was onderweg reeds "uitgeladen". De groepen, die meestal uit een man of twintig bestonden, werden door den boer met een lange, meestal met twee paarden bespannen wagen afgehaald en naar de plaats van bestemming gebracht. Het waren geweldige boerenkarren, die we ook bij ons in het Zuiden van Limburg nog wel eens zien. Toch vorderden we langzaam. We hadden nu al ruim zes uur gereisd en nog was het einde niet in zicht. We verlangden bovendien naar het einde van de reis, omdat we honger begonnen te krijgen. Met een overgebleven groep van 40 man arriveerden we eindelijk, na een reis van 10 uur in Schwerin. Hier waren de mensen, die op het station stonden, zeer vriendelijk tegen ons, vooral toen zij bemerkten, dat wij uit Holland kwamen. Het was inderdaad opvallend, hoevelen hunner relaties in Holland hadden: zeker een vijftiental informeerden bij ons naar familieleden in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, allemaal vragen, helaas, die wij niet konden beantwoorden. Hoe brutaal wij waren geworden in het bedelen om tabak en sigaretten ondervonden deze Schwerinners ook, want zij waren in korte tijd het grootste gedeelte van hun sigaretten kwijt. Sommigen van ons legden hierbij een speciale vaardigheid aan de dag, maar veel ontliepen we elkander toch niet. In ruil voor een paar ordinaire soldatenknopen kreeg je vaak al een flinke dosis sigaretten en toen wij met de laatste groep van 22 man in de trein naar Hagenow stapten, waren we allen ruimschoots van rookgerei voorzien.
Onderweg, op het 30 kilometer lange traject van Schwerin naar Hagenow trokken we de grootste aandacht, vooral van de zijde der huiswaarts kerende landelijke schooljeugd, die er blijkbaar maar niet genoeg van kon krijgen naar ons te kijken. We trokken ons van al dat geloer en gedoe echter niets aan en als heren van "wie doet me wat" rookten we ons sigaretje en lazen we het oorlogsnieuws uit een Duitse krant, die men ons in Schwerin had gegeven. Zulke mensen, zoals wij, hadden ze geloof ik, nog nooit gezien, ze stonden met open monden te kijken. En toen de verbazing wat minder was geworden, waagde zich ook wel eens een enkeling wat meer in onze nabijheid. Ja, tenslotte kwam een heel stel schooljongens ons besnuffelen. Ons uniform was de grote trekkracht; het ding wat wij juist zo lomp en ongemakkelijk vonden, was in hun ogen een prachtstuk. Gouden chevrons en gouden onderscheidingstekenen op de mouw, nu, dat was me wat! En de kwaliteit van dat goed. Ze raakten er niet op uitgekeken.
Ondanks al dit bekijks en gepraat hadden we toch onze eigen gedachten, gedachten, die een blij gevoel opwekten van vrijheid, en ruimte van beweging. Geen goederentrein meer, maar echte banken om op te zitten, geen soldaten om je te bewaken, het kamp ver weg, geen heimwee opwekkende barakken. We waren gelukkig, het ruime veld lag voor ons, we ontdekten de schoonheid van de wereld opnieuw. Hoe schoon was toch eigenlijk het vrije leven, dat hadden we nooit zo beseft, maar nu wel, nu we enkele weken van de buitenwereld afgesloten waren geweest. De bekrompenheid viel van ons af en zelfs die alles overheersende gedachte aan huis verdween voor een poos. We ontdekten niet enkel de wereld, we ontdekten ook, dat we nog konden denken en nadenken, ons dingen herinneren, die in het kamp slechts vluchtige verschijningen waren geweest, alleen vluchtig, misschien zelfs minder dan dat, wijl het kampleven iemand terneer drukt, eenzaam maakt en afstompt.
Die gedachten aan huis komen later weer terug, maar niet in die mate, als wij in het kamp hadden ondervonden. Ook wil ik niet zeggen, dat het verlangen minder werd, zeer zeker niet, maar het verlangen werd iets persoonlijks, het uitte zich dus anders en er werd niet zo vaak meer over gesproken.
We hadden op een flinke reis gerekend, doch dat het zo lang zou duren en dat we bijna 130 kilometer van het kamp bij een boer zouden worden ondergebracht, hadden we toch niet gedacht. Toen in Hagenow onze trein stopte, was de reis nog niet ten einde. Aan het station stond men met een met paarden bespannen wagen en deze zou ons nog twee uur verder voeren naar een plaatsje Setzin geheten op 13 kilometer afstand van Hagenow - Land. De knecht, die de wagen voerde, vertelde in zijn, voor ons bijna onverstaanbare dialect, dat onze bestemming een groot landgoed was, gelegen temidden van prachtige bossen. Hij vertelde ons nog veel meer, maar daar verstonden we geen klap van en wanneer, zoals ons later veel overkwam, die mensen onder elkaar praatten, dan konden we er helemaal geen touw meer aan vast knopen. Telkens, wanneer zij een woord uitspraken slikten zij de laatste lettergreep ervan in, zodat wij door het vloeien van de woorden geenszins verband konden opmaken. Toch kan ik niet zeggen, dat het dialect mij tegenstond, want de woorden, hoewel niet in zijn geheel uitgesproken, werden kernachtig gezegd. De taal was karakteristiek voor het land, een land dat een harde en moeizame bewerking moest ondergaan wilde het iets opleveren. Twee uur op een boerenkar is een hele tijd, vooral wanneer je maag zich steeds dringender begint te melden met dat bekende holle hongergeluid. Het is dan net of je niet vooruitkomt. Maar eindelijk komt Setzin in zicht, of "in zicht" is eigenlijk teveel gezegd: we zien een grote villa en links daarvan, buiten de muren, een rij arbeiderswoningen. Dat is het hele dorp. Setzin telt ongeveer 200 inwoners, waarvan de mannen allen op het landgoed werkzaam zijn.
We worden door de Inspektor van het landgoed begroet en daarna door hem naar een huis gebracht ter rechterzijde van de villa. Met dit huis treffen we het niet slecht, want we krijgen een aparte slaapzaal en een aparte eetkamer, die we niet eens zelf schoon behoeven te houden, want dat is de taak van de Zwitsers - Duitse Frau Knechtli, die met haar dochter de bovenverdieping bewoont.
Intussen was men in de keuken reeds druk bezig het een en ander voor onze rammelende magen te bereiden en we behoefden niet lang te wachten op twee grote bakken aardappelen en twee gamellen groetensoep. In korte tijd hadden de 22 hongerige knapen dus een niet geringe hoeveelheid verorberd en er werd dadelijk om meer geroepen. We kregen nog 11 grote broden, met voor ieder een half pond boter, een pakje smout, een stuk worst en opdat we het niet droog naar binnen zouden behoeven te werken, een emmer melk op de koop toe. Ik behoef U niet te zeggen, dat er van dit alles maar weinig overbleef. Van zulke lekkernijen waren we een hele poos verstoken geweest; nu we de kans kregen, namen we het er goed van ook.
Na de maaltijd kwam de Inspektor bij ons en werden de werkzaamheden voor de volgende dagen besproken. In twee groepen werden we verdeeld; de ene zou op het land bieten hakken, de andere met de houtvester het woud intrekken en daar het beroep van houthakker beproeven. Omdat ik eens nader met dit woud, dat zich kilometers ver uitstrekte, wilde kennis maken gaf ik mij bij deze groep op, maar als ik geweten had dat houtvester zulk een zware arbeid was geweest, dan had ik mij wel bedacht. Dat is geen werk voor ongeoefende handen.
De volgende morgen meldden we ons met 11 man bij de houtvester, die ons van grote hakbijlen, pellers en zagen voorzag. Bij het uitdelen kregen we al meteen achterdocht over de afstand, die we zouden moeten lopen, want de man had een fiets bij zich. Inderdaad vertelde hij, dat we ongeveer een uur moesten lopen, en dat niet twee, maar vier maal per dag, omdat we 's middags op het huis moesten eten. Onder normale omstandigheden kan een soldaat zo iets wel volhouden, maar nu was het voor ons bijna onmogelijk, vooral daar het werk in het bos zo zwaar was. Door gebrek aan ervaring spanden we ons bij die arbeid veel te veel in. De bomen, die weliswaar niet zo heel dik waren, vielen snel achtereen, maar wij vergaten, dat ze ook het bos uitgedragen moesten worden, het zwaarste karwei, omdat pas gekapte bomen zo'n groot vochtgehalte bezitten. Dit waren minder prettige ervaringen, waarbij nog kwam, dat onze handen in een minimum van tijd vol blaren zaten, zodat we bijna geen bijl meer konden hanteren. Overigens was 't wel mooi in de bossen, maar van de schoonheid konden we niet ten volle genieten en eerlijk gezegd, ik was blij, toen ik na een dag of drie een boompje op mijn voet kreeg, waardoor ik niet meer elke dag vier maal die afstand kon afleggen. De rest van de dagen, die wij hier doorbrachten, heb ik als bietenhakker de kost verdiend.
Er is nog iets, waarover ik het even moet hebben en dat is over het koeien drijven. Ik heb altijd gedacht, dat dit zo'n tam karweitje was, maar ik heb ondervonden dat het tegengestelde waar is. Een paar dagen voor ons vertrek moesten we een veertigtal koeien "verweiden" over een betrekkelijk grote afstand. Nu, ik kan U vertellen, dat we ons de benen uit het lichaam moesten lopen om die zogenaamde logge beesten bij te houden en te verhinderen, dat ze het koren plat trapten. Toen het werk achter de rug was, hebben we zeker een half uur nodig gehad om weer wat op adem te komen. Dat viel ons dus niet mee, trouwens alle boerenwerk viel ons zwaar, niet zozeer omdat we het niet kenden, maar het werk is inderdaad zwaar. Tijdens ons verblijf in Setzin heb ik de boeren leren waarderen en begrepen, hoe hard zij moeten werken, zowel om in eigen onderhoud als in dat van hun land te voorzien. Wij, stedelingen, zien dikwijls enigszins neer op die boertjes, met hun eigenaardige kleedij en hun zwarte petjes, zij wekken vaak de lachlust op en zijn vaak een voorwerp van vermaak. Maar wij, die zelf op het land hebben gewerkt, hebben begrepen, dat de boer een der belangrijke plaatsen in de samenleving inneemt, en die dit niet wil inzien, zou ik willen aanraden zelf eens een dag of veertien bij een boer te gaan werken. Niet de boer is dan het lijdend voorwerp, integendeel, U zult het zelf zijn, die wordt uitgelachen door die bonkige kerels en misschien zal deze ondervinding U wat nader brengen tot het begrip, wat een boer eigenlijk is en wat hij in de maatschappij verricht.
Zondags werd er op het landgoed niet gewerkt en dan konden wij proberen onze pas verdiende centen (Rijksmark 1.90 per dag) onder de mensen te brengen. Er was in Setzin des Zondags en ook door de week heel weinig te beleven en daarom gingen we meestal, na gedane arbeid, naar een naburig dorp om daar te kopen wat we nodig hadden en tevens de gelegenheid te benutten om hier en daar een "biertje te pikken". Zelfs kregen we van de herbergier wel eens een cognacje. Dat smaakte best en het bracht de vrolijke stemming die bier en cognac door elkaar gedronken, veroorzaakt.
Twee avonden per week werden besteed aan de was, want daar moesten we zelf voor zorgen. De een bracht water aan, de ander zorgde dat het gekookt werd, Van den Esschert stond als een echte huisvrouw op de tobbe en boende, dat het een lust was. Selle en ik spoelden de was na, weer anderen wrongen het overtollige water uit en hingen de was aan de lijn. Ik kan U verzekeren, dat we daar druk mee waren, want het waren nu niet bepaald schone stukken, die we moesten wassen. Alles was zo zwart als roet. De resultaten van ons gezwoeg waren niet slecht, ja, het was wel geen onberispelijke heldere Hollandse was, die aan de lijn hing, maar een ieder mocht het zien. Bovendien, soldaten moeten nooit helemaal helder zijn, dan zijn het geen echte soldaten; ze moeten altijd dat specifieke soldatenluchtje bij zich hebben, dat U wel zult kennen als een Uwer familieleden in dienst is geweest.
Op het boerenland hebben we de prettigste tijd gehad, doch hoe goed men ook voor ons was en hoe goed men ook voor ons zorgde, men kon ons Holland niet doen vergeten en nog minder de plaats waar we thuis hoorden. De plattelanders onder ons hadden niet zo'n sterke drang naar huis, zij konden zich veel vlugger en beter aanpassen dan wij. Wij wilden naar Holland, naar huis, waarom zouden ze ons nog langer vasthouden? Eindelijk, het was Maandag 17 Juni, toen voelden we als het ware dat er iets ging gebeuren, we hadden geen zin in het werk en het was net of een stem ons influisterde, dat we niet lang meer behoefden te blijven. Die stem had zeker wat erg hard in het oor van Gallis en Smidt van G. gefluisterd, want zij waren in een ommezien een goede 100 meter bij het bietenhakken achter, terwijl de twee Haagse soldaten, die toch al niet tot de vlijtigsten behoorden, nog verder achteraan kwamen sukkelen. Alleen van Lutterveld, de vakman die door de inwoners van Setzin "der Buhr" genoemd werd wegens zijn bedrevenheid in het vak, was met alle aandacht in de bieten aan het wroeten. Hij kon echter ook niet gestadig doorwerken, want hij schoot nogal vaak en plotseling achter een bosje weg om een niet nader aan te duiden bezigheid te verrichten. Wat had die jongen daar een last van, trouwens wij konden er allemaal over meepraten. Het vreemde voedsel konden wij niet verdragen, het was te vreemd voor onze Hollandse magen.
Des morgen verliep zonder dat er iets buitengewoons was voorgevallen, maar des middags kwam de "hoofdboer" bij ons en zeide, dat we na het beëindigen van ons werk bij de Inspektor moesten komen. Hij vertelde er wel niet bij waarvoor het was, dat wist de man misschien zelf ook niet, maar wij voelden het bij intuïtie en we hadden het goed ook. De eerste woorden van de Inspektor waren: "Sie fahren morgen in die Heimat". Hij wilde er nog het een en ander aan toevoegen, maar zover kwam hij niet. Een oorverdovend tumult en geschreeuw brak los, we dansten en we sloegen elkaar. Dat was het beste nieuws, dat we ooit in ons leven hadden gehoord. Zoveel vreugde had de Inspektor niet verwacht, hij was totaal overbluft en hij werd er verlegen onder. Nadat we tot bedaren waren gekomen, werden er wederzijds enige afscheidswoorden gesproken en toen gingen we alles voor het vertrek gereed maken.
De volgende morgen om half zes vingen we de terugreis aan op dezelfde wagen, die ons hierheen had gebracht, nu gingen we echter niet naar Hagenow maar naar Pritzier. De terugreis zou er een worden van tegenslag, maar ook van vreugde. De tegenslag kwam in Parchim, toen een officier ons vertelde, dat we vandaag nog niet naar huis gingen. We zouden teruggebracht worden naar Neubrandenburg. U kunt begrijpen welk een uitwerking deze woorden op ons hadden. Waarom? Niet naar huis, maar wanneer dan? In dat kamp konden we niet meer leven. Waarom eerst 130 kilometer terug en een dag of een paar dagen later weer over dezelfde route naar huis? We konden het niet begrijpen, alle vreugde was weg en de stemming, even te voren nog zo goed, werd met de minuut slechter.
"We gaan helemaal niet naar huis," zeiden de meeste teleurgestelden. "Ze brengen ons nu misschien wel naar Polen" "Ik geloof er helemaal niks meer van, wat ze me nog vertellen". "Eerst mot ik de grens over zijn en dan geloof ik pas dat we naar huis gaan."
Zo waren de gevoelens, de een hield de teleurstelling voor zich, de ander uitte zich in de meest ruwe woorden die hij maar bedenken kon, maar een feit is het, we hadden allemaal het gevoel, dat we bij de neus waren genomen. We sliepen nog één nacht in het kamp, we waren niet beetgenomen en wat zelfs de grootste optimist niet had durven geloven werd waarheid. Woensdag 19 Juni des morgens om 10 uur keerden we het kamp voorgoed de rug toe en was dan eindelijk het moment aangebroken, waar we gedurende die zes weken zo vurig naar hadden verlangd. We gingen naar huis, naar Holland. De gevangenplaatjes werden ingeleverd, we hadden onze bezittingen terug, er kon ons niets meer gebeuren. Nu waren we echt vrij. De trein stond al klaar, de soldatenliederen galmden door het station en onder een hels vreugdegeschreeuw zette de locomotief aan, de blijde last langzaam met zich mee voerend, geleidelijk, al sneller en sneller, het Vaderland tegemoet.
Dit Vaderland, ons Holland, bereidde ons, na een lange vermoeiende reis van meer dan 24 uur over Hamburg, Lübeck, Osnabrück, Münster, Wesel en Emmerik een ontvangst, zo glorievol en hartelijk als slechts een groot overwinnaar ten deel kan vallen. De Zevenaarse mensen, die ons ook bij het vertrek zoveel als zij maar konden missen, hadden toegestopt, lieten zich ook thans niet onbetuigd. Er was hier een ontvangst in elkaar gezet, waarvan de organisatie sloot als een bus. Niemand kwam iets te kort, we dronken echte koffie, die eerst een poos onder de neus werd gehouden (wat ruikt echte koffie toch heerlijk!), we aten weer echte Hollandse boterhammen met kaas en met worst en we rookten weer North-State en Fifty-Fifty. Toen ik een Fifty opstak moest ik onwillekeurig denken aan die vaandrig, die voor een pakje f 50.- had betaald, terwijl ze nu bij honderden werden uitgedeeld. Het kan verkeren!
Na deze heerlijke ontvangst wilden we het liefst zo vlug mogelijk naar huis. Daar kwam echter niets van. De helft van het contingent moest doorreizen naar Doetinchem, want men had de mensen daar beloofd, dat zij ook een groep krijgsgevangenen mochten verwelkomen. Ze waren daar al boos, dat er nog geen enkele groep door Doetinchem was gekomen. Nu, dat had ik ook geen andere groep gegund, want het was een ware feestelijke intocht. De hele stad was uitgelopen, de mensen waren dol van blijdschap. "Daar zijn ze weer!" het was één lange juichkreet langs de gehele weg. Ze juichten, ze schreeuwden, ze zwaaiden met zakdoeken, iedereen was verheugd, dat hun jongens weer terug waren. Wanneer je overbluft en beduusd door zoveel enthousiasme, door die hagen jubelende mensen heenloopt, dan krijg je een gevoel van diepe ontroering en zoveel hartelijkheid hadden we bij ons terugkomst in het vaderland niet verwacht. We zullen het onthouden, Arnhemmers, Doetinchemmers, mannen en vrouwen van Zevenaar, eens zullen wij U onze oprechte dank kunnen betuigen, doch ik wil dit reeds nu doen, namens allen, die in moeilijke dagen mijn kameraden geweest zijn.
Na een fijne maaltijd vertrok ik met mijn kamergenoot Gallis en een aantal anderen met een G.T.M. bus naar Dieren en vandaar met de trein naar Arnhem. In de bus en in de trein waren we stil, in onszelf gekeerd, dankbaar en verlangend naar het einde van dit avontuur. Ik overdacht hoe alles toch snel kan verkeren, hoeveel er in een mensenleven kan gebeuren en hoe vlug dit allemaal gaat. Wie had durven denken, dat de mobilisatie van 29 Augustus 1939 op deze wijze zou eindigen? Oorlog en krijgsgevangenschap waren wel het minst in onze gedachten...... maar alles was tóch over ons gekomen, zoals het moést komen, dat begrepen we nu. Misschien ook hebben we het wel geweten, maar er niet bewust aan kunnen en durven denken, omdat je bang voor zoiets bent.
Wij waren gelukkige mensen, wij zouden straks het ouderlijk huis weer betreden, maar velen van ons waren gebleven op de plaats, waar de plicht hen riep. Aan hen dacht ik, toen de trein mij huiswaarts voerde.
Het was ruim 9 uur toen de trein de overkapping van het station binnenreed en even later met een hevig geknars tot stilstand kwam. Een kort afscheid van Gallis, een groet tot de anderen en even later sta ik op het perron.
Er is niemand, die me komt halen, Thuis weten ze wel, dat ik in aantocht ben, maar hoe laat en met welke trein ik zou arriveren kon ik niet melden. Zo snel als mijn benen me kunnen dragen, haast ik me naar de uitgang. Onder het lopen kijk ik naar anderen uit, maar ik ben de enigste Arnhemmer van deze groep en zo stap ik met mijn "veroverde" rieten koffertje, dat me al die tijd trouw zijn diensten heeft bewezen, naar huis, alsof ik van een buitenlands reisje terugkeer, alleen niet zo netjes gekleed en verzorgd, want mijn baard en mijn lange haren verraden, dat het geen plezierreisje geweest is. In de Jansstraat wip ik even bij Leusen aan. Ik krijg een pakje North-State voor niets, want krijgsgevangenen hebben een streepje voor. Vlug verlaat ik de winkel, misschien wel zonder dank je wel te zeggen. Zoveel haast heb ik. Even later stap ik het bekende gangetje in, met een raar, doch gelukkig gevoel. Ik bel.... de deur wordt met een ruk geopend.... de rest zult U mij wel willen schenken....
G.W. GIJSBERS.
Bron: Maandblad "Bovenover" van het Christelijk Lyceum Arnhem,
Kerstnummer 1940, No 112
|