Krijgsgevangen - Het relaas van sergeant G.W. Gijsbers van 3-III-8 R.I.
Geschreven door sergeant G.W. Gijsbers van 3-III-8 R.I.
Een onbekend begrip voor ieder, die het nooit geweest is. Hoe kan het ook anders? In de couranten lezen we, zoveel krijgsgevangenen, een andermaal zoveel krijgsgevangenen. Het gaat langs ons heen, gaat ons persoonlijk toch niets aan. Maar wie het heeft beleefd, die kan er van verhalen. Als "sergeant-toegevoegd" heb ik de oorlog in de voorposten van de Grebbelinie, tussen Wageningen en de Grebbeberg, meegemaakt. Over de strijd aldaar wil ik hier niet schrijven. Ik hoop dat later nog eens te doen.
Op Zaterdag 11 Mei, tegen 1 uur 's middags, werden wij reeds krijgsgevangen gemaakt. Tot het laatst hebben wij gestreden, doch de ring (de bekende Duitse aanvalsmethode) werd steeds nauwer toegehaald. Het vuur kwam van voren, van rechts en van links. De kogels gierden door de loopgraaf. Tenslotte was er geen houden meer aan en wij werden gevangen genomen. Met achterlating van onze gehele uitrusting moesten wij de stelling uit. Handen omhoog. Achter een heg moesten we plat op de buik gaan liggen, en werden we voor het eerst geteld.
Patronen, die nog in ons bezit waren, moesten we naast ons leggen. Vooraan lag onze kapitein, wit en geheel vertrokken, doch zich gans beheersend. Op een vraag van de Hauptmann, hoe ver het nog was naar de Grebbeberg, antwoordde onze kapitein, hoewel hij het zeer goed wist: "Dat weet ik niet." Ik schrok van dit antwoord. In mijn gedachten zag ik reeds hoe hij gefusilleerd zou worden. Doch in plaats hiervan kwam de Hauptmann op onze kapitein toe, sloeg hem op de schouder en zeide: "Sie sind ein guter Hauptmann!" Het deed de Duitser goed zulk een antwoord van een officier te krijgen.
Toen ik schuin achter mij keek, ging een huivering door al mijn leden. Daar lag iemand, hevig bloedende. De onderkaak was hem weggeschoten. Het was G. (red. Rijk Geurts uit Opheusden), van de 1e sectie. Onze ordonnans W. (Barend Wentink uit Aalten) kan niet blijven liggen van de pijn. Men had hem door de arm geschoten.
Terwijl ik daar lag, dwarrelden allerlei gedachten door mijn hoofd. "Wat zou er met ons gebeuren?" "Wie van ons waren gesneuveld?" "Waarom was het nu oorlog?" "Hoe zou het thuis zijn?" Maar lang tijd tot nadenken had ik niet.
Door sloten en over prikkeldraad werden we weggevoerd. We gingen over paden en wegen, die we reeds zovele malen betreden hadden. Granaten en kogels, pantserwagens en vliegtuigen, het was alles verderf om ons heen. Artillerieprojectielen ontploften met geweldige knallen boven onze hoofden Gewonden werden door de Duitsers verzorgd. Vóór ons de Duitse stoottroepen in hun gecamoufleerde uniformen, in tirailleurlinie opgesteld, gereed voor de volgende sprong. Straks zouden zij tegen de Grebbeberg moeten optornen. Wie van hen zou levend terugkeren?
Dit zag en beleefde ik en dit ging in mij om! Het was één heksenketel, één verschrikkelijke hel! Ook mijn gedachtewereld. Het is net of het niet werkelijk gebeurt. Alles trekt in een schim aan je voorbij.
In één lange rij moesten we verder. Op de Haarweg werden we verzameld. Drie aan drie. De kapitein, de luitenant en de vaandrig voorop. Geslagen mensen, het hoofd gebogen. Onze kapitein, de vader van de compagnie, was bij ons hoewel hij ziek was, toen de oorlog uitbrak. Flink, een edele figuur. Waar wij waren, was hij!
Die tocht over de Haarweg zal ik nimmer vergeten. Deze weg was onze weg. Wij hadden er gelopen en gefietst, gepraat en gezongen. Wij trokken er langs naar onze stellingen en passeerden hem, wanneer we met verlof gingen. Elk huisje, elke boerenhoeven kenden we. We waren aan dat alles gehecht. We kenden de mensen en de honden. Hoe anders was het nu! Verlaten lagen zij daar, de huizen. De mensen geëvacueerd. Enkele honden en kippen, niet wetend waar zij het zoeken moesten, liepen rond. Boerderij van de Berg bestond niet meer. Het huisje van Koppius was ook reeds gevallen. Tragische herinnering. Aan de vooravond van de oorlog had hier nog vreugde geheerst: er werd bruiloft gevierd.
Steeds trokken we verder en kwamen op de straatweg. De prachtige nieuwe drukkerij van Zomer & Keuning stond in lichte laaie. Zo zagen we Wageningen terug. Brandend en rokend. Ons kwartier was gespaard gebleven. De begeleidende Duitser wist de weg niet goed en zo gaven wij de route aan naar de binnenstad van Wageningen.
Wat wij in de binnenstad zagen tart alle beschrijving. De aanblik was verschrikkelijk. Huizen rookten en brandden en stonden op het punt in te storten. Dakpannen, stenen, brokstukken van muren en glasscherven lagen in woeste wanorde over de straat. Dáár moesten we doorheen. De hitte golfde ons tegemoet. (Dit was het resultaat van onze eigen artillerie)
Het merkwaardige was, dat een groot gedeelte van de linkerkant van de Hoogstraat gespaard was gebleven. Wel waren alle ruiten, van de winkels gesprongen en lagen herenkostuums, japonnen, kinderkleren, sigaren, sigaretten en gebakjes en de meest uiteenlopende voorwerpen voor het grijpen, maar de huizen op zichzelf hadden niet veel geleden.
Daarentegen was de gehele rechterzijde van de straat vernield. De resten van de Nederduits Hervormde Kerk smeulden nog. Nadat wij ons over de puinhopen, zo goed en zo kwaad als het ging een weg gebaand hadden, konden we op een gegeven ogenblik niet verder. De ruïne was tè groot. We sloegen links af en kwamen voorbij het soldatenkwartier, waar ook ons bureau gevestigd was. Ja, gevestigd was. Het zou niet meer nodig zijn er terug te keren. Ons werk was beëindigd. Weinig vermoedden we, dat we op Donderdag 9 Mei de deur van het bureau voor het laatst achter ons dicht deden. We dachten aan een oefening, maar het was werkelijkheid. Op het bureau werd altijd hard gewerkt. Stukken, soms met belangrijke, soms met de onnozelste inhoud, moesten beantwoord worden. Maar de vrolijke toon ontbrak nooit. Daar zorgde onze kapitein wel voor, die nu eens een vrolijk voorval uit de vorige mobilisatie vertelde, dan weer met welgerichte schoten sigaretten op de hoofden van het bureaupersoneel afvuurde. Er heerste altijd een prettige stemming. Zo was het! Nu trokken we het bureau voorbij, een onbekende bestemming tegemoet.
Het kwartier, de Christelijke School, was nog geheel intact, alléén de ruiten waren gesprongen. Door het park bereikten we de Hoogstraat weer. Bij de Aula van de Landbouwhogeschool werd halt gehouden. Hier stonden onder bewaking van een Duitse wacht, een zestal Wageningse burgers, die waarschijnlijk niet in de gelegenheid waren geweest te evacueeren. Onder hen bevonden zich, naar ik meen, den professor van de Hogeschool en een Indische Prins. Zij moesten zich bij ons aansluiten en zo werden we gezamenlijk naar het buiten "Bel-Monte" overgebracht. Een groot bord duidde de bestemming reeds aan: "Kriegsgefangenen-Sammelstelle". Het buiten, dat door de bewoners was verlaten, werd door de Duitsers als aanvullingsplaats gebruikt. Vlakbij was de Duitse artillerie opgesteld, onophoudelijk haar projectielen afvurend op de Grebbeberg.
't Was oorverdovend en angstwekkend. Heel in de verte konden we onze artillerie het vuur horen beantwoorden. De Duitse projectielen maakten een ander geluid dan die van onze eigen artillerie, die een vlak fluitend geluid voortbrachten, terwijl die van de Duitse zijde zich door het ruim voortbewogen als een geluid van een afgestoken vuurpijl.
Ondertussen bleven de Duitse troepen aanmarcheren, afgewisseld door afdelingen cavalerie en artillerie. Er werden kanonnen aangevoerd, zó groot, als ik nog nooit gezien had.
Vele Duitse soldaten hadden filmtoestellen bij zich en wij zijn dan ook ettelijke malen gekiekt.
Ondanks het hevige kanongebulder kwamen wij toch wat tot rust. Op het laatst waren we reeds gewend aan het kanon.
Het was ongeveer twee uur in de middag, toen we op "Bel-Monte" aankwamen. Wij werden naar een grasveld geleid en daar konden we ons neerleggen. Het weer was prachtig. De zon stond hoog aan de hemel. Wat een verschil! Terwijl het voorjaar jubelde, bracht de oorlog dood en verdriet. Ginds werd jong leven verwoest, terwijl de natuur ons haar jong leven liet zien. Waarom was dit zo? Ik heb er over gedacht, maar kon het antwoord niet vinden. Alleen God weet, waarom alles zo is!
Voor ons was de oorlog nu voorbij. Het heeft voor ons maar kort geduurd, maar toch nog lang genoeg. Ik wens het niemand toe zulke dingen mee te moeten maken. Wij spraken nu over de oorlog, terwijl we rustig in het gras bij elkaar zaten. Daar waren bijeen de Commandogroep, de 1e sectie en de 4e sectie. Onze ogen gingen de rijen langs. Enkele bekenden misten we. Waar waren zij? Gewond.... gesneuveld? We wisten het niet. Er werd niet veel gesproken en wanneer dit al het geval was, dan gebeurde het altijd zacht. De jongens waren stil en in deze stilte lag hun dankbaarheid, dat zij gespaard mochten blijven. Ook ikzelf moest daar steeds weer aan terugdenken.
Dán ontdekte je die, dán die, dán die, en telkens was je even blij ze weer gezond en heelhuids terug te zien. Het was of je ze in jaren niet gezien had. Onze compagnie was een compagnie van kameraden en dan voel je dit alles des te sterker. Daar was de sergeant v.d. E., dien ik gerust een held durf noemen. Toen zijn steunpunt niet meer te houden was, heeft hij zijn sectie door het vlakke terrein "getirailleerd", al terugtrekkende op onze commandopost, den vijand onder vuur houdende. Zonder één verlies te hebben geleden bereikte hij, als laatste, onze stelling. Hij was niet de allerlaatste. Dat was de mitrailleurschutter R. die in de stelling was achtergebleven, om, op zijn eentje, met zijn mitrailleur den oprukkende vijand te hinderen. Een prachtstaaltje van heldenmoed! Ook hij was nu bij ons.
Omtrent onze 2e sectie verkeerden we in onzekerheid. De 3e sectie was gevangen genomen en ondergebracht in een huis op de Wageningse berg. Later zou blijken, dat de 2e sectie had weten stand te houden tot 5 uur in de middag. Onder deze sectie bevonden zich dan ook de meeste gesneuvelden. Ik weet, wat het zeggen wil om vanuit den kleine veldstelling een overmachtige vijand zó lang tegen te houden.
Vermoedens werden geuit. Wat zou er met ons gebeuren? Sommigen dachten, dat we gauw naar huis zouden gaan. Het was te begrijpen. We verlangden allen naar huis. Ik zette deze gedachte maar van mij af, want ik begreep, dat dit niet zou gaan. De Duitsers behandelden ons zeer correct, maar om ons direct naar huis te zenden, daar hadden zij ook geen machtiging voor. En zo wachten we maar af. We verlangden er erg naar ons eens flink te kunnen wassen. We waren vies en zwart. Onder de gegeven omstandigheden ging dat echter niet. Bovendien hadden we noch handdoeken, noch zeep bij ons. De schoenen, beenwindsels en beenstukken waren, tengevolge van het waden door de sloten, met een vette laag klei besmeurd. Onze handen zaten vol schrammen en wonden van het prikkeldraad. Jassen en broeken waren gescheurd. Ik zelf had een grote scheur in mijn overjas en een kogelgat in de linkerschouder. De schouder zelf was wonder boven wonder niet geraakt. Toch was ik blij een overjas te bezitten; hij zou me later als deken goede diensten bewijzen. Alle dagen tevoren had ik de overjas gedragen. Men vroeg mij wel eens, waarom ik dat ding toch aan had. Het was warm. Ondanks deze opmerkingen hield ik hem toch aan. Waarom, weet ik niet. Later heb ik er plezier van gehad, want het was soms erg koud.
Eigenlijk viel me de krijgsgevangenschap nog al mee. Als het niet erger werd, zou alles wel te dragen zijn. Ik moest denken aan boeken, die ik over krijgsgevangenen gelezen had en de verschrikkelijke beledigingen, die men deze mensen aandeed. In ons geval was dit verre te zoeken. Natuurlijk werden we bewaakt. Maar de Duitsers hebben ons geen enkele krenkende belediging toegevoegd. Over de behandeling van de Hollandse krijgsgevangenen zal ik het in dit stuk nog wel eens vaker hebben.
Van sigaretten waren we rijkelijk voorzien en ze werden dan ook degelijk aangesproken. Sigaret na sigaret ging in rook op. In de omstandigheden waarin we verkeerden, was het begrijpelijk dat er zoveel gerookt werd. Hadden we geweten, dat we later in zulk een grote "tabaksnood" kwamen te zitten, dan waren we waarschijnlijk wel zuiniger geweest.
Langzaam ging de tijd voorbij. Het werd 4 uur.... 5 uur. Tegen 6 uur kwam een andere grote groep krijgsgevangenen op de Wageningse berg aan. We moesten verzamelen.Vele bekenden troffen we aan. De 2e en 3e sectie waren bij deze groep. Handen werden gedrukt. Eigenaardig. Allen gaven elkaar de hand. Misschien hebben we nooit met voller overgave van ons hart den hand gedrukt. Op dit moment waren we allen gelijk: officieren, onder-officieren en soldaten.
Er waren er bij, die er verschrikkelijk gehavend uitzagen. Sommigen hadden geen tuniek meer aan. Anderen waren drijfnat. Ze hadden tot de schouders in sloten en tankgrachten gestaan. Zonder uitzondering hadden ze grote verwilderde ogen in hun hoofd. Dit waren nu mensen na twee dagen oorlog! Nu onze secties weer bij elkaar waren hoorden we ook iets naders over onze verliezen. Zoals ik reeds hier voor gezegd heb, waren van de 2e sectie velen gesneuveld. Twee van de drie oppassers der onder-officieren waren gevallen. We zouden ze nooit meer terugzien. Beste, eerlijke kerels waren het. Ze hadden ons met volle toewijding gediend. Donderdags hadden ze voor het laatst ons middageten klaar gezet! Nóóit zouden zij het meer kunnen doen, noch in de maatschappij hun dagelijks werk verrichten. Twee onder-officieren waren in de strijd gebleven. Jonge mannen, in de bloei van hun leven, goede kameraden. Mobilisatielief en -leed hadden we met hen gedeeld. Wij wisten wat we aan elkaar hadden. Nu waren we gescheiden. Mannen, onder-officieren van 3-III-8 R.I., laten we hen nooit vergeten! Zij brachten het grootste offer, hun leven, voor het VADERLAND! Ook vele anderen zouden we nooit meer terugzien! Zij rusten allen in vrede!
Van Wageningen tot de Duitse grens.
Om half zeven werd aangetreden. De mars naar het onbekende werd voortgezet. Het tempo was laag. De Duitsers, die ons begeleidden, zagen wel, dat wij uitgeput en vermoeid waren. Twee dagen waren we in touw geweest. Deze dagen hadden alles van ons opgeëist, onze geestkracht, onze nachtrust, ons warm eten. Maar de geestkracht van een mens is groot in moeilijke tijden. Dit heb ik ondervonden, want hetgeen er in de komende dagen van ons lichaam zou worden gevergd kan verre van "normaal" worden genoemd. Ik zal het U in de volgende regelen duidelijk trachten te maken.
Op de Berg waren alle huizen verlaten. Enkele ruiten waren gesprongen, de gordijnen fladderden naar buiten. Dat was het enige spoor van de oorlog. De lange, zwijgende stoet bewoog zich traag voort. Af en toe werd er gesproken, maar dan kort. We hadden het té druk met ons zelf.
Aan de stroom van Duitse troepen scheen geen einde te zullen komen. En naarmate de weg vorderde, des te groter werden de kanonnen. Het waren geweldige stukken, die werden meegevoerd op een aanhangwagen met acht of meer wielen. Later zouden wij zien, dat het nog de grootste niet waren. Als de Grebbeberg niet viel onder het moordend vuur van het kleine kaliber, dan zou het grootste kaliber zijn stem laten horen.
En naarmate de weg vorderde, des te meer drong het tot ons door, dat het kleine Nederland voor zulk een overmacht zou moeten zwichten. Een beschrijving van de mars door Renkum, Heelsum en Oosterbeek zou wat eentonig worden. Overal hetzelfde beeld: verlatenheid, oorlog, troepen en kanonnen.
In Oosterbeek stonden enkele mensen langs de weg, die de voorbijtrekkende troepen gade sloegen. Zij zwegen... Vrouwen weenden. Zij hadden misschien een zoon, die nu, ergens in Nederland, op de bres stond voor zijn vaderland.
Wij keken uit naar bekenden. Soms werden die aangetroffen en dan kon aan hen de heugelijke tijding worden meegegeven, voor Vader en Moeder dat hij gespaard was gebleven.
Het werd reeds duister, toen wij Arnhem bereikten was het volslagen donker.Als krijgsgevangene liep ik door mijn geboortestad. Ik kwam langs mijn huis Op een gegeven moment kwam een onweerstaanbare aandrang in mij op om te vluchten, het zou nutteloos geweest zijn. Het is vreselijk zo'n moment je huis voorbij te moeten gaan. Je zou het willen uitschreeuwen: "Hier ben ik, ik ben in leven!". Het was om wanhopig te worden: geen ouders, geen verloofde, niets! Mijn stille wens was niet in vervulling gegaan; ik had zo gehoopt hen te zien. Verder.... verder, het was als een bevel, dat nooit uitgesproken wordt.
Zouden we in Arnhem blijven? We waren zo moe en we wilden graag slapen. Maar neen, ook deze hoop vervloog. We gingen in de richting Westervoort. Nog verder lopen, nog weer drie kilometer. In gewone omstandigheden zouden we het al lang opgegeven hebben. Maar nu kon alles. Het moest immers.
Toen we over de Kriegsbrücke, Westervoort hadden bereikt, wist men blijkbaar nog niet wat onze bestemming was of waar deze gelegen was. Er werd halt gehouden. Als zakken met lood lieten we ons op de met gras begroeide berm van de dijk neerploffen. Velen vielen direct in een diepe slaap, anderen hadden de grootste moeite om hun ogen open te houden. Na lang wachten scheen men eindelijk de bestemming te hebben gevonden. Men troostte ons met de verzekering, dat we nog maar een kwartiertje moesten lopen. Dat gaf nieuwe moed! Slapenden werden wakker geschud en vervolgens zette de troep zich weer in beweging. Het viel me op dat enkele soldaten slapende liepen. Ge zult wel vreemd opkijken van deze uidrukking. Inderdaad was het een eigenaardig verschijnsel, maar het feit was er niet minder om. Nu weet ge het. Iemand kan zonder slaapwandelaar te zijn, een slapende wandelaar zijn.
Ondertussen werd het "kwartiertje" een vol uur. Mijn voeten, weinig gewend aan lopen, begaven het bijna. Iedere stap op een puntige kei was evenzovele keren een foltering. Na nog eens vijf kilometer te hebben gelopen bereikten we eindelijk onze bestemming. Het was een grote boerderij in het dorpje Lathum. In mijn verbeelding zag ik reeds een grote bos stro, waarin ik me lekker zou kunnen nestelen en een diepe slaap genieten. "Kerel," zeiden we tegen elkaar, "wat zullen we lekker pitten!" Maar dat viel ons danig tegen. De stal en een groot gedeelte van de hooizolder waren al ingenomen door andere krijgsgevangenen uit de IJssellinie, die de beste plaatsen en het meeste stro hadden "ingepikt". In de stal was het om te stikken. De lucht kon je snijden en was bovendien vol gerucht van snurkende kerels. Kris en kras lagen ze over en door elkaar heen: in de voedertroggen, in de mestgoten, kortom op de meest vreemde plaatsen. Het was onmogelijk hier een "rustplaats" machtig te worden.
Dan maar naar de zolder. Heerste er beneden een tropische hitte, hier heerste een Siberische koude. We waren echter wel gedwongen hier te blijven. Stroresten werden vergaard en tot een "bedje gespreid". We kropen zo dicht mogelijk bij elkaar om toch maar geen warmte verloren te laten gaan. De overjas bewees mij de eerste dienst. Niet dat ik het hierdoor warm kreeg; ik had het minder koud. Vies, besmeurd en geheel gekleed "gingen we naar bed". Hoe laat het was weet ik niet meer, maar het was reeds Zondag, eerste Pinksterdag.
Het ontbijt bestond uit droog brood, dat smaakte als koek en heerlijke verse melk. De boeren hadden goed voor ons gezorgd. Zij waren een en al bereidwilligheid. Alles werd eerlijk verdeeld. Ieder kreeg evenveel sneetjes en om beurten mochten we het gemeenschappelijke drinkbekertje in de melk dompelen. Dat knapte ons op. Je zou bijna vergeten, dat we krijgsgevangene was. De eerste Arnhemmers kwamen reeds vroeg opdagen. Er werden briefjes geschreven aan ouders, verloofden en meisjes. De inhoud van deze briefjes was altijd kort: "Alles wel. Krijgsgevangen." Door de vriendelijke zorg van deze mensen zijn vele verwanten van de krijgsgevangenen gerust gesteld en het zal voor vele moeders een opluchting geweest zijn te vernemen dat hun zoon in leven was.
De neerslachtigheid van de vorige dag was goeddeels verdwenen. Er werd weer gepraat en gelachen. Gelachen hebben we, toen er oude kleren werden uitgereikt aan hen, die noch een tuniek noch een overjas hadden overgehouden. Het was een allerzotst gezicht. De een was half soldaat, half burger, de ander was geheel burger geworden. Stelt U voor, een sergeant met een chique zekwa, een korporaal met een duffelse jekker en een zwart boerenpetje, een soldaat met een Garibaldi! De meest uiteenlopende kledingstukken werden "soldaat gemaakt". Waar al deze kledingstukken zo gauw vandaan kwamen, ik weet het niet, maar ik denk, dat de boeren er wel meer van zullen weten.
De dag was goed begonnen, maar het zou gauw anders worden. Plotseling moesten we verzamelen en zo kwamen de vragen, die toch niet beantwoord konden worden, weer los: "Wat is er nu weer?" "Waar gaan we heen?" Alle vroolijkheid was verdwenen, de onzekerheid had haar plaats weer ingenomen.
Dezelfde weg, die we de vorige avond gegaan waren, gingen we terug. Bij Westervoort moesten we een paar uren wachten op een voorbijtrekkende Duitse troepencolonne. Geweldige Bertha's gingen aan ons oog voorbij. De Grebbeberg was nog niet gevallen.... Toen alles was gepasseerd, gingen we weer verder. Over de dijk bereikten we het fort Westervoort. Er ontvouwde zich weer een stukje van het strijdtoneel. De brug lag in de IJssel; van het fort-huis stonden nog een paar muren, terwijl de houten barakken van de Militaire Politie geheel in as waren gelegd. De brand, die hier heeft gewoed, moet een ontzaggelijke hitte hebben verspreid. De soldaten die hier hebben gestreden, zullen er de nodige last van hebben ondervonden. In het fort was het niet bepaald prettig. Het was mooi weer, maar er stond veel wind, die de fijne asdeeltjes van de verbrande barakken deed opwaaien. We hadden daar veel hinder van en konden de ogen bijna niet open houden.
Langzamerhand kregen de Arnhemmers er de lucht van, dat "onze jongens" in Westervoort waren. Voor het hek was het de gehele dag een druk heen en weer geloop en geroep. Vrouwen zochten hun man, moeders hun zonen, meisjes hun verloofden. Ik heb deze dag vele gelukkige mensen gezien... maar ook heel erg bedroefden.... Een der vele toneeltjes staat mij nog klaar voor de geest. De Heer J. kwam zijn zoon zoeken. Hij overstemde alles en iedereen. "Gerriiiiiit!! Waar ben je?" Achter uit het fort werd geantwoord: "Ja, vader, hier is tie!" "Och jong.....!", meer behoef ik niet te schrijven.
Hier kregen we de eerste Duitse kuch en worst. Het smaakte goed, maar we moesten er toch even aan wennen. Het was ook hier, dat ik mijn horloge met de Duitse zomertijd gelijk zette. Dit zou mij later fataal worden.
De dag ging langzaam voorbij en toen de avond van de eerste Pinksterdag begon te vallen, zochten alleen een zo goed mogelijke plaats om de nacht door te brengen Nauwelijks hadden we ons voor de nacht "geïnstalleerd" of we moesten voor de zoveelste maal aantreden. Ons humeur, dat er in de loop van de dag niet beter op was geworden, werd nog slechter. Er werd gemopperd en gekankerd. Weer die onzekerheid: "Waar nu weer heen?" Tot onze verwondering gingen we in de richting Arnhem. Mijn hoop herleefde. Misschien zag ik nu mijn Vader en Moeder en mijn verloofde nog. Deze dag had ik vergeefs gedacht en gehoopt.
Voor de tweede maal trokken we het verduisterde Arnhem binnen. Het was stil op straat. Arnhem scheen uitgestorven. Op de Hoflaan stonden een paar Klarendalers, die ons moed toeschreeuwden. "Hou je goed, Jonges, Kop op, heur!" Het deed me werkelijk goed dit bekende taaltje weer te horen. Maar alles was toch heel onwerkelijk. Automatisch beweeg je je benen voorwaarts, zonder te weten, dat je loopt. In een droom trek je laags de bekende huizen en door de straten. Telkens verwacht je, dat er iets heerlijks zal gebeuren..... maar alles blijft, zoals het is. Krijgsgevangen...... krijgsgevangen, dreunt de stap der doodvermoeide troep. In de Menno van Coehoornkazerne zouden we de nacht doorbrengen. Als krijgsgevangene in deze kazerne, waar we onze diensttijd hadden doorgebracht.... De kazerne die we zo héél goed kennen en die we meermalen verfoeid hebben. En toch hielden we ook van die kazerne, al kwam dit nooit tot uiting. Nu waren we gevangenen in eigen huis. Dat was heel erg. Dat vertelde mij mijn hart.
In grote groepen werden we verdeeld en op de verdiepingen van het nieuwe gebouw ondergebracht. Hier wachtte ons een nieuwe verassing. Tenminste voor degenen, die gedacht hadden hier de verloren nachtrust eens terdege in te halen. In de duisternis, al tastende, zochten we naar de kribben en het stro. Maat al tastende vonden we noch kribben, noch stro. Er was geen zacht plekje waar we ons hoofd neer konden leggen. De chambrée was volkomen leeg op één klein kastje na. Er bleef ons dus niets anders over dan te gaan slapen op de plaats, waar we stonden. Die plaats was van beton, koud en vochtig beton. Dat was niet erg aanlokkelijk. Maar ja, als je slapen wilt, dan is een harde betonnen vloer gelijk een heerlijk veren bed. Ten tweede male ging ik met de overjas aan "naar bed". De kwartiermuts was mijn hoofdkussen. "Wel te rusten!"
De volgende morgen kon ik me bijna niet oprichten. Al mijn ledematen deden pijn. Mijn kameraden waren er niet beter aan toe. We waren allen als verstijfd. Enkele ogenblikken later werd het ons duidelijk, dat de wonderen nog niet uit de wereld waren. De deuren van dat hele kleine kastje gingen open en welgemoed, een grijns op het gelaat, kwam onze vriend Sch. naar buiten stappen. Hij rekte zich uit, gaapte eens en zeide toen met een slaperige diepe stem: "Ik heb fijn gepit, mannen"! We waren stomverwonderd en we begrepen er niets van, hoe iemand in zo'n klein kastje de nacht door had kunnen brengen. Tweede Pinksterdag. De derde dag van onze krijgsgevangenschap. Voor het eerst, sinds Donderdag, kon ik me wassen. Het was een genot dat kan ik U verzekeren. Zeep was er niet veel. Het hele leger waste zich met één stuk Sunlight, maar daar let je in dergelijke omstandigheden niet op. Als je maar weer fris wordt. Wanneer je eenmaal nat bent, wil je ook gaarne weer droog worden. Dat was nu juist het probleem. Er waren geen handdoeken. In het gewone dagelijkse leven zou dat een opschudding teweeg hebben gebracht. Maar nu, neen hoor. Een zakdoek, vuil of niet is een heel gewillig voorwerp. En wie geen zakdoek had, die droogde zich maar af met de binnenkant van zijn jas.
Het tweede probleem was om aan eten te komen. Straks zouden we daar geen gebrek aan hebben, maar dat wisten we nu nog niet. Misschien was de cantine wel open, zodat we daar het een en ander konden kopen. De cantine was echter gesloten. De sporen van een overhaast vertrek waren hier duidelijk zichtbaar. Stoelen, banken en tafels waren omvergeworpen en lagen verspreid over de vloer. In de buffetkasten lagen heerlijke koeken en repen chocolade. Op een tafel lagen tientallen wittebroden. We mochten er alleen maar naar kijken.... Onwillekeurig moest ik denken aan vroegere eeuwen, toen mensen in een kerker werden geworpen en de heerlijkste spijzen en gerechten aan hun oog voorbij zagen gaan. Nu honderden soldaten voor een cantine. Toen de nood echter het hoogste was, was de redding het meest nabij. Dat waren onze Arnhemmers. Op de Bovenbult was het reeds vroeg zwart van de mensen. Hetgeen ik hier beleefd heb zal ik mijn leven lang niet vergeten. Zelfs de Duitse soldaten stonden er paf van. Van alles wat de Arnhemmers op deze dag voor ons hebben gedaan zijn wij hun eeuwig dankbaar. Er zijn geen passende woorden van dank voor te vinden, maar dit zij U gezegd, Arnhemmers, in moeilijke dagen hebben wij het veel over U gehad en gij hebt er voor gezorgd, dat wij in het kamp van al het nodige waren voorzien. Deze eer komt U toe. Gij hebt toenmaals getoond, dat gij het hart op de rechte plaats had zitten. Geen moeite was tè groot. Er werden boodschappen gedaan; briefjes weggebracht naar familieleden. Manden met brood en lekkernijen werden aan ons uitgereikt. Duizenden pakjes sigaretten en tabak werden over het hek geworpen. Kortom, alles wat ons maar enigszins van nut zou kunnen zijn werd ons geschonken. Handdoeken, zeep, scheermesjes, scheerapparaten, tassen, hoeden en koffertjes, te veel om op te noemen. Vele huismoeders hebben zeker voor een groot gedeelte hun linnenkast voor ons leeggehaald! Mijn grootste vreugde beleefde ik, toen ik gezond en wel mijn verloofde voor het hek zag verschijnen. U zult het mij zeker niet kwalijk nemen, dat ik hier niet schrijf, wat er in mijn hart omging. Alleen dit wil ik zeggen, ons wederzien heeft mij moed gegeven voor de komende dagen.
Zoals ik hiervoor reeds heb gezegd, zou het gelijkzetten van mijn horloge met de Duitse zomertijd mij fataal worden. Dit was hier het geval. Mijn verloofde had nog Hollandse tijd. Terwijl zij nu bezig was mijn Vader en Moeder te waarschuwen en alles voor mij bij elkaar te zoeken gingen we vertrekken. De troep hebben zij wel zien vertrekken, maar zij konden mij daaruit niet terugvinden. Vóór ik thuiskwam heb ik ze niet teruggezien. Duizenden Arnhemmers deden ons uitgeleide. In dikke rijen stonden zij langs de weg. Sommigen gingen met ons mee en brachten hun jongens naar de grens. Zij brachten ons een laatste groet, ieder op een wijze, die het gemoed hun ingaf. De één huilde, de anderen lachten of schreeuwden ons moed in. De meesten keken met strakke gezichten voor zich uit. Zij wisten blijkbaar niet, wat zij hiervan wel denken moesten. De tegenstelling was inderdaad groot. Arnhem, de garnizoensstad, was gewend aan zijn soldaten en de monotone dreun der zware schoenen van de voorbij marcherende troep. Nu trokken we weer voorbij diezelfde burgers. Tot velen zal het zijn doorgedrongen, dat dit voor de laatste maal gebeurde. Hoe wij er zelf over dachten kan ik niet precies zeggen. In zekere zin waren we gedachtenloos. Automaten waren we geworden. In ieder geval probeerden we te lachen en flink te doen, maar dit ging ons heel slecht af. Die éné, verontrustende gedachte overheerste: "krijgsgevangen, wat gebeurt er met me?" Het doel van onze tocht was niet onbekend meer. We zouden op transport worden gesteld naar Duitsland. Voor de derde maal betraden we de weg naar Westervoort. Hier zou een trein klaar staan, die ons naar de plaats van bestemming bracht. Dit berustte echter op een misverstand.
Het werd wederom een lange, moeizame mars met Zevenaar als einddoel. Mijn voeten, die het in de voorgaande dagen zwaar te verduren hadden, konden de druk van het lichaam bijna niet meer verdragen. Elke stap en elk stuk weg was een martelgang. De enige was ik niet, maar dit deed aan het feit niets af. Bovendien moest ik, zoals vele anderen, een rieten reismandje torsen, dat ik in Arnhem had veroverd. Het mandje was volgeladen met sigaretten, weckflessen met kersen, broodjes en andere nuttige zaken. Zoals ge ziet, we waren goed voorzien. De Arnhemmers waren zo goed voor ons geweest, dat we het bijna niet meer konden dragen.
De meest uiteenlopende soorten flessen werden door ons meegevoerd. Deze flessen hebben wij in dagen van krijgsgevangenschap ettelijke malen met water gevuld. Het was een kostbaar bezit, zo'n fles, want de treinreizen waren lang en er was niet altijd gelegenheid om te drinken. Het waren onze trouwe reisgenoten en velen zullen zeker hun fles als herinnering hebben bewaard.
In Zevenaar mocht ik nog eenmaal het genoegen smaken familieleden te ontmoeten. Het waren mijn aanstaande zwager en schoonzuster. Ik had hen niet opgemerkt, versuft als ik was. Een kreet van blijdschap deed mij echter op zien. Het was geen vrolijke ontmoeting, maar toch geeft elk hartelijk gesproken woord de nodige moed. Alle moed moest vergaard worden, want het afscheid was niet verre meer. Een laatste groet aan mijn schoonzuster, en langzaam maar zeker werden we het station "opgeperst".
De "internationale trein" met onbekende bestemming stond voor ons gereed. Het waren veewagens. Voor velen zou het de eerste buitenlandse reis zijn, maar in wel zeer bijzondere omstandigheden en met weinig treinaccommodatie. Hoe het ons op de vele lange reizen, ja want het waren er vele, is vergaan zal ik U een volgende keer verhalen. De ervaringen, in deze treinen opgedaan, waren niet prettig. We moesten met 50 à 55 man in een wagon plaats nemen, De uitdrukking als "pieten in een potje" ging in dezen ten volle op. Wanneer we met opgetrokken knieën gingen zitten was er nog wel iets van te maken. Liggen was haast onmogelijk. De deuren werden gegrendeld en zo verdween bijna alle licht en lucht uit het "potje". Twee kleine luikjes in de zijkanten van de wagon waren de enige openingen. Het was voor deze luikjes een gedrang van jewelste. Een ieder wilde een laatste glimp van Holland opvangen. Langzamerhand werd het rustig. Wij staarden naar buiten, naar de mensen uit Zevenaar, die ons een laatste groet brachten. Daar lag Holland. Een diepe neerslachtigheid maakte zich van ons meester. De liefde voor het land openbaarde zich.... Ver zouden we weggaan van ons dierbaar Vaderland. Voor velen, misschien wel allen, brak de moeilijkste episode van hun jonge leven aan!
De zon daalde ter kimme..... de avond begon te vallen. Met een geweldige schok zette de trein zich in beweging. We tuimelden door elkaar en stonden meteen weer midden in de werkelijkheid. Daar gleed Holland aan ons voorbij.
De laatste Hollandse huizen..... de grens.....
Vaarwel Holland!! Tot......!?!
Klik hier voor deel 2 van het relaas van sergeant G.W. Gijsbers.
Bron: maandblad "Bovenover" van het Christelijk Lyceum Arnhem
kerstnummer 1940, No. 112
|