Kruit en Bloesem - Episoden uit den Strijd rond den Grebbeberg

Wim Stam - Kruit en Bloesem - Episoden uit den Strijd rond den Grebbeberg - Naar authentieke gegevens uit het dagboek van een Commandant der 29e Compagnie Mortieren. - 1947 - Bigot & Van Rossum N.V. - Amsterdam - Druk: Boom-Ruygrok N.V. - Haarlem

Aan den Onbekenden Soldaat

PRELUDE

Terwijl de zonnige Meihemel zich over de weelderige pracht van de Hollandsche aarde koepelt en de jubel van de lente als een schalmei in de lucht vervloeit, wordt het jonge levensfeest der natuur ruw en woest verstoord door het venijnige gieren van granaten en het wilde grommen der kanonnen.
De luister der nieuwe lente wordt verduisterd in de grijze nevels stof en kruitdamp, waarin de teere, zachtgetinte bloesems verschroeien en duizenden jonge levens verbloeden in het doorschoten niemandsland. Zoo is de belofte van de liefelijkste aller maanden in 1940 als een bloem verdord, toen de Duitsche legers Nederland binnenstormden.
Sinds de bloedige Meidagen kende de overweldiger slechts één doel: de vernietiging van ons volksbestaan. In het begin met holle phrasen en zinsbegoochelende lokmiddelen, later openlijk brutaal heeft hij getracht onze natie in verdeeldheid uiteen te scheuren en zoo voor goed een einde te maken aan dat volk langs de Noordzee, wiens ondernemingsgeest en koene prestaties hem al eeuwenlang een doorn in het oog zijn geweest. Een slavenvolk moesten wij worden, onderworpen aan zijn toomelooze tyrannie.

Klik hier voor een uitvergroting
Boek Kruit en Bloesem
Dat wij - zelfs ondanks gewelddadige pogingen - dit niet zijn geworden, dat wij nog fier het hoofd rechtop kunnen houden, danken wij aan den onverzettelijken wil van hen, die jarenlang den strijd tegen onzen vijand hebben voortgezet.
Tegenover den vernietigingswil van den onderdrukker vormden zij het onzichtbaar front van verzet, dat zelfs in het aangezicht van Generaal Honger niet is teruggeweken. Het was de vrijheidszin, geboren in den strijd op leven en dood, die de naar huis terugkeerende frontstrijders dwong, niet eerder te rusten, totdat de Nederlandsche driekleur - vrij en onbesmet - boven de Lage Landen zou wapperen.
Na deze blijde dagen van verlossing komt ons de herinnering aan de trieste Meidagen van 1940 scherper voor den geest, omdat wij eerst thans ten volle kunnen beseffen en waardeeren wat onze beste zonen hebben geofferd, wáárvoor "onze soldaten hebben gestreden met een moed, die onvergetelijk zal blijven", zooals Generaal Winkelman bij de capitulatie getuigde.
De stille heldenmoed en onvergetelijke dapperheid van onze frontsoldaten, die bloed en leven offerden voor de vrijheid van ons vaderland, moeten wij dan ook van geslacht op geslacht blijven eeren en herdenken.

De Grebbeberg, het plekje aarde waar Nederland het felst en verbeten voor zijn vrijheid heeft gestreden, is het middelpunt van dit journaal, dat geschreven werd naar authentieke gegevens uit het dagboek van een stukscommandant der 29e Compagnie Mortieren.
Moge dit sobere relaas van een frontstrijder, die met zoovele anderen voor onze onafhankelijkheid in het vuur heeft gestaan, de herinnering levendig houden aan de historische Meidagen, ook wanneer het Tijdswiel is verder gewenteld. Dan zullen zeker, zooals Generaal Winkelman in zijn dagorder van 15 Mei 1940 zeide, "de offers, welke ons volk heeft gebracht, niet tevergeefs zijn geweest, omdat Nederland aan de wereld getoond heeft voor de hooge waarde van zijn zelfstandigheid goed en bloed over te hebben".

TE WAPEN!

In de helder gewreven vensterruitjes van de boerderij schittert het eerste gouden daglicht ...
Door mijn wimpers tuur ik naar het kale, verschoten behang van ons kamertje, dat ik met de koperen pullen op den schoorsteen en de verkleurde heidevelden aan den wand nog nooit zoo knus heb gevonden als juist vandaag.
Langzaam word ik klaar wakker ...
Wilkie, mijn kameraad, slaapt nog. Zwaar en onregelmatig gaat zijn adem, snurkend bijna.
Buiten krijschen de zwaluwen langs een blauwen hemel. Ik ruik de frissche bloesemgeuren uit den hof en luister naar al die vertrouwde dorpsgeluiden, die met het zonlicht over de roode tegels naar binnen dansen.
Acht maanden liggen we hier al ingekwartierd. Week na week hebben we versleten in het kleine Haren met zijn simpele huisjes en vriendelijke bewoners, altijd weer verlangend naar den dag dat we zouden kunnen inrukken. Want al leven we hier in een klein paradijsje, je bent toch liever thuis. Maar dat verlangen is een vrome wensch gebleven evenals ons verlof, dat nu al zeven weken stilstaat. Hoe lang zal ons arrest hier nog duren, pieker ik.
Hoog in de lucht hoor ik vliegtuigen brommen. Dat beleven we hier maar zelden.
Er klinken ver weg doffe dreunen.
Ik zit opeens recht in mijn bed en luister nauwkeurig.
Hoor ... weer dat gedreun en nu meteen een dof geknal, vlak er achter.
Het gebrom houdt aan. Iedere seconde komt het dichterbij. Ik hoor nu ook een mitrailleur ratelen.
In de kamer naast ons klinkt gestommel en een zware mannenstem roept: "Har ... Wilkie ... opstaan! Er wordt geschoten!"
In een oogwenk sta ik in mijn schoenen en sla mijn soldatenjas om. In het voorbijloopen geef ik Wilkie een paar flinke porren in zijn rug en trek de dekens weg. "Vooruit, graaf, steek je hoofd eens buiten den koffer. Er is wat aan de hand!"
Buiten kijken we verbouwereerd naar omhoog ...
Zoo ver we zien kunnen schittert het in de lucht van de escadrilles. Steeds weer nieuwe zwermen zilveren vogels doemen in het oosten op. Er komt geen eind aan. Zou dat gekke voorgevoel van gisterenavond, toen we met den wachtcommandant over den toestand spraken, toch uitkomen ... ?
Achter de rozenhaag van de overburen staat een groepje jongens.
"Oorlog met Duitschland", beweert er een.
De anderen kijken hem ongeloovig aan.
"Zet de radio aan, dan kun je het zelf hooren."
Wilkie en ik hollen naar binnen.
De heele familie hangt al om het toestel, maar we hooren niets anders dan wat morseteekens en als het stil wordt de trage tiktak van de groote hangklok in den hoek.
Een zenuwachtige stem komt er dan opeens uit den aether, die zegt: "Hier Luchtwachtdienst Holland ... Hier Luchtwachtdienst Holland ... Twintig Junkertoestellen Arnhem gepasseerd ... op drieduizend meter hoogte ... Vliegrichting ... van oost naar west. Parachutisten geland ... omtrek Moerdijk ... "
Dit is werkelijkheid.
Dus toch oorlog ... met Duitschland!
Het is of dit bericht mijn zenuwen verdooft. Ik tast even - als in een duizeling - met mijn vingers over de fijn besneden leunstoel, waarin Moen geduldig de kralen van haar rozenkrans aftelt. Om haar heen zie ik de "keinders": Cis met zijn lange, magere beenen uit zijn overall; Gerrit, den dikken boerenzoon, met vuisten als Poolsche patatten op den tafel en naast hem Marie, de jongste dochter, met groote starende gogen. In haar altijd bezige handen houdt ze het oor en de tuit van de koffiekan, die blauwe wolkjes dampt. Bij het venster zit vader, met de geruite pet recht over het hoofd getrokken en de kromme pijp tusschen de zuigende lippen. Zijn kleine, scherpe kraaloogjes turen door de geplooide gordijntjes den hof in, waar het versche groen al uit de aarde schiet.
"We zullen de spullen maar vast inpakken voor er alarm geblazen wordt", hoor ik Wilkie zeggen.
Daarmee is de stilte gebroken.
"Vandaag zijn we dan eens niet de laatsten", zegt hij lakoniek, terwijl hij me meetrekt naar ons kwartier. "Ik heb anders een hekel aan verhuizen."
Bij het pakken van de koffers schieten direct behulpzame handen toe. Allemaal zijn ze druk in den weer. Marie neemt ons telkens wat uit de handen met de opmerking: "Zoo is 't nie goed, joeng! Da kunde gie ok nie doen!"
We laten ons dit geduldig zeggen. Marie tegenspreken is het domste wat een man zich in zijn hoofd kan halen. Liever plagen we haar nog eens met haar blozende wangen, die zoo frisch zijn als Meizoentjes.
De koffers proppen we vol met jassen, dekens en uniformen. Alles moet mee!
Als de jongens de bagage naar buiten sleepen, gaan wij nog even terug. In de keuken schrijf ik een paar briefkaarten. Een naar Hilde en een naar huis. Hoe zou het daar nu zijn, denk ik, terwijl mijn pen onder Amsterdam een dikke streep schiet.
Moen schuift een geurige kop koffie naar me toe. "Drink nog es 'n bakske; da zulde ge voorleupig wel nie meer zien."
Die Moen toch. Altijd even lief en bezorgd. Acht maanden lang is ze een moeder voor ons geweest. Ze voelde altijd zoo precies wat we noodig hadden. Nooit waren we vreemden hier in huis, als we 's avonds uit de stellingen terugkwamen.
Er is weer een bericht van den Luchtwachtdienst gekomen. In de omgeving van Arnhem zijn parachutisten geland.
Ik houd het hier niet langer uit. Ik kan niet maar rustig op mijn stoel blijven zitten. Er moet wat gedaan worden.
Ik hol naar de schuur en zet mijn motor buiten. Even later snor ik de laan uit, linksaf naar den bakker, waar de jongens zijn ingekwartierd.
Twee groote wagens staan voor de rustkamer van Wevers, waar ze druk bezig zijn met het inladen van granaten. Op den zolder zitten de jongens in groepjes bij de radio te luisteren of liggen op hun stroozakken. Het ziet hier grijs van den rook.
Ze zijn opvallend kalm, al willen ze de werkelijkheid niet gelooven.
Bij Gilles koop ik mijn broodzak vol sigaretten. Die zullen we noodig hebben.
Overal op straat hoor ik de menschen over den oorlog praten.
Oorlog!
In vlammende letters staat dat woord in mijn hersens gegrift. Straks moeten we dus naar het front. Misschien wel naar de stellingen in Dieden, die nog niet voor de helft klaar zijn. Ik zie de Duitschers al aan den overkant van de Maas liggen. Links en rechts slaan de granaten in onze loopgraven. Onder bescherming van een rookgordijn trekken ze de rivier over in hun rubberbooten ... recht op ons aan.
Maar neen, ik droom! Ik sta maar te fantaseeren en mijn tijd te verknoeien.
Ik spring op mijn motor en gier naar mijn kwartier terug.
Een paar maal rijd ik heen en weer met koffers en zakken bagage. Het doet me goed vol gas door de bochten te snorren en dan nog verder uit te halen als ik door de lange lanen suis. Dat bevrijdt me van dien knellenden druk in mijn hoofd.
Op het marktplein steekt kapitein Warris er plots een stokje voor. "Iedereen van den weg, die er niets noodig heeft", commandeert hij. Ik breng mijn knorrepot weer terug naar den stal. Aan vader vraag ik of hij er goed op wil passen zoo lang ik weg ben.
We nemen nu afscheid van Moen en de anderen. De goeie ziel duwt nog een pak boterhammen met dikke plakken ham in onze tasschen. Aan het einde van den landweg staan ze nog te zwaaien. Allemaal wuiven ze ons toe: Moen en Marie met de blauwe schorten, vader en de jongens met de petten in de lucht.
Als laatste afscheidsgroet slingeren we onze tasschen omhoog en roepen: "Hou doe, wor!"
Dan verdwijnen we in de bocht ...
In de dorpsstraat kijken we recht in de richting van Megen, waar het afweergeschut aan het blaffen is geslagen. Een vliegtuig stort brandend omlaag. Cirkelend tuimelt de kist naar beneden met achter zich een draaiende rookwolk als een kurketrekker. Een rilling gaat over mijn rug.
Bij den bakker zie ik soldaten druk gesticuleerend naar iets wijzen.
Ja, nu zie ik het ook.
In de verte nadert een Duitsch bombardementsvliegtuig. Het scheert rakelings over de boomkruinen: een groot grauw-grijs monster! Ik spring op Wijnant af, die de steigerende paarden voor de munitiekar in bedwang houdt. Vlug grijp ik de karabijn uit zijn handen en midden op den weg vuur ik vijf keer, kort na elkaar. Kinderspel!
Met razend geweld glijdt de kist over ons heen. Mijn patronen waren maar speldenprikken in zijn stalen huid.
Zoo gauw de colonne in formatie staat, zien we de vrouw van Berens met haar kinderen radeloos door de dorpsstraat loopen. Ze roept om haar man. Ze weet niet hoe ze weg moet komen.
Gisteren is zij overgekomen om hem op te zoeken en nu de oorlog is uitgebroken moet ze terug naar Rotterdam. Maar ze heeft geen geld en een trein rijdt hier ook niet. Het is een hopeloos gezicht die huilende vrouw met twee kleine peuters aan haar hand.
We leggen geld bij elkaar; een van ons belt om een taxi uit Megen. De collecte brengt vijftien gulden op. Daarmee kan zij ten minste thuis komen.
Om zeven uur marcheeren we af. Onderweg plukken we takken van boomen en struiken om onszelf en de wagens te camoufleeren. Er wordt nu weer gelachen en geschertst. We voelen ons vijftien jaar jonger nu we onze helmen, koppels en uniformen als echte roovers vol steken met het jonge bladergroen.
Een hevige explosie maakt ons weer nuchter.
Het schrikbeeld van den oorlog staat ons gelijk weer voor den geest.
Achter een boschrand zien we een enorme rookwolk. Het is de brug bij Ravestein, die is opgeblazen.
Langs een smallen dijk trekken we naar Megen. Hier moeten we al direct dekking zoeken voor drie vijandelijke vliegtuigen, die ons onder vuur nemen.
Berens krijgt een zenuwtoeval. Hij rent over den dijk en schreeuwt om zijn vrouw en kinderen. We roepen hem terug, maar hij hoort ons niet meer. Als een krankzinnige loopt hij met de karabijn in de rechterhand omhoog.
De mitrailleurs ratelen door en terwijl de kogels den landweg doorzeven, hooren we een korten gil en dan opnieuw het snelle wegploffen van het lood in den harden bodem.
Twee van onze jongens sleepen Berens in een greppel. Hij heeft een diepe armwond. We nemen zijn wapens af en waarschuwen een dokter. Een kwartier lang duurt de luchtaanval, maar het eenige resultaat is dat onze paarden zijn getroffen.
Voor Oye, het volgende dorp, moeten we wachten in een lange laan met hooge boomen, die ons heelemaal overdekken. Betere camouflage kunnen wij ons niet wenschen.
In een boerderij zit ik bij de radio en noteer de persberichten. Ze worden snel naar buiten doorgegeven. Het laatste nieuws wordt gretig gelezen door de soldaten, die sinds vanmorgen niets meer uit de bewoonde wereld hebben gehoord.
Het oponthoud duurt lang.
Eerst tegen den avond kunnen we verder trekken. Onze colonne marcheert over een pontonbrug, die pas door de genie is gelegd. Voor ons verrijst het ranke kerktorentje van Dreumel, dat als een zwarte spits boven de boomen uitsteekt.
Als we de stad naderen, duikt er plots een escadrille vliegtuigen over ons neer en neemt ons onder vuur. Maar verrassend snel weet onze rijdende luchtafweer ze uiteen te jagen.
Op het plein waait ons een heerlijke geur van kapucijners tegemoet. We zoeken ons kwartier op in een school en trekken dan naar de veldkeuken, waar de koks handen tekort hebben om de etensblikken te vullen. Het wordt een dringen en vechten om het eerst bediend te worden.
Onder de oud-Hollandsche gevels, waartegen het purper avondrood gloeit, zitten de soldaten met het warme maaltje tusschen de knieën op stoepen en vensterbanken. Je hoort een tijdlang niets anders dan het haastig getik of trage schrapen der lepels. Als de schemering valt en iedereen luistert naar een deuntje op de harmonika nadert de rhythmische dreun van laarzen, die de komst van nieuwe regimenten aankondigt. Zwaar en dof klinken de stappen in den avond. Af en toe rolt een veldwagen voorbij over de bolle keien en dat breekt even het monotone geluid.
In het vage licht van den stervenden dag zien we de zwakke schaduwen van duizenden manschappen langs ons gaan. Er schijnt geen einde te komen aan dit zwijgende, donkere transport.
Om tien uur vullen we onze nachtlegers met stroo en probeeren te slapen ...

Nog geen twee uur later worden we gewekt.
"Omhangen", commandeert een ijzeren stem.
Na een kwartier marcheeren we af.
Onbestemd donker is het buiten.
Hier en daar glinstert een ster boven de huizen, die als dronken mannen tegen elkander leunen.
In de richting van Nijmegen deint een rossige gloed langs den hemel en we hooren het steunen van de zware artillerie.
We kijken elkaar aan, maar zeggen niets.
Onze verbeelding zegt ons wat daar gebeurt en toch willen we het niet gelooven, omdat ook wij - misschien al over enkele uren - die ellende van brand en dood moeten meemaken.
Uren achtereen sjokken we verder, morrend over de kou en de veel te korte nachtrust.
In het oosten slaan steeds feller de slaglichten door de diepe schaduwen langs den hemel. Donderende slagen rollen door de lucht, hol en zonder echo.
Arme grenstroepen! Wat zullen ze het zwaar hebben vannacht!
In den vroegen morgen passeeren we enkele dorpen. Het leven gaat hier z'n gewonen gang alsof er op de wereld geen oorlog bestond. De boeren zitten even rustig op hun wagens met de pijp in den mond als lederen ochtend, wanneer ze naar het land trekken. De jeugd stoeit en vecht nog onder het naar schoolgaan en in den hof staan lachende vrouwen, de blanke armen op en neer trekkend in de waschtobbe, die gekroond is meteen witschuimenden zeepkop. Onderweg haalt een mitrailleur een vijandelijk vliegtuig omlaag. We krijgen even rust.
Ik koop een groot boerenbrood en een homp kaas. Wilkie en ik genieten in het gras van dit koninklijk maal.
Na een marsch van vier en een half uur komen we in Wijk bij Duurstede.
Het is er gezellig.
In een café krast een grammofoon en om de vele teleurstellingen te vergeten, die onze maag vandaag heeft moeten verdragen, laten we ons een rijken schotel met spiegeleieren voorzetten. Alleen nog maar lekkere dingen willen we eten en drinken. Niemand weet immers wat er morgen met hem gebeurt.
Na het rooken van de "sprietjes" zoeken we een slaapgelegenheid op. We worden op een ouden zolder ondergebracht.
De derde sectie ligt een verdieping lager.
Met een groepje soldaten trek ik er op uit om emmers water te halen. Die komen bij bomaanvallen goed van pas.
Bij het telegraafkantoor ontmoet ik enkele oude bekenden.
Ik informeer naar den toestand aan den IJssel en de Peel-Raamstelling.
Er wordt zwaar gevochten.
Wilkie vertelt me, dat er zoojuist een order is gekomen, dat de mortieristen voorloopig hier in reserve blijven liggen.
Uit een kerk, die gevuld is met gegijzelde NSB'ers en in Nederland woonachtige Duitschers, worden om het half uur gevangenen onder zwaar gewapende geleide per autobus vervoerd.
Ik zie daar ook een Duitschen officier. Zijn hoofd is in een verband gewikkeld en met bloed bevlekt.
Hij grijnst tegen ons voor hij den wagen instapt.
's Avonds gaan Wilkie en ik naar de haven. We hebben hier een pracht gezicht over den Rijn.
Langzaam zinkt de zon weg achter den donkeren boschrand en zet de lucht in een vuurrooden gloed.
Holland, wat ben je mooi!
We praten met een paar luchtdoelmitraillisten en vragen naar nieuws, maar sinds vanochtend vijf uur hebben zij hun post nog niet verlaten.
In de havenkroeg spreken we jongens uit de Peelstelling.
Aan beide zijden werden zware verliezen geleden. Na verbitterde gevechten van man tegen man moesten we terugtrekken, vertelt er een. We konden het niet langer meer houden tegen de overmacht. Met ons zessen zijn we over van een heele compagnie.
Een uur later lig ik op het stroo.
Mijn gedachten gaan naar huis, naar de fronten en de piloten in de lucht. Ik zie de vooruitstormende infanteristen als korenhalmen wegvallen voor de vijandelijke mitrailleurs, neerduikelende vogels in de lucht met vuur in den staart, ineengestorte huizen, waaruit klagende en schreiende burgers de straat op vluchten. Het wordt een wirwar van monsterachtige beelden ... een nacht vol ellendige, schrikwekkende droomen en als ik plotseling door het kletteren van granaatscherven tegen de muren wakker schiet, houdt een groote vraag mijn hersens gespannen: Morgen ... ik?

IN DEN SCHADUW VAN DEN DOOD

De wasemende aarde dampt over de stille akkers lichtgrijze nevels, die - gestuwd door den killen voorjaarswind - als witte sluiers in het zonlicht verwaaien.
Er schatert een feestelijke klank als van een schalmei over de roode daken van het stadje. Het is alles zoo vroolijk en feestelijk of straks een bontgekleurde optocht door de straten trekt.
Pinksteren! Het feest van de lente is begonnen.
We willen er op uit trekken: de bosschen in of naar het strand om te genieten van de jonge natuur.
Op een hoek van 'n straat staan we met een sigaret in den mond. We bestudeeren de kansen van den strijd, maken veronderstellingen, fantaseeren overwinningen ... tot plotseling het sinistere alarmsignaal wordt geblazen.
Het klinkt nog schriller, nog schrikwekkender dan in het nachtelijk uur, wanneer we voor oefeningen werden gewekt.
Het dringt ons door merg en been.
Nu is het geen spel meer, nu is het bittere ernst.
Soldaten hollen over het plein.
Commando's klinken ...
Onze jongens komen naar buiten en kijken elkander met vertwijfelde gezichten aan.
De kapitein is in gesprek met Wilkie. Ik kan hem duidelijk verstaan.
"De Duitschers zijn tot de Grebbelinie doorgestooten. Ze hebben er zelfs een kleine wig in geslagen. Met vier bataljons gaan we er heen om het lek te stoppen."
De gezichten van de soldaten, die rij aan rij even later het nieuws vernemen, staan strak.
Naar het front! dreunt het als een mokerslag in ieders hoofd en het is of een zwarte wolk voorbij de zon trekt, traag en donker.
Om twee uur, als de burgers in hun Zondagsche frakken door de straten wandelen en nieuwsgierig toezien naar het drukke krijgsbedrijf, denderen de eerste stukken veldgeschut weg.
Na twee secties zware mitrailleurs rollen de trein- en keukenwagens Wijk bij Duurstede uit in de richting van Rhenen.
Snel worden onze karren naar buiten gereden en de stukken in orde gemaakt.
Voordat we opstellen, hangen we de herkenningsplaatjes om.
Kil als de hand van den Dood valt het koude metaal op de borst. Alleen het idee al waarvoor deze dingen noodig zijn is om misselijk te worden. Maar de jongens houden den moed er in, nog onbewust van de hel die we tegemoet gaan.
We sluiten aan achter de grauwe, lange colonne, die voorbij marcheert. We loopen maar.
Uren achtereen.
Eindeloos is de weg ... eindeloos de lange stoet soldaten, smerig en vuil van het stuivende stof, dat opwaait onder den dreunenden tred van duizenden voeten.
Als een duizendpootige slang, grijs en vaal, slingert de colonne over de verlaten wegen, langs uitgestorven boerenhoeven. Het vee loopt in alle richtingen uit de stallen, soms gejaagd, soms wezenloos traag.
Overal ontmoeten we het trieste beeld van hofsteden en dorpen, die plotseling in den steek zijn gelaten. De bewoners zijn overhaast weggevlucht voor een groot, naderend onheil ... het onheil dat wij juist tegemoet gaan.
Urenlang trekken we voort.
Tegen den avond houden we halt, ergens bij een dorpje.
Het wachten is op een autobataljon, dat ons verder zal brengen. De eerste trailers komen al aangereden.
In allerijl worden de mortieren er op geheschen. Het is een zwaar karwei, maar het verzet de zinnen en de jongens werken als paarden.
Hun gezichten zijn vies van stof en zweet, maar niemand kankert. Nog nooit hebben we ons zoo één gevoeld.
Geen wonder ook.
Hoe hard hebben we nu elkanders steun niet noodig om de spanning van de onzekere toekomst te verdragen.
Wanneer de stukken zijn geplaatst, kruipen we er naast.
We razen verder over een eenzaam heideveld, waar hier en daar een ineengezakte hut staat, troosteloos en gehavend. Af en toe gaat de achterhoede verloren in een grijzen sleep van stofwolken, die over de vlakte drijven.
Op de groote baan naar Arnhem verliezen onze gedachten zich in de wemelende drukte van den grooten verkeersweg. Auto's en motoren snorren ons met gedempte lichten voorbij. Telkens doemt een zachtblauwe waas op uit het spookig donker onder de boomen. Dorp na dorp schieten we voorbij.
Onderweg moeten we een half uur wachten voor spoorboomen, waartusschen onafgebroken transporten voorbij rollen.
Nog meer kameraden trekken naar het front, flitst het door m'n hoofd.
Onze magen jeuken, dus rooken we maar.
We doen bijna niets anders dan rooken en kijken voor ons uit in het zwarte donker, dat om de wagens hangt.
We beginnen in een roes te leven.
Kou, slaap en honger zijn de eenige wezens, die ons in de jakkerende jacht naar het front vergezellen.

Middernacht ...
Ergens laden we het geschut af.
Het is een tasten en zoeken op deze onbekende plaats, waar alleen het ritselen van de bladeren ons zegt, dat hier nog niet de oorlogsvlam schroeit.
We zijn te moe om te denken en te vragen waar we zijn. Met de ransels aan de voeten en de karabijn opzij vallen we tegen den berm. In het klamme gras staren we omhoog naar de lichtende sterren aan den hemel.
Ver weg hooren we het grommen van het geschut.
Soms is het of een heuvel in brand wordt geschoten.
Met tusschenpoozen van enkele seconden licht het door den nacht. We voelen een vreemde angst opkomen. Want we verbeelden ons niet, dat steeds dichter bij ons kamp de granaten inslaan.
Kapitein Termate komt groot nieuws vertellen.
De Engelsche en Fransche gemotoriseerde divisies hebben de Duitschers teruggeslagen.
Het bericht werkt als een narcose-kapje. Maar bij mij niet. Om half twee worden we op andere auto's geladen. We suizen langs uitgestrekte bosschen en heidevelden. Steeds heftiger slaat het vuur uit de geschutstorens.
Twee uur vierendertig ... wijst mijn polshorloge.
Een flauw licht schemert aan den horizon.
Een nieuwe dag breekt aan.
Wat zal hij brengen?
Dood of ellende ... ?
Niemand weet het.
Bij een boschrand stoppen we.
Al het oorlogstuig wordt afgeladen en zoo gauw de formatie is opgesteld, trekken we voorwaarts.
Drie of vier kilometer voor ons uit ligt het front.
Open stukken passeeren we in looppas.
Uit een verscholen veldwagen krijgen we water en brood ... geen koffie.
We klappertanden van de kou en zien om ons heen niets anders dan druipende waterdruppels aan takken, struiken en bloesems.
In het trage licht van de dageraad duiken plots enkele Stuka's op. We zoeken dekking onder de struiken.
Met graagte bijten we in de harde kuch. Wie weet krijgen we de eerste uren geen hap brood meer te zien.
Als we verder trekken, zien we rechts en links van den weg diepe granaattrechters. De gapingen hebben een meter middellijn. Rijzige dennen zijn als luciferstokjes afgeknapt. Over een kronkelend boschpad passeeren we een batterij houwitsers en 12 lang staal. De vuurmonden liggen onder de groene takken weggedoken.
Tegen vier uur houden we halt bij een viaduct.
In het oosten straalt de zon in een hardblauwe lucht.
Angstwekkend stil is het hier, zoo dicht bij de vuurlinie.
Overal om ons heen is vernieling. Huizen staan uitgebrand, schuren liggen in asch en puin en op veel plaatsen is de aarde zwart en bruin geschroeid.
Onze opdracht luidt: "Vernietiging van vijandelijke mitrailleurnesten".
Stil en levenloos staan voor ons enkele boerderijen met in brand geschoten daken en versplinterde vensters.
Onze batterijen beginnen opeens een regen van granaten uit te spuwen.
Dood en verderf giert over onze ruggen.
We drukken ons snel tegen een muur en kruipen dan, voorzichtig als slakken, onder het kanongebulder verder.
In een verlaten hoeve komen we even op verhaal van de eerste schrik. In de kasten vinden we koffie, boter en kaas. We zijn nog bezig met onze zakken vol te proppen als Zeggers komt binnengerend.
"De Duitschers beginnen te schieten", schreeuwt hij.
Ik storm naar buiten en tweehonderd meter achter de schuur slaat de eerste granaat in ... een oorverdoovend lawaai ... een reusachtige, grauwe wolk ...
Ik tril op mijn beenen en kan bijna niet meer slikken als de granatenregen onafgebroken achter ons blijft neerhagelen. Ik val in een greppel en schreeuw: "Verspreiden ... snel!!"
Met bleeke gezichten zie ik de jongens naar buiten kruipen. In een verdroogde sloot dekken zij zich.
"De terugweg is afgesneden", brom ik en Bram, die achter me aan gesloopen is, zegt: "Ze hebben ons in de boot, sergeant."
Inderdaad. De hel breekt los.
Over en weer suizen de projectielen, bij honderden.
Het davert van de explosies en daar tusschendoor ratelen de machinegeweren, venijnig en grimmig.
Door den grijzen kruitdamp heen sluipen we naar een volgende boerderij.
We liggen bijna aan den voet van den Grebbeberg. In het voorterrein staan hier en daar kleine huizen. Boven zitten de Duitschers.
De tirailleurs krijgen opdracht den heuvel te bestormen.
Door mijn kijker kan ik den aanval volgen.
Het is 2-I die voorop gaat, het vuur in.
Sprongsgewijs rukken de jongens naar voren en omhoog. Op de linkerflank slaat een granaat in.
Een enorme slag. Aan alle kanten vliegt het puin.
Als de wolk weggedreven is, zie ik een paar soldaten over een kameraad gebogen staan.
Het is Blokstein.
Hij is haast niet meer te herkennen. Zijn zakboekje ligt aan flarden en op zijn tuniek kleven bloedspatten.
De jongens bukken zich snel als een nieuwe granatenregen over hen heengaat. Ze sleepen hun kameraad achter een struik en stuk voor stuk trekken zij zich omhoog, verder de hel tegemoet.
Blokstein, aanvoerder van het 2-I elftal, fair sportman, rust zacht. Er is geen tijd nu om aan je heengaan langer te denken. Dit is geen eerlijke strijd meer van man tegen man zooals je dien altijd wist te spelen. Beestachtig geweld raast hier heen en weer, dat iedere minuut, ja iedere seconde jonge levens aan stukken scheurt. De kijker valt uit mijn handen. Ik voel een prop in mijn keel schieten en achter in mijn hoofd hangt een zware duisternis. Alleen ver weg, heel ver weg zie ik nog iets schitteren ... de zon.
Een paar jongens komen me vertellen, dat sergeant Olgers in de borst is getroffen. Hij stierf direct.
"Stukken in stelling ... vlug wat!", snijdt een stem achter me.
Projectielen worden haastig gereed gemaakt.
Mijn stuk blijft in reserve.
De jongens zijn naar de boerderij terug gesloopen. Ik lig op een groote hoop aardappelen en probeer te denken. Maar het wil niet; ik ben doodmoe, geestelijk en lichamelijk.
Een granaat ontploft, links van ons. Ik krimp ineen en laat me naar beneden glijden. Maar het heeft geen zin. Niets is er immers veilig voor dit moordend lood.
Een zware slag davert door de lucht ...
De muren van de boerderij trillen ...
Een stofregen komt op me af gewaaid. De jongens rennen als gekken langs me heen ...
De boerderij, waarin we een kwartier geleden nog stonden te drinken, is van de aarde weggevaagd. Een klein hoopje puin, een scherpe damp, dat is alles.
We wachten op een bevel tot vuren, maar het komt niet.
Nu hooren we het geknetter van de mitrailleurs. Onze tirailleurs hebben contact.
Alles wat rond ons gebeurt lijkt een droom, een nare, tergend lange droom.
Wilkie denkt, dat er iets is spaak geloopen. Nog steeds hebben we geen commando "vuur" ontvangen.
Treiterend langzaam verstrijkt de morgen met wachten. Uur na uur ...
Een vreemde kapitein komt op ons af.
"Een afdeeling van onze tirailleurs is naar den vijand overgeloopen", bitst hij. "Hoe groot is de afstand tot de derde boerderij rechts van dien heuvel", vraagt hij, terwijl hij me ongeveer de richting aanwijst.
Ik raadpleeg de stafkaart.
"Ongeveer zeshonderd meter verder, kaptein".
"Onmiddellijk vuur uitbrengen", krast hij.
Het mortier wordt in stelling gebracht en de eerste granaten suizen twintig seconden later naar het doel. Ik zie ze inslaan, links van de bewuste boerderij.
Ik noteer de afwijkingen en breng direct de correctie op het stuk aan. De volgende projectielen liggen al dichter bij het doel ... Na zes schoten kan ik een voltreffer noteeren ... , dit is het punt waar onze jongens overloopen ...
De kapitein is verdwenen en opnieuw is het wachten op andere orders.
Ik denk aan Hilde en aan thuis. Kon ik ze allemaal nog maar even zien. Dan zou alles weer goed zijn.
Dat ik misschien sneuvel vind ik niet zoo erg. Maar het idee dat me een paar beenen of armen worden afgerukt. Het is om krankzinnig te worden.
Het staccato van het trommelvuur wordt feller.
We komen er nu middenin te zitten. Het lijkt wel een dronken duivelsdans.
Links en rechts en voor ons knetteren de zware mitrailleurs. We kruipen vast achter de mortieren. leder oogenblik kan nu het commando komen.
Boven ons hooren we de Duitsche granaten gieren.
Bij een boschrand, drie kilometer achter onze linie, slaan ze met donderend geweld in.
Opeens hoor ik de luit krijschen: "Niet vuren, stomme honden. Eigen troepen!"
Hij raast en tiert tegen de manschappen, die een paar honderd meter van ons vandaan liggen. Ze zijn heelemaal de kluts kwijt. Sergeant Bouman loopt uit onze linie weg, naar een andere boerderij. Bij het hek begint hij te strompelen. Even later zie ik hem vallen.
Ik kruip naar hem toe en maak de knoopen van zijn tuniek los. Een gapende wond, midden in de linkerborst. Dood! ...
Voorzichtig trek ik hem in de greppel en sluit zijn oogen, die wijd open naar den helblauwen hemel staren.
Met een omweg kruip ik terug naar de stukken.
Ik ontmoet verschillende tirailleurs. Hun oogen puilen uit van angst en ontzetting. Sommigen huilen. Wild trekkend schokken hun schouders. Bloed druipt van hun handen, terwijl hun vingers nog de mitrailleurs omklemmen. Gescheurd en gerafeld zijn de uniformen. Ze zijn hun zenuwen niet langer meer meester.
Een van hen zakt naast me neer. Ik trek hem omlaag en giet wat water uit mijn kruik tusschen zijn bestoven lippen. Zijn verstarde oogen kijken me aan of ik een spook ben. Een hand grijpt naar zijn hijgende borst.
"Ik ... ik kan niet meer ... ik sterf ... ", lispelt hij. Hij trekt een enveloppe te voorschijn en reikt me die toe ...
Dan zakt zijn hand omlaag en nog even hoor ik tusschen het reutelend geluid: "Geef dit ... aan Gonny ... "
Ik knik en grijp den brief. Een wilde stuip trekt door zijn lichaam. Zijn hoofd valt opzij.
Ik sluit zijn oogen en sleep me verder, den brief tusschen mijn koppelriem.
Er trekt een stekende pijn door mijn ruggestreng, maar daar mag ik nu niet aan denken. Naast mij kruipen de jongens, die uit de vuurlinie komen. Die moet ik verder zien te helpen. Ze zijn uitgeput, verlamd.
Weg moeten ze uit dit gevaarlijke, open terrein. Achter een muur of een boerderij, waar we ze kunnen verbinden en drinken geven. Met zijn zessen zijn ze over van de dertig. Kapitein Harris is gevallen, sergeant Mierlo, majoor Berkel, luitenant Brouwers, Goyaerts, Beuns, van Bentink en nog zooveel anderen.
Nooit zien we ze meer terug.
Een van onze korporaals moet weggebracht worden. Hij heeft een zenuwtoeval gekregen. De oogen puilen uit zijn kassen, het schuim staat op zijn mond. Anders een van de bezadigste jongens ... nu een wrak.
Als een uur later iedereen weer bij zijn mortier staat, probeeren Wilkie en ik de jongens wat op te monteren, hoe moeilijk het ook gaat.
We voelen zelf ook wel dat de situatie hopeloos is.
Nog meer troepen komen terug uit het voorterrein; ook een paar stukken zware mitrailleurs zijn er bij. De jongens kunnen niet meer. Ze zijn volkomen op.
Ik hoor, dat de tirailleurs geen handgranaten bij zich hadden. Wat een organisatie!
De order komt, dat we de karren met de stukken dwars over den weg moeten zetten en dat wij daarachter dekking moeten zoeken. De toestand is onhoudbaar geworden.
Met angstige gezichten loopen de jongens door elkaar.
Dan weer een nieuwe order.
Honderd meter terugtrekken!
Omzichtig veranderen we onze positie.
We komen nu in een kilometerlange linie te liggen. Mannetje naast mannetje zitten we in een droge greppel, waarvan de kanten met akkermaalshout zijn begroeid.
Ik spied door de takken en zie aan het einde van een roggeveld het gewas bewegen. Schieten durf ik niet. Het kunnen wel eigen troepen zijn.
In onze nieuwe verschansing brengen we de mortieren in stelling. We zijn paraat voor het offensief.
Tergend langzaam verstrijken de minuten.
Plots wordt het vuren van de Duitsche artillerie opmerkelijk minder. Na tien minuten verstomt het zelfs.
Het wordt angstig stil om ons heen.
Dat is een kwaad teeken, denk ik bij mezelf.
Ik verwacht een stormloop van de Duitsche infanterie.
Met gespannen aandacht volg ik elke beweging in de struiken aan den overkant van den akker.
Inmiddels komt de luit en deelt zijn bevelen uit.
Ik krijg opdracht spervuur uit te brengen op vierhonderd meter van de dichtstbij gelegen boerderij, inschietpunt op de rechtermuurzijde. Van de bedieningsmanschappen heb ik er nog maar een over. Een paar andere jongens wijs ik aan om nog meer granaten klaar te maken.
Met koortsachtigen ijver wordt er gewerkt. Intuïtief voelen we, dat het er nu op aan komt. Er op of er onder!
Als ook de andere stukscommandanten klaar zijn, melden we gezamenlijk, dat alles gereed is voor den aanval.
"Wachten op commando vuur", zegt de luit.
Ik kruip achter het mortier en wacht.
Onze zenuwen zijn tot het uiterste gespannen. Zwijgend turen we naar de zilveren streepen, die de zon op de loopen glanst. Aan weerszijden van me staan de mortieren van Roufs, Mensink en Knuif opgesteld.
De onderlinge afstand bedraagt nauwelijks vijf meter. En verderop, zoover het oog reikt, liggen daar de tirailleurs als haringen naast elkaar, met het geweer in den aanslag.
Onheilspellend stil is het nu.
Haastig komt de luit door de greppel gebeend.
"Mortieren gereed ... ?" vraagt hij.
"Mortieren gereed!" is het korte antwoord.
"Vuur! ... ", brult hij.
Meteen laat George de eerste granaat in den loop glijden.
Boem ... boem ... boem ...
De grond dreunt, telkens wanneer de granaten fluitend wegschieten. Ik loer door het richtinstrument en breng een correctie aan. Overal in den omtrek hoor ik het ratelen van de mitrailleurs en krakende geweerschoten.
Een oorverdoovend lawaai is het.
Achter elkaar spuwen de loopen van onze mortieren de eene brisantgranaat na de andere, terwijl de infanteristen ijlings naar voren rennen. ... zich dekken ... en weer opnieuw den heuvel bestormen.
Ons offensief duurt ruim een uur.
Het is verbitterd en aanhoudend.
Maar de vijand houdt zich ook niet stil.
Over en weer braken de batterijen vuur.
Nieuwe troepen uit de achterste linies worden naar voren gebracht en nemen deel aan de bestorming.
Maar het vuur uit de tegenover ons liggende stelling maait zoo ongenadig fel in onze gelederen, dat we nog slechts een half uur kunnen stand houden.
Dan komt het bevel: "terugtrekken!"
Ik begrijp niet waarom we nu al onze stelling moeten opgeven. Maar order is order.
Snel breken we het stuk af.
Sprongsgewijs gaat het achteruit.
De een draagt den loop, de ander de affuit en de derde de grondplaat. Ik zelf sjouw de gereedschappentasch en het richtinstrument. Achter ons volgen de manschappen met de bussen vol granaten. We nestelen ons aan den rand van een sloot, waar de verschillende onderdeelen zich verzamelen om een nieuwe linie te formeeren. Sommige afdeelingen liggen nog achter het akkermaalshout om onzen terugtocht te dekken. Overal duiken soldaten op uit het lage struikgewas en hollen in looppas het weiland over.
Dan opeens krijgen de Duitschers ons spelletje in de gaten. De kogels vliegen ons om de ooren.
Achter een groote boerderij verzamelen we.
Roufs met zijn mannen is er al. Van Mensink en Knuif hoor ik, dat ze hun stukken hebben moeten achterlaten.
Dat ziet er niet zoo mooi uit. Nog maar twee stukken over van de vier!
De toestand is nog kritieker dan een kwartier geleden.
Op een stuk bouwland aan een slootkant stel ik vlug mijn mortier op. Maar nog voor de affuit is gemonteerd, slaat een granaat vlak naast ons in. Meteen vallen we neer en drukken ons plat tegen den grond.
Weer giert een granaat fluitend over de sloot. De klonten aarde klatsen op onze helmen.
Het lijken wel mortierprojectielen.
Verdomd ... het zullen toch geen eigen ...
Boem ... Boem ...
Het bloed vliegt naar mijn hoofd.
Ja, nu hoor ik het duidelijk. Het projectiel komt van achteren aan gillen. Dus toch vuur van eigen troepen!
Op den weg zie ik een officier staan.
Ik spring uit de sloot en hol naar hem toe. In een paar woorden leg ik hem de situatie uit.
Direct wordt er een ordonnans naar achteren gestuurd.
Een kwartier later zwijgen de mortieren ...
Terwijl ik de omgeving verken, hoor ik plotseling een explosie, zoo luid alsof een wolkenkrabber wordt opgeblazen.
Tegen den Grebbeberg hangt een grijze, grauwe wolk en daaronder schiet een felle steekvlam omhoog.
Iedere seconde ploft een zwaar gedaver door de lucht en rond de loeiende vlam zie ik spaanders omlaag tuimelen. Een munitiedepot is getroffen.
Een uur later, wanneer de rookwolken als reusachtige balonnen nog steeds de bergkruin aan het gezicht onttrekken, moeten we nog meer terrein gewonnen geven.
De stukken worden weer op de karren gesmeten en in looppas hollen we terug.
Vlak boven onze hoofden begint het te gieren en te fluiten alsof voetzoekers door de lucht sissen en gillende keukenmeiden schreeuwen.
Iedereen zoekt dekking langs den weg.
Een enorme zeis, die over het land scheert, had zijn werk niet beter kunnen doen.
De kapitein vertelt ons, dat dit vreemde geluid niets te beteekenen heeft.
"Schrikaanjagende kogels zijn het", zegt ie. "Ze denken ons daarmee naar de Noordzee te jagen".
Aan den kant van den weg stellen we ons weer op.
Met veel drukte komt Mets door de struiken aangeloopen.
"De algemeene frontlinie is gewijzigd", zegt hij met een gezicht of hij een regiment Duitschers in de pan heeft gehakt. "De vijand maakt een omsingelende beweging. Daarmee begon hij, toen ze jullie die gillende wijven op je dak stuurde, maar we blijven hier en zullen straks een nieuwen aanval forceeren. We kunnen ze nu van links verwachten."
Hij vertelt nog veel meer en kletst alles door elkaar.
Even zondert hij zich af met enkele officieren en komt dan met mijlspassen naar ons terug.
Met de pistool in de hand commandeert hij me met de jongens naar voren te rukken.
Ik zeg, dat het waanzin is om alleen met een pistool en een dolk, zonder handgranaten, een stormaanval te beginnen.
"Vooruit! Naar voren!!", blaft hij. "En houdt tusschenruimte van vijf meter, honden".
We gaan ...
In een lange linie tirailleeren we dwars het weiland over.
"Looppas!", commandeer ik, "en goed afstand bewaren!"
Stevig houd ik mijn pistool omklemd, maar ik weet, dat dit dingetje bij een stormloop niets te beteekenen heeft. We hebben niet eens een paar lichte mitrailleurs bij ons.
Enkele honderden meters voor ons slaat een granaat in.
Weer een ...
Er volgen er nog meer ...
Daar moeten we doorheen.
De jongens liggen op den grond en ik zelf val in een greppeltje met een bodempje water.
Ik wil wel in de aarde wegkruipen, zelfs in deze gore modder.
"O, vuile, smerige grond, wat houden we toch ontzettend veel van je!"
Achter me hoor ik schreeuwen: "Vooruit ... ruk naar voren!"
Opeens word ik woedend.
Ik spring op en schreeuw terug: "Als je meegaat!"
Maar Mets blijft waar hij staat.
Ik geef mijn jongens een teeken, dat ze sprongsgewijs naar het bosch moeten gaan. Vandaar uit kunnen we met meer kans den vijand overrompelen.
Het wordt een dolle ren ...
Bij de voorste drie van onze mannen zie ik iets in den grond slaan. De aarde spat uiteen ... Lichaamsdeelen vliegen in het rond en dan niets meer ... alleen een gapende trechter en verderop een arm ... een hompje vleesch in een verwrongen stuk uniform.
Dan hoor ik Mets weer iets schreeuwen. Ik blijf even staan, keer me om en gil woedend terug: "Kom zelf eens een stap vooruit als je durft, lafbek!"
Doodmoe vallen we neer aan den boschrand.
Drie sneuvelden er onderweg. Maar we moeten verder, alsmaar verder! Weer gieren de granaten over ons heen.
Onze krachten raken uitgeput.
Laat ons hier maar sterven, denk ik. Ik kan niet meer. En op de gezichten van de jongens staat hetzelfde te lezen.
Maar als ik dan weer even bij het dekking zoeken, den warmen wasem van den geurigen grond in mijn longen zuig, voel ik eigenlijk pas wat het leven voor me beteekent.
Als een warme golf bloed stijgt het naar mijn hoofd: "Ik wil niet sterven! O God, laat me alsjeblieft niet doodgaan. Ik ben nog zoo jong!"
We springen op en gaan verder.
We hollen door dichte braamstruiken, grijpen prikkeldraadversperringen en probeeren er overheen te kruipen.
Onze handen bloeden. We rukken onze kleeren stuk aan ijzerscherpe punten en scheuren ons door alles heen. We m o e t e n verder! In een greppel blijven we weer even liggen.
Ik snak naar adem. Mijn keel is dichtgeknepen van angst en zenuwen. Mijn helm gooi ik naast me neer. Rusteloos klopt het bloed in mijn slapen. Ik probeer even te denken waar we zijn en hoeveel soldaten ik nog over heb. Bij den laatsten stormloop vielen er nog zes.
Beestachtig, die oorlog!
Als in een kaleidoscoop trekken jeugdherinneringen in mijn geest voorbij ...
Ik zie mijn moeder weer ...
Slechts een seconde kan ik aan haar denken, want dan roept de harde werkelijkheid me weer terug.
Ik probeer mijn gedachten te concentreeren.
Ik tuur over den rand van de greppel.
Wij zijn het verst van allen vooruitgeschoven en hebben nog maar één langen stormloop te maken om als eersten de fakkel in het nest van den adelaar te slingeren.
Ik richt me op uit de ondiepe schansplaats.
Er wordt geseind met vlaggen ... Afblazen!
Over de heele linie zie ik de troepen langzaam terugtrekken.
Eindelijk ziet Mets zeker het dwaze van zijn bevel in. Kon hij niet eerder weten, dat zooiets moest mislukken. Als hij hier voor me stond zou ik hem wurgen.
Veertien man zijn we kwijt. Veertien kostbare levens hebben we betaald voor zijn hersenschim, die hij bij een flesch cognac heeft gekregen. Een lafbek is hij en bovendien nog gewetenloos.
Ik oriënteer me en reken uit, dat wij het snelst kunnen terugkeeren naar een viaduct, dat hier in de omgeving ligt.
Bij ieder van mijn kameraden lees ik angst in de oogen. We zijn nog maar met zijn achten over.
Ook ik heb angst. Ik hoop, dat ze het niet merken.
"Het vuur wordt minder, jongens. Vooruit!"
Ze volgen me en door struiken en bosschen komen we bij het viaduct.
Hier stroomen van alle kanten soldaten samen.
Tusschen hen in loopt Mets met een hoogrood hoofd heen en weer. Hij snauwt en commandeert. Hij kan zich niet meer beheerschen.
"Stukken opstellen in de greppel!", commandeert hij opeens en zijn oogen schieten vlammen. Hij lijkt wel bezeten.
Ik ga met mijn mannen een weggetje in, dat op het viaduct uitloopt en beloof hen Mets straks even uit te wasschen.
Juist geef ik order om de stukken af te leggen en op te stellen of ik zie vijftien vliegtuigen boven den Grebbeberg verschijnen. Van groote hoogte duiken ze omlaag.
Het zijn Stuka's!
Ik herken ze aan de geknakte vleugels.
We laten ons voorover vallen in een sloot.
Dicht opeen drukken we ons weg in de modder.
Ik ben in het gewir-war van menschen op mijn rug komen te liggen en kijk door de rietstengels heen naar omhoog.
Een Stuka gilt loodrecht op ons neer.
Een paar honderd meter boven den spoorlijn trekt de piloot zijn kist op en meteen zie ik vier bommen neertuimelen.
Vier korte, hevige slagen ... uiteengereten aarde en omhoog geslingerde rails. Door de enorme luchtdruk worden we opgenomen uit de modder en weer neergekwakt.
Een panische schrik grijpt ons aan.
De Stuka's cirkelen boven ons als jankende duivels en laten hun bommenlast neerregenen.
Het davert van de explosies en het nijdige staccato der machinegeweren houdt niet op.
Ik spring overeind en strompel door de sloot. Met mijn handen grijp ik de stengels en trek me er doorheen, terwijl ik de jongens roep om me te volgen.
Er is voor ons maar één kans om levend uit deze hel te komen: zoo snel mogelijk van het viaduct weg te gaan.
Het verlangen om te blijven leven en niet als beesten uiteengescheurd te worden geeft ons dubbelen moed.
We jagen iedereen op.
Er blijven er ook liggen.
Dood ... of ... gewond?
Ik weet het niet meer.
We kunnen nauwelijks nog loopen.
Ons grijsgroen is van onder tot boven besmeurd met drabbige modder, onze handen bloeden en de uitrustingsstukken bengelen op onze schouders. Als opgejaagde ratten kruipen overal soldaten uit slooten en boomen.
Neerland's glorie en roem!
Als we eindelijk uitgeput neervallen, merken we, dat we een eind buiten het bombardement liggen.
Dat een oorlog zoo vreeselijk, zoo onmenschelijk, zoo helsch is, heb ik nooit kunnen vermoeden. Ik lig op den grond en kan nauwelijks nog denken. Boven ons drijven grijze wolkenflarden langs den staalblauwen hemel.
Een warme geur van heide en aarde dringt in mijn neus.
Pinksteren! Het feest van de lente, van de bloeiende bongerds, van nieuw, jong leven! Het eeuwige mysterie der natuur.
Hoog in de lucht hooren we het gieren van projectielen. Waarheen? Naar andere jonge levens?
Waanzinnige wereld!
Ik ga langs den weg zitten.
In mijn broodtasch vind ik nog drie sigaretten.
Diep zuig ik den rook in mijn longen.
Dat werkt weldadig en kalmeerend.
Ik kijk op mijn horloge. Het is bijna vijf uur.
Bijna een heelen dag hebben we dus al in deze hel gezeten, zonder eten, zonder drinken.
Ik doe mijn oogen dicht en probeer aan iets anders te denken. Maar het lukt niet.
Er is trouwens niet veel tijd om te denken, want we moeten terug naar onze linie, nu het bombardement is afgeloopen.
Seinpalen liggen ver de heide ingeslingerd ... De rails zijn als spinragdraden uiteengetrokken. Urenlang zijn we bezig met het op orde brengen der stukken en het verzamelen van de manschappen.
Er worden er veel vermist.
Ook Mets is weg. Niemand van ons weet waarheen.
Onder het verbrijzelde ijzer van den spoorbrug vinden we zijn stafkaarten en revolver. Dat is alles ...
Als we weer terug zijn, wordt mijn mortier opgesteld.
Voor ons staat een stuk pag en een zware mitrailleur. Bij tusschenpoozen begint de artillerie achter ons te grommen. Zachtjes valt de avond.
Het vuren wordt nu minder.
Er komt een keukenwagen, gevuld met kazen.
Met onze dolken snijden we er hompen af en eten ze met korst en al op. Nu voel ik pas den geweldigen honger, dien ik heb.
In de verte komt een ordonnans aanstuiven. Hij overhandigt den kapitein een brief.
Even later vertelt de bevelvoerende officier, dat er een order is gekomen om terug te trekken tot achter de waterlinie.
De eerste groote trailers naderen reeds en in allerijl wordt er al het geschut opgeladen. Het is een dringen en vechten om een plaatsje. Ze zijn geen cent meer waard, onze jongens.
Iedereen wil met de wagens mee, maar de meesten kunnen zich niet eens meer optrekken.
Wat er van onze compagnie over is moet achterblijven.
We hebben nog een paar zware mitrailleurs, twee mortieren en een stuk pag. Daarmee moeten we den aftocht dekken.
Ik begrijp niet waarom wij weer de kastanjes uit het vuur moeten halen. Negen maanden lang zijn we al achteruitgeschoven, behalve in de vuurlinie. Er zijn bovendien vrijwel geen granaten meer.
De troepen trekken weg.
Ook ik benijd ze, evenals mijn kameraden, die de wagens nakijken. Zij gaan weg uit die woestenij, waar alleen de dood nog op je wacht.
Gelukkig leven we nog, al hebben we wonden, die we niet kunnen verbinden.
Maar wie weet wat er nog gebeurt?!
Er is niets menschelijksch meer aan ons. We voelen ons als opgejaagde honden in een verre eenzaamheid.
De bakker komt naar me toe en vraagt: "Waarom mogen wij niet terug? Er valt hier immers toch niks meer te verdedigen? We hebben geen projectielen meer. We kunnen alleen nog maar in de pan gehakt worden!"
Ik probeer hem te kalmeeren, maar het helpt niets.
"Denk dan toch om mijn vrouw en kinderen", schreeuwt hij en kijkt me aan als een krankzinnige. Dan begint hij te huilen en hangt om mijn nek als een klein kind.
Ik neem hem een eindje mee verderop en geef hem een sigaret.
"Vooruit, kerel". Ik geef hem vuur. "Wij komen er zoo meteen ook wel uit."
De stemming onder de achterblijvers wordt er niet beter op.
"We gooien het er bij neer. Als het moet, dan lóópen we maar terug. Hier blijven we niet langer in deze vervloekte hel", schreeuwen enkelen.
Wilkie kalmeert ze met "nog een uurtje, dan mogen wij ook terug".
De Duitsche artillerie begint weer zijn verderf uit te spuwen.
We hooren de granaten door de lucht fluiten.
Achter in het bosch spetten ze uiteen.
Bij mijn stuk liggend, denk ik aan de groote trailers, die nu onderweg zijn en juist het bosch passeeren.
Verdomd nog aan toe! ...

NACHTELIJKE VLUCHT DOOR DE VIJANDELIJKE LINIE

Het is half tien en nog steeds liggen we aan den voet van den Grebbeberg.
In een klein steenen huisje met versplinterde ruiten en doorzeefde muren staan onze mortieren opgesteld.
De witzilveren maan hangt als een onbewogen blad boven den schuinen bergkam en verlicht zwakjes den omtrek.
In het spookachtig schijnsel kan ik de uitgebrande boerderijen en vernielde stukken tegen den hemel onderscheiden.
Het is ijzig stil om ons heen. De meeste jongens liggen tegen een muurtje of in een greppel alsof ze door een kogel getroffen zijn en nooit meer zullen opstaan.
Uitgeput door de bovenmenschelijke krachtinspanningen van de laatste uren zijn ze neergevallen, toen ze moesten wachten op de trailers. Zonder dekking liggen ze daar, de koppels losgesjord, de helmen in het vochtige gras en de beenen hoog opgetrokken.
Langs den weg staat het stuk pag en een zware mitrailleur, ieder oogenblik gereed om te vuren. De blinkende loopen steken uitdagend naar voren. Maar we zien of hooren niets van den vijand, al sinds vanavond negen uur niet meer.
Tergend langzaam verstrijken de minuten.
Niemand weet waar we eigenlijk nog op wachten en of we nog ooit de kans krijgen hier levend vandaan te komen.
Wilkie komt naar me toe en fluistert: "We zijn al urenlang ingesloten door de Duitschers. Ze liggen voor Venendaal. Met tweehonderd man kunnen we toch niet langer doorvechten. En munitie hebben we bijna ook niet meer. Het ziet er hopeloos uit ... "
De jongens bij de stukken komen met loome passen naar ons toe en vragen met spanning in de oogen, schor en bijtend: "Waarom mogen we niet terug? Er is toch niets meer aan te doen!"
Enkelen zijn hun zenuwen niet langer meer meester en schreeuwen: "Als we geen order krijgen, gaan we zelf! We smijten den boel er bij neer, verdomme!"
Wilkie commandeert, dat ze zich koest moeten houden. Hij kan er ook niets aan doen.
Een voor een ziet hij ze recht in het gezicht. Hij begrijpt wat er in hen omgaat: de angst om hun vrouw en kinderen, het verlies van hun kameraden, die kortgeleden nog naast hen vielen. Al die vreeselijke oogenblikken van den stormloop spoken nog door hun hoofd. En dan nog die kwellende onzekerheid of ze hier ooit vandaan zullen komen.
Maar zijn stem is hard en snijdend als hij zegt: "Niemand verzet hier een voet voor dat er orders worden gegeven om terug te trekken. De majoor kan geen enkel risico nemen".
Kort en streng komen de woorden uit zijn mond, maar in zijn oogen zien we een aanmoedigenden blik.
Opeens valt me een idee te binnen. Stom dat ik daar niet eerder aan heb gedacht.
Ik trek Wilkie aan zijn mouw en samen gaan we naar het hoofdkwartier.
De officieren staan hier dicht opeen en spreken op gedempten toon.
We vertellen, dat er iemand onder de mannen is, die hier goed den weg kent. Misschien kan hij ons straks door de duisternis op den grooten verkeersweg brengen.
Direct moet hij gehaald worden.
Ik ren terug naar de stukken.
De jongens bestormen me met vragen.
"Gaan we terug?", roept er een.
"Laten we 'm toch smeren", morren andere stemmen, "straks worden we allemaal nog om zeep gebracht!"
"Teun de boschjager moet komen", hijg ik. "Waar is ie?"
De jongens zoeken in de omgeving. Eindelijk vinden ze hem, luid snurkend tusschen andere slapers.
Ruw wordt hij wakker gestompt en als een reddende engel gaat hij met me mee naar den staf.
Onderweg leg ik hem de situatie uit.
"Jij alleen kan ons helpen, Teun", moedig ik hem aan. "Doe je best, kerel. Ons leven kan er van afhangen".
En goedig bromt de stoere Geldersche jongen tusschen zijn bruin gepruimde tanden: "Kumt veur mekaor, sjezant".
Tien minuten later keert hij met Wilkie uit het donker struikgewas terug.
"Onmiddellijk afbreken en verzamelen. We gaan weg", commandeert Wilkie opgetogen.
Gedempt klinken de bevelen ...
Als een schok gaat het bericht door de verschillende groepjes. We gaan terug! Voorgoed weg uit die beestachtige moordpartij! Weg uit die ellendige hel, waar het vuur onafgebroken braakt en duizenden levens zijn geknakt.
De ijzige spanning is gebroken.
We kunnen wel schreeuwen van vreugde. Er is weer licht en hoop in ons hart.
In allerijl worden de stukken gedemonteerd.
Vlugge schaduwen vliegen langs me heen en loopen den weg op, waar zij hun kameraden wakker schudden.
Alles wordt haastig op de karren gesmeten.
Weg! ... weg moeten we uit dit donkere dal, waar de dood in het geraas van mitrailleurs en verstikkende kruitdamp zijn slachtoffers heeft gegrepen. We moeten er niet aan denken, dat we midden in den nacht dit onheilspellend oord verlaten, waar duizenden vielen of in het vale licht der maan op hun levenseinde wachten ...
In de stilte van den nacht staan we in een lange rij aangetreden, met tusschen ons de stukken.
We brengen een laatsten groet aan hen, die in de vuurlinie vielen en nooit meer terugkeeren naar het eigen vaderland ... thuis.
Voorop gaat de pag. Daar achter de mortieristen, de karabijn onder den arm. Roufs en ik houden de pistool in de hand. Zware mitrailleurs dekken den troep. Op elken onverwachten aanval, van voren of van achteren, zijn we voorbereid.
Ver vooruit loopen een paar officieren en Teun de boschjager. Blauwe lichtvlekken glijden over de stafkaarten.
De weg, dien we volgen, gaat dwars door bosschen.
Dan gaat het heuvel op, heuvel af ...
Met de seelen, strak over de borst gespannen, trekken en zwoegen de jongens als afgematte paarden. Ze hijgen en sjokken als opgejaagde beesten, verbeten de verte instarend of geen vreemd geluid hun vlucht van den Duivelsberg verstoort ... ! In het noordwesten zien we het zwakke lichten van de zware artillerie en een uur later hooren we de granaten door de windstille lucht suizelen. Dan slaan ze met doffe slagen achter ons in den grond.
Als we den volgenden heuvel bereiken, zien we op grooten afstand, in de richting van Veenendaal, projectielen van de vijandelijke batterijen inslaan.
Het davert van de salvo's en langs het diepe hemelblauw slaan de felle slaglichten uit de grommende vuurmonden.
Even staan we stil en turen voor ons uit in de richting waar het stootend gebulder vandaan komt.
De kilte van den nacht glijdt langs onze slapen. Het is of we even verlicht worden van dien zwaren last, die onze leden gespannen houdt. We voelen het bloed weer door ons heenstroomen, langzaam en weldadig.
Met ingehouden adem slaan we het rumoerige oorlogstooneel gade om dan even de oogen te sluiten voor dat razend geweld van vuur en explosies. In onzen geest spoken weer die doodsbenauwende oogenblikken, die we doorstonden bij de bestorming van den Grebbeberg.
Een kort bevel roept ons wakker uit dien akeligen droom en stuurloos, hakend naar een rustplaats, trekken we verder over rulle zandwegen tusschen sombere boschwanden, waar mistige nevels over de dennepieken heen drijven.
Boven het bosch staat de maan, met een bleek, vaal gelaat.
Mijn oogen zoeken tusschen de steile stammen naar een huisje of een brandende lamp. Maar het is overal waarheen ik kijk één mistige waas om me heen. Nu voel ik pas hoe ellendig moe ik ben. Soms knikken mijn knieën en grijp ik Wilkie's koppel vast. Verbeeld ik me dat ... ? Neen, ik geloof het niet ... Kijk, links en rechts van me zie ik glinsterende sieraden prijken alsof ze in hel verlichte etalages staan uitgestald ... En daar ... daarginds ... zie ik een majestueus slot, een prachtige burcht met glanzende tinnen en spitse torens, die naar den hemel wijzen. Ridders en jonkvrouwen in kleurige gewaden staan op het bordes en wuiven me toe. Hun sieraden en degens blinken in het zachte maanlicht.
In een van de vensters zie ik een blond meisje staan met blauwe oogen als lichtende sterren en witte anjers in het haar. Ik loop naar haar toe ...
Mijn laarzen bonken over de houten slotbrug ...
Ik ga eten in een groote zaal, waar zilver en kristal op het damast prijken. En dan ... dan ga ik slapen ... heerlijk slapen ... in een zacht veerend bed met donzen dekens en ...
Ik voel me voorover vallen en ... tuimel in een greppel.
Langzaam dringt de werkelijkheid tot me door.
Ik lig onder braamstruiken ...
Even blijven liggen ... even maar.
Mijn voeten zijn gezwollen en doen helsche pijn. Het is of er aan alle kanten blaren op branden.
Als een zwarte schim trekt de colonne voorbij ...
Daar heb je de zware mitrailleurs al. Nu nog één.
Ik strek me languit over den grond. Boven me zie ik de donker-blauwe lucht, bezaaid met twinkelende lichtjes ... precies fluweel met schitterende loovertjes. Ik herinner me, dat ik eens op een bal een meisje heb gezien met zoo'n avondjurk ...
Zachtjes doezel ik weg ... uitgeput.
Het dreunen van de artillerie schrikt me wakker.
Ik kruip overeind. Verschrikkelijk, die voeten! Het lijkt wel of ik op brandende asch sta.
In de verte zie ik de jongens gaan.
Ik moet me zelf dwingen hen achterna te gaan. Langzaam aan haal ik ze in. Ik vraag waar Wilkie is. Ik moet naar hem toe. Ik zou niet precies kunnen zeggen waarom, maar iets dwingt me ertoe. Misschien mis ik hem wel. Per slot van rekening hebben we samen negen maanden lang lief en leed gedeeld en samen stonden we in de vuurlinie.
Eindelijk zie ik hem bij zijn stuk voortsjouwen.
Ik kom naast hem te loopen. Af en toe botsen we tegen elkaar op. Rot loopen in dat mulle zand. Mijn beenen lijken wel gevuld met lood.
Soms zie ik Wilkie links van me. Dan strompelt hij weer rechts. En we zijn nog wel de twee taaiste van onze compie!
We trekken langs een beek, die dwars door het bosch stroomt. Er wordt even halt gehouden.
Onder de boomen liggen weggesmeten uitrustingsstukken en geweren. We laden een groote kist met gevonden patronen op de munitiekar en sjokken verder.
Heviger wordt het geschutsvuur.
Het gieren van de granaten is om krankzinnig te worden. Het helsche lawaai houdt maar aan. Gunnen ze ons dan nooit een seconde rust? Ik pijnig mijn hersens met allerlei vragen, maar ik kan er geen antwoord op vinden.
Ik geef het denken op. Ik heb, geloof ik, geen verstand meer.
De kist met geweerpatronen dondert van de kar af. We kijken er niet eens naar om en stuntelen verder.
Wilkie ontdekt opeens dat hij zijn pistool heeft verloren. Hij gaat terug om het te zoeken.
Wat mankeert hem! Er zijn toch pistolen genoeg, denk ik.
Een kwartier gaat voorbij en nog steeds is er geen Wilkie te zien. Ik laat me afzakken tot de staart van den troep en vraag aan sommigen of ze de Lange ook hebben gezien.
Geen antwoord.
Verwilderde oogen staren me aan. Niemand is blijkbaar nog in staat om te denken, laat staan om iets te zeggen.
Als hem maar niets is overkomen. Fijne kerel is hij, die Wilkie. Ik kan hem niet in den steek laten en blijf net zoo lang achter tot ik hem vind.
Zachtjes hoor ik iemand naderen. Het kreupelhout in den omtrek kraakt onregelmatig. De pistool ligt al in mijn hand. Je kunt nooit weten. Ik roep ...
Goddank. Hij is het.
Als we de colonne hebben ingehaald op den grooten asfaltweg, begint het te dagen. Ver weg gromt nog het geschut.
In den wazigen ochtendnevel zien we huizen en boerderijen. Echte huizen met blauwglimmende daken en roode geraniums in de vensterbanken.
We loopen in de beschaafde wereld ...
"We gaan op Doorn aan", zegt de luit tegen me.
Doorn!
Langzaam dringt het in mijn versufte hersens door.
Doorn!
Daar zijn misschien nog menschen, met schoone gezichten en gave handen. Daar is misschien brood en koffie.
Een hevig verlangen welt in me op om weer menschen te zien en met hen te spreken.
Het laatste restje kracht zwiept ons nog op tot grooter inspanning, nu we weten dat er eindelijk, na urenlange zwerftochten door de duisternis, rust zal komen.
Voor een café houden we even halt. De reclameplaten doen ons het water in den mond loopen.
Hoe hard we ook rukken, de deur blijft gegrendeld en de luiken voor de vensters ook. Aan den achterkant probeeren we nu binnen te komen. Maar alles is afgesloten.
De omgeving is doodsch en verlaten.
Ik smacht naar water. Mijn keel is zoo droog als schuurpapier ... Dan maar verder!

In de vroege morgenuren rukken we Doorn binnen.
De straten zijn leeg. Het is of de pest het leven achter iedere deur en elk venster heeft gewurgd ...
We krijgen een uur rust.
Ik gooi mijn uitrusting en wapens langs den kant, mijn helm er bovenop. Met Wilkie klim ik over het hek, dat een groot villapark omsluit.
Dorst!!
We probeeren ergens een kraan te vinden, maar alles is hier hermetisch gesloten.
In den tuin ontdekken we bij het teruggaan een regenput. Om beurten hangen we er overheen. Haastig slobberen we het water naar binnen. Het smaakt bitter en toch is het of champagne op onze lippen spat.
Dan klimmen we weer over de ijzeren spijlen en wandelen een straat in.
Ergens voor een huis is een kleine opschudding. Er wonen hier dus toch nog burgers. Echte menschen met schoone gezichten en - langzaam dringt het tot me door - koffie en brood hebben ze misschien ook nog wel.
We dringen ons naar binnen.
Een oude dame met zilvergrijze haren onder een zwart kanten mutsje en een tenger meisje staan in de hal en noodigen ons uit maar ergens te gaan zitten.
We laten ons uitgeput neervallen op een bank.
Meteen worden we met vragen bestormd. Waar we vandaan komen? Waar de Duitschers zijn? Of we wat willen eten of drinken?
Eten en drinken! Ja, dat willen we. Graag!
Ik knik en vraag of we iets warms kunnen drinken.
"Ik zal wat koffie brengen", zegt de grijze dame.
De dochter begint direct de tafel in de kamer te dekken.
Ondanks de hartelijke ontvangst voelen we ons hier niet op ons gemak. We voelen ons met die vieze uniformen, vol modder en scheuren, als kleitrappers in een vorstelijk paleis.
De pittige geur van koffie dringt in mijn neus.
Wat is het hier zalig rustig. Met mijn oogen dicht luister ik naar den eentonigen zang van de pendule op den schoorsteen: tik, tak ... tik, tak ... tik, tak ...
Wat huiselijk is dat. Datzelfde geluid hoorde ik ook altijd op een vroegen Zondagmorgen in het salon bij ons thuis, wanneer iedereen nog sliep en ik op de canapé het ochtendblad las. Zachtjes doezel ik weg ...
Een stoot tegen mijn arm schudt me wakker.
"Drink maar eerst eens wat", hoor ik een vriendelijke stem zeggen. Ik neem het sierlijke kopje van de oude dame over en giet meteen de warme koffie naar binnen.
Daar knap je van op!
Wilkie zit al aan tafel en schrokt de eene boterham na de andere weg. Ik kom bij hem zitten en wil ook aan mijn portie beginnen. Maar nu schrik ik toch zelf van mijn handen. Ze zijn zwart van het bloed en de modder.
Een beetje onthutst kijk ik om me heen en zie dan plotseling het donkere meisje naast me staan. Ze lacht haar mooie tanden bloot en bemoedigend knikt ze me toe. "Dat is van later zorg, eerst eten", zegt ze.
Als een sneeuwbal in de zon verdwijnt het stapeltje boterhammen van mijn bord.
We willen ons juist in een luien stoel installeeren voor een stevigen slaap als we worden gewaarschuwd, dat de compagnie buiten staat aangetreden voor het vertrek.
We danken onze milde gastvrouwen en haasten ons naar buiten, waar de jongens al in marschorde klaar staan.
Commando's klinken door de straat.
De wielen komen in beweging en rollen weg over de hobbelige keien. Dof en zwaar dreunt weer de tred van de soldaten, die worden toegewuifd door de menschen, die langs den kant staan of uit de vensters hangen.
We trekken al spoedig over breede landwegen, waar het stof tusschen de boomen dwarrelt.
Nu voel ik pas goed, dat mijn voeten totaal zijn stukgeloopen. Ik kan nauwelijks nog op de been blijven.
Na een half uur val ik langs den weg neer. "Ik haal jullie wel in", zeg ik tegen den luit.
"Zie een fiets te krijgen. Die kun je gewoon vorderen", zegt ie.
Ik kijk de colonne na tot ze bij de kromming van den weg verdwijnt.
Als een lamme zit ik hier op den berm en zoek het wijde veld af of er iemand te zien is, die me zou kunnen helpen.
Geen sterveling te bekennen.
Ver weg zie ik de bonte koeienlijven, die over een witte kuip gebogen staan en daarachter een leege hooischelf naast een verscholen boerderij.
Een torenklok slaat zeven uur en in de omgeving klinkt de schelle morgengroet van een haan.
Ik besluit maar verder te gaan, anders zit ik hier om twaalf uur nog moederziel alleen.
De pijn is niet meer te harden. Ik strompel meer dan dat ik loop. Uit een zijlaan komt een werkman fietsen.
Meteen sommeer ik hem af te stappen. "Het spijt me, vader, maar ik moet je karretje hebben. Kan niet meer loopen".
"Krijg ik 'm nog terug", informeert hij angstig.
"Ik moet er mee naar Utrecht en verder weet ik nergens van".
Met veel moeite hijsch ik me op het zadel en rij den troep achterna.
Het is alsof ik zweef.
Een pracht uitvinding zoo'n fiets, denk ik.
Ik rijd onze colonne voorbij om wat eten voor de jongens bij elkaar te halen. Bij een viersprong ontmoet ik werklui, die rioolkanalen graven. In het kort vertel ik waar we vandaan komen en dat onze jongens in geen uren iets te eten hebben gehad.
Zonder veel woorden word ik overstelpt met dikke boterhammen, verpakt in trommels en krantenpapier. Ik kan het nauwelijks allemaal bergen in mijn tasschen.
"Maar jullie dan", wil ik zeggen.
"Hindert niet. We gaan thuis wel nieuwe halen", is het antwoord.
In volle vaart rijd ik de jongens tegemoet.
Stoffige handen grijpen aan alle kanten in mijn tasschen en hun oogen vragen: nog meer!
Weer trek ik er op uit.
In een klein dorpje trommel ik een kruidenier uit zijn bed. Hij moppert een beetje, omdat ik hem in zijn slaap heb gestoord, maar het resultaat is een helm en biscuitdoos vol reepen en chocoladetabletten.
Betalen hoef ik niet eens.
Als de wind vlieg ik weer terug naar de colonne, waar de buit dankbaar wordt verorberd.
Terwijl de jongens in het volgend dorp hun inkoopen doen, hoor ik van Roufs, dat de Duitsche pantserdivisies ons op de hielen zitten.
Buiten de gemeentekom passeeren we verschillende batterijen pag, die hier inderhaast in stelling zijn gebracht.
De dreigende vuurmonden liggen onzichtbaar verscholen achter het lichte bladergroen en zijn gericht op de achter ons liggende wegkromming.
Voorloopig zijn we nu in den rug gedekt.
Om acht uur trekken we over den grooten weg naar Utrecht.
Aan den gezichtseinder duikt het silhouet van den Dom boven de boomen uit.
Langs den weg branden als loeiende fakkels tientallen legerauto's, die door panne niet verder konden komen.
We trekken langs een gloeiende hitte. De lucht is hier grijs en zwart van de smerige rookwolken, die tusschen de takken drijven. Alles wat niet meer verder kan komen, wordt vernietigd. Het is een ellendig gezicht die uitgebrande wrakken.
Vlak voor de stad moeten we een sterke barricade passeeren, die midden op een stalen hangbrug is gebouwd.
Asperges en Spaansche ruiters, alles staat door elkaar.
Met moeite wringen en tillen we de karren met de stukken er door.
Links en rechts staan mitrailleurposten.
De wacht vraagt ons waar we vandaan komen.
"Uit de Grebbehel", bijt Leeuwendaal hen toe en rukt zijn stukgeschoten arm in den draagband.
"We zullen ze warm ontvangen", belooven ze op de brug.
Onze jongens hooren dat enthousiasme zwijgend aan. Straks zullen die soldaten wel anders praten, straks als de Duitsche stoottroepen Utrecht naderen.
"We gaan naar het Jaarbeursgebouw", zegt de luit, wanneer we door de stad marcheeren. "Daar kunnen we uitrusten en slapen".
Dat slapen neem ik maar niet au sérieux.
Ik hijsch me weer op m'n fiets.
Nog geen tweehonderd meter verder voel ik me duizelig worden ... Ik grijp om me heen en val dan met een smak op het asfalt ... Als ik bijkom, lig ik op een brancard.
Twee Roode-Kruis-soldaten dragen me weg ...
Hots ... hots ... hots ...
Elke stap bonst in mijn hoofd. Het lijkt wel of mijn schedel barst.
Ik tast naar mijn hoofd en voel een dik verband.
Ik probeer me iets te herinneren ...
Wat is er allemaal met me gebeurd?
Het bloed klopt in mijn slapen. De stekende pijn in mijn hoofd is niet te harden.
De zon brandt in mijn gezicht en het klamme zweet voel ik in mijn hals.
De soldaten gaan een bastion binnen. Zeker een noodhospitaal. Uit de onderaardsche gewelven valt een natte kilte op me.
In een klein zaaltje, vol kribben, legt de dokter een nieuw verband om. Ook mijn voeten worden onderzocht.
"De witte jas" kijkt bedenkelijk. Maar het moet maar weer.
"Langzaam aan", zegt zijn droge stem en hij klopt me op den schouder.
Na een half uur rusten in de wachtkamer kan ik me weer bij mijn onderdeel vervoegen.
Buiten het bastion leun ik tegen een groote kei.
Boven de smoezelige daken schittert de zon, zoo feestelijk als op een warmen dag in Augustus. In een goot zijn twee spreeuwen aan het vechten en in de portiek van een groot heerenhuis giegelt een dienstmeisje. Maar in de straten is het roezemoezig.
Langzaam slenter ik weg langs de huizen.
Mijn helm draag ik aan den keelband als een mandje over mijn arm.
De menschen loopen haastig en zenuwachtig langs me heen.
Sommigen staren me aan of ik een wereldwonder ben.
Op een hoek van een straat zie ik mezelf plotseling in een spiegelruit.
Ik schrik van mijn eigen beeld.
Of ik zoo uit de modder ben getrokken. Mijn haren hangen verwilderd langs mijn slapen onder het maagdelijk wit van het verband. Soms lijk ik op een sultan, soms op een Nederlandsch soldaat, maar het meest toch op een vervuilden zwerver. Overal zie ik zweet, stof en bloed.
Op een groot plein, waar krantenjongens het laatste oorlogsnieuws schreeuwen en taxi's voorbij razen, komt een meisje naar me toe. Ze vraagt waar ik vandaan kom en of ik erg gewond ben.
Haar groote, bruine oogen kijken me vragend aan. Ze heeft iets aantrekkelijks in haar ovaal gezichtje, een lach in haar oogen, die je heelemaal ontwapent.
Ze neemt me bij den arm en samen wringen we ons door de menschenmenigte.
Ze vraagt maar; aan één stuk door.
Waar ik vandaan kom? Of er veel soldaten zijn gesneuveld en wat ik aan mijn hoofd heb?
Ik voel het bij die laatste woorden: haar oogen gaan naar het verband, naar mijn bespatte gezicht en het gescheurde uniform. Ik zou zoo wel in den grond willen verdwijnen.
Met horten en stooten vertel ik haar alles. Over de dagen dat we naar het front gingen, over de ellende in de vuurlinie en ook over onzen terugtocht.
Als ik uitgepraat ben, merk ik, dat we langs een gracht wandelen met groote kelders langs de scheepswanden.
Plots houdt ze stil voor een deftig heerenhuis.
Op de donkerbruine deur grijnst een koperen leeuwenkop met opengesperden bek.
Ik zie haar hand naar de bel grijpen.
Meteen trek ik haar terug.
Neen dat nooit!
"Het gaat wel weer", protesteer ik. "Eigenlijk moest ik, al lang weer bij mijn onderdeel zijn".
Maar ze doet net of ze niets hoort en voor ik het goed besef sta ik in de vestibule.
In de hoeken staan slanke marmeren beelden, spier wit. Aan de wanden hangen oude familieportretten. Minachtend kijken al die grijze hoofden op me neer en zien me aan of ik een zwerver ben, die op een stuk brood wacht. Eigenlijk voel ik me ook zoo. Een zwerver, die door een goedig hart naar binnen is geloodst en straks met een korst brood en een dank-u-wel verder gaat.
Mijn voeten zakken tot de enkels weg in een dik Perzisch tapijt. Ik weet met mijn figuur geen raad. Ik voel me zoo nietig tusschen deze deftige muren, waar in iedere vergulde lijst twee harde oogen me aankijken.
Achter de glazen deur zie ik enkele schaduwen bewegen. Ik wil wegrennen, maar de deur gaat al open. Voorop gaat mijn weldoenster, geflankeerd door pa en ma. Joviaal stevent de oude heer naar me toe en ook de grijze dame lacht vriendelijk tegen me.
Na de kennismaking gaat het in optocht naar binnen. Op den drempel van het salon blijf ik verbouwereerd staan. Ik kijk van mijn smerige laarzen naar het crêmegele vloerkleed. De moed ontbreekt me om een stap verder te gaan. Maar weer voel ik die zachte hand in de mijne, die me meeneemt naar een crapaud, rijk versierd met snijwerk en familiewapens.
Als pa eenige glazen Martell heeft ingeschonken en me tracteert op een Camel, komen de tongen los.
Al gauw merk ik, dat de menschen hier in de stad radeloos zijn. Niemand mag Utrecht meer verlaten.
Overal krioelt het van de soldaten. Het zijn niet alleen de bezettingstroepen, die hier gebivakeerd zijn, maar ook duizenden frontsoldaten.

Klik hier voor een uitvergroting
Duits ultimatum aan de commandant te Utrecht (14 mei 1940)
Iedereen verwacht een bombardement; men weet alleen niet wanneer. Alle moeite is gedaan om vanochtend nog te evacueeren, maar dat bleek onmogelijk.
Ik raad ze aan rustig thuis te blijven en vooral geen paniekstemming te maken.
Wanneer ik vertel, dat onze compagnie vannacht hier blijft slapen, word ik uitgenoodigd om vanavond te komen eten.
"Erg vriendelijk van u, maar ... ", en ik wijs op mijn uniform. Met een afwijzend gebaar beduidt de dame in haar zwarte toilet, dat dit niets hindert.
",Als je wilt, kun je nu direct een bad nemen", zegt haar zangerige stem.
Nu vind ik het welletjes. Ik wil in geen geval het bad in. Stel je voor! Ze kunnen me beter eerst in quarantaine stoppen en me laten ontsmetten.
Wat voor uitvluchten ik ook zoek, eerst moet ik belooven, dat ik vanavond terugkom. Ik mag zelfs nog een paar kameraden meenemen. Buiten ben ik de straat nog niet uitgeloopen of een taxi scheert langs den trottoirband en houdt met een ruk naast me stil. De chauffeur doet het portier open en noodigt me uit in te stappen.
Ik sta perplex.
Dat is natuurlijk een streek geweest van den ouden heer en ik hoef niet te raden wie hem heeft opgestookt.
Ik bedenk me geen minuut en stap in. Languit in de kussens kijk ik door de raampjes naar het drukke gedoe in de straten en op de grachten.
Met een wijden zwaai rijden we over het Jaarbeursplein. De wagen stopt voor een groot restaurant.
Wanneer ik wil afrekenen, geeft de chauffeur volop gas en zwaait me gedag.
Ik voel me bijna de opperbevelhebber zelf, als ik over de breede treden naar binnen stap.
Ik tref hier verschillende van onze jongens. Ook de luit daagt na tien minuten op. "Direct verzamelen", hoor ik hem overal commandeeren.
Vlug giet ik het restantje bier naar binnen en gooi mijn uitrustingsstukken over mijn schouder.
Buiten voeg ik me bij den troep, die al in drie formaties staat aangetreden. Daaromheen dringt een nieuwsgierige, gonzende menschenmenigte.
De overste houdt een korte toespraak.
Hij herdenkt de gesneuvelden en prijst de soldaten.
" ... jullie hebben gedaan wat mogelijk was. De wijze waarop jullie als laatste onderdeel, na een heldhaftigen strijd, den Grebbeberg hebben verlaten en in de volmaakste orde dwars door het vijandelijk gebied Utrecht hebben bereikt, getuigt van discipline en soldatenmoed. Nederland is trotsch op jullie!"
Een driewerf hoera davert over het oude plein.
Telkens kaatsen de muren vreugdekreten terug.
Het is of de grond onder me wegzinkt ...
Eerst zacht, maar allengs forscher klinkt het aloude "Wilhelmus". We schieten stram in de houding.
" ... Den Vaderlandt getrouwe blyf ick tot in den doodt ... "
De laatste toonen van het volkslied sterven weg.
Oorverdoovend is het gejubel, dat nu losbreekt.
Als geheven degens schitteren de bajonetten - onbewogen - onder de zachte golving van den regimentsvlag ...

WIJ HEBBEN DEN STRIJD GESTAAKT

We volgen den rechteroever van het kanaal naar Vreeswijk. Een eindelooze stoet soldaten trekt over smalle, soms onbegaanbare paden.
Alle soorten onderdeelen marcheeren door elkaar. Voor ons loopt het overschot van de compagnie 2-I.
Ook onze compagnie is sterk geslonken. Veel bekende gezichten mis ik.
Van den luit heb ik in Utrecht gehoord, dat we de stellingen tusschen Vreeswijk en Jutphaas gaan innemen. Achter de waterlinie dus.
Twee uur lang marcheeren we nu al.
Van slapen is weer niets gekomen. Mijn voeten branden als klompen vuur.
Zoo nu en dan zijn er blijkbaar verkeersopstoppingen, kilometers voor ons uit misschien, want zoover je zien kunt slingert een reusachtige colonne zich langs het water.
Er nadert een motor met een zijspan over den dijk, gehuld in een stofwolk.
De controlepost, waar we juist even uitblazen, sommeert om te stoppen. Er wordt geïnformeerd naar het doel van de reis, terwijl een officier de papieren doorkijkt.
Bij hoog en bij laag beweren de twee officieren, dat ze persoonlijke orders hebben voor den bevelvoerenden commandant vooraan den troep.
Men vermoedt, dat zij willen vluchten. Er ontbreekt iets aan de papieren.
Hoe heftig ze ook opspelen, ze worden niet doorgelaten.
Eenige soldaten staan om hen heen met gevelde bajonet. Het wantrouwen staat op ieders gezicht te lezen.
Zoo nu en dan kan ik brokstukken van zinnen opvangen. Maar veel wijzer word ik er niet van.
Een motorordonnans wordt uitgestuurd om de juistheid van hun beweringen te controleeren.
Een half uur later worden de officieren doorgelaten. De gegevens bleken juist te zijn.
Ook wij trekken verder.
Maar nog voor het volgende dorp is bereikt, worden we overvallen door een escadrille Stuka's, die in een razend snelle duikvlucht over de colonne scheert.
Er is geen tijd meer om de stukken in veiligheid te brengen. De manschappen vluchten als wilden uit elkaar en verspreiden zich in het struikgewas, terwijl de bommen diepe gaten in den dijk slaan.
Kort maar hevig is deze luchtaanval.
Tusschen ons in dragen we nu doode en gewonde makkers, die geen tijd meer hadden zich te dekken en in een oogwenk de bommen op zich neer zagen komen.
Een uur later wordt er halt gecommandeerd.
Van troepen achter ons komen geruchten over wapenstilstand en capitulatie.
Het klinkt ons ongelooflijk in de ooren.
Ditmaal duurt het wachten wel erg lang. Het is geen gewone rustpauze meer.
We gaan naar den luit en vragen of hij iets heeft gehoord van een capitulatie.
Hij weet nergens van.
Toch is er iets bijzonders aan de hand.
Aanhoudend snorren motorordonnansen voorbij.
De spanning onder de jongens stijgt met de minuut.
Wilde geruchten doen de ronde. Waar ze vandaan komen weet niemand. Maar toch houdt iedereen ze voor waar.
Rotterdam is in asch gelegd ...
Dat is iets waar we nog niet aan hebben gedacht: de bombardementen van onze groote steden.
Eindelijk komt de kapitein in ons midden en met een officieele stem deelt hij mee, dat de Opperbevelhebber bevolen heeft onder den druk der overmacht en om onnoodig bloedvergieten te voorkomen de wapens neer te leggen.
We beseffen nauwelijks wat dit bericht beteekent.
Geen oorlog meer ... geen nieuwe stellingen ... geen gillende Stuka's ... geen bommen en granaten ... geen dooden en eeuwig verminkten ...

Als de schemering over de aarde valt, bereiken we Vreeswijk. De burgers staan in groepjes op de stoepen en bespreken het bericht van de capitulatie.
Zwijgend marcheert onze colonne voorbij tot er halt gehouden wordt op een verlaten marktplaats.
Een voor een kletteren de karabijnen en pistolen met een nijdigen klank op de steenen, totdat iedereen ontwapend is. De jongens kijken met verbeten gezichten naar den berg loopen, die kriskras dooreen liggen.
Er klinkt wat hoongelach, er wordt gevloekt en gecritiseerd, maar het zijn niet de grootste vuurvreters, die dat doen.
Wilkie heeft geen zin meer om de stad nog in te gaan. Hij ziet er slecht uit. Kringen staan hem onder de oogen en zijn gezicht is vaalbleek.
Ik breng hem weg naar ons kwartier en slenter dan verder door de straten en stegen, waar soms schaduwen tegen een muur staan verscholen.
In een nauwe slop hoor ik een bekende stem uit een luidspreker. Ernstig en ook overtuigend klinken de woorden van den Opperbevelhebber:
" ... Wij hebben de wapens moeten neerleggen, omdat het niet anders kon. Allen waren vastbesloten ons vaderland te verdedigen. Welnu, ik die als Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht alle berichten ontving, ik wist met volstrekte zekerheid, dat dit uiterste vandaag was bereikt. Onze soldaten hebben gestreden met een moed, die onvergetelijk zal blijven. Maar de strijd was te ongelijk. Onze troepen stonden tegenover technische middelen, waartegen de grootste menschelijke moed niet is opgewassen. Bij duizenden zijn ze gevallen voor de vrijheid van Nederland ... "
Even sluit ik mijn oogen en leun tegen een muur, want ik zie weer onze jongens den Grebbeberg bestormen, met wanhopigen moed. De een valt na den ander, omlaag tuimelend in het warme zand. Anderen komen in hun plaats en veroveren meter voor meter met zware verliezen, tot bijna het doel is bereikt en er dan geen granaten meer zijn. Ik hoor weer het gieren van de projectielen en het kermen van de stervende soldaten, die we uit de open zones wegsleepten.

Klik hier voor een uitvergroting
Proclamatie aan de bevolking: Nederland staakt den strijd (14 mei 1940)
" ... En niet alleen zij", zegt de harde stem met een weemoedige buiging op het einde. "Onder de burgerbevolking, onder vrouwen en kinderen, maakte de luchtmacht tallooze slachtoffers. In ons dichtbevolkte land met zijn vele steden kan bij luchtbombardementen moeilijk worden onderscheiden tusschen militaire en niet-militaire objecten. Rotterdam, dat vandaag door de Duitsche luchtmacht werd gebombardeerd, heeft het droevig lot van den totalen oorlog ondergaan. Utrecht en andere groote bevolkingscentra zouden binnen zeer korten tijd dit lot met Rotterdam moeten deelen. Vrijwel geheel aangewezen op eigen krachten waren wij niet in staat ons land, onze burgerbevolking, voor dit geweld te behoeden. Het waren deze harde feiten, die mij noopten mijn hoogst ernstig besluit te nemen: Wij hebben den strijd gestaakt" ...
Ja, den strijd hebben wij gestaakt.
Wij hebben het offer voor onze vrijheid betaald met duizenden levens, jonge en oude, die nu geknakt liggen in de open velden, in den schoot van de herboren Hollandsche aarde of onder het rookende puin van een verbrijzelde stad.
Al vochten we als leeuwen nog tien dagen langer door, het offer zou alleen maar grooter geworden zijn, krankzinnig groot. Ons land zou één walmende puinhoop worden en tusschen de brokstukken van onze vaderlandsche glorie zou het bloed niet meer sijpelen maar stroomen.
Zonder hulp staan we op eigen bodem tegenover een macht, die alles wil verpletteren.
" ... de volstrekt ongelijke strijd moet worden gestaakt, opdat niet nog meer onschuldige slachtoffers vallen. Wie mijn verantwoordelijkheid kan peilen, beseft hoe zwaar mij dit besluit moet zijn gevallen. Het kon echter niet anders luiden. Nederlanders! Hebt ondanks dezen zwaren tegenslag vertrouwen in de onverwoestbare krachten en tradities van ons volk. Wij hebben deze beproeving van een korten doch hevigen oorlog moeten doorstaan. Wij zullen het nieuwe lot, dat ons voorlopig beschoren is, met denzelfden moed en vastberadenheid dragen, waarmede wij den strijd voor onze zelfstandigheid hebben gevoerd. Hebt daarom, ik herhaal het nogmaals, vertrouwen op de toekomst".
"Zou je niet eens verduisteren", hoor ik een zwarte gedaante met zilveren knoopen aan den overkant roepen.
Er klinkt wat gestommel in de kamer, een stoel valt om. Dan klapt het vensterluik dicht.
Aan den rand van de dakgoot twinkelt een ster, een eenzame aan den lichtbewolkten hemel.
Ik blijf nog even staan in dit muffe steegje met zijn scheefgezakte kozijnen en beslagen vensterruiten.
Ik druk mijn oor onder het luik dichter tegen den muur.
Maar neen. De stem is uit den aether weggenomen.
Wel hoor ik nu vanuit een onbestemde verte de eerste, statige en plechtige strofen van ons volkslied.
Er is iets dat mijn keel dichtsnoert ... een onzichtbare hand, die me den adem beneemt.
Is dit wellicht niet de laatste maal dat ons volkslied, het aloude Wilhelmus, vrij en plechtig door het luchtruim wordt gezonden? Het is misschien een droom - maar dan toch een mooie droom - die me bij het luisteren naar die toonen door het hoofd gaat. In mijn geest zie ik de weermachtstroepen van alle wapenen voorbij paradeeren. Daar gaan Neerland's zonen, fier en stram in het gelid. Boven hun hoofden wapperen de wijd ontplooide vaandels, die zij meevoeren uit den strijd en hoog in de lucht glijden de zilveren vogels van onze Luchtmacht in eere-escorte mee. De strijd is gestaakt tegen een overmachtigen vijand, tegen wien wij met eere hebben gestreden. Duizenden hebben het offer voor de vrijheid van ons vaderland met hun bloed betaald. Duizenden liggen nu alleen en verstijfd in de donkerte van den nacht, maar eenmaal zal de bazuin van de victorie over hun doode lichamen schallen en zij zullen weten, dat hun strijd, hun kostbaar bloed niet tevergeefs is geweest.
De vaandels en vlaggen uit den paradestoet neigen ter hunner roemrijke nagedachtenis, als de sterkende en steunende woorden voor den misschien nog jarenlangen strijd, die over ons komt, galmen:
" ... Mijn schild ende betrouwen sijt Ghij, o God, mijn Heer ...
... Op U so wil ick bouwen, verlaet my nimmer meer! ...
... Dat ick doch vroom mag blijven, U dienaar t'aller stont ...
... Die tyrannie verdrijven, die mij mijn hert doorwont ...
"
Het laatste muziekaccoord sterft weg.
Maar nog eenmaal echoën de woorden met zooveel zinrijke beteekenis na: " ... Die tyrannie verdrijven, die mij mijn hert doorwont ... " Dagen van strijd ... weken, maanden ... wellicht jaren van strijd liggen voor ons.
Maar met denzelfden moed en vastberadenheid, waarmee wij het vuur ingingen, zullen wij de toekomst tegemoet gaan, een toekomst - nu nog donker en somber - maar die ons toch eens zal voeren naar de bevrijding, naar de herrijzenis van ons vredelievende, eens zoo machtige en koene volk.
Slechts één bede, denk ik bij mezelf, kunnen wij in deze zwaarste beproeving van ons volksbestaan hebben, een bede, die gericht moet zijn tot boven het duister van dezen vreeselijken, somberen nacht, tot boven de sterren, die als glanzende robijnen aan het firmament te schitteren staan, tot boven de allerhoogste luchtsferen, waar Hij woont, die het lot van ons vaderland in handen heeft, slechts één bede tot Hem:
"Mijn schild ende betrouwen sijt Ghij, o God, mijn Heer ... Op U so wil ick bouwen, verlaet mij nimmer meer! ... "

Bron: Kruit en Bloesem van Wim Stam, in 1947 uitgegeven
door Bigot & Van Rossum N.V. te Amsterdam

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 29.92 MB)