Nacht op den Berg - Eerste Boek

door M. Sybr. Koops
van 1-II-19 R.I.

EERSTE BOEK

VRIJDAG, 10 MEI 1940.

Het is bijna vier uur op het horloge om mijn pols. Dat is een zeer ongewone tijd om gewekt te worden, maar ik wring me uit de onderste krib en baan me een weg naar het raam, waar nog maar net een plaatsje open is om op de vensterbank te leunen. En daar staan we, de heele sectie, ingespannen naar de lucht, naar den oostenlijken horizon turend, uiterlijk kalm maar reeds geheel doordrongen van het feit, dat er iets buitengewoons aan de hand is.
Korte, blaffende knallen weerklinken in den omtrek en verderop barsten in de lucht granaten uiteen. De luchtdoelartillerie is in actie gekomen. Van heel ver is het geronk van vliegtuigen te hooren, een blijvend geronk, dat wel regelmatig sterker en dan weer zwakker wordt, maar dat nooit geheel weg is. Het moeten honderden zijn, er is niet aan te twijfelen - honderden en nog eens honderden. Waar vandaan? Waar naar toe?
Als het lichter wordt in de lucht zien we ze. Ze komen ook meer in onze richting, al blijven ze hoog. De sergeant toegevoegd, die langs de deur van ons slaapvertrek komt rennen, een gasmasker achter zich aansleepend, schreeuwt naar binnen, dat het Duitsche vliegtuigen zijn.
"De lucht ziet zwart. Er komt geen eind aan!"
"Is 't oorlog, sergeant?"
"Weten we nog niet. Vermoedelijk een massa-aanval op Engeland met schending van ons grondgebied". En hij loopt door.
We loopen in groepjes naar beneden en verzamelen ons op het schoolplein. Er staan al vele anderen; ze turen in de lucht en bespreken de mogelijkheden. Het zijn er vele, daar zijn ze het over eens. De officieren loopen gejaagd heen en weer, worden aangeklampt en leenen hier en daar een kijker uit. Dan groepeeren ze zich plots om den bataljonscommandant, die aan komt loopen en hen wenkt. Hij spreekt gejaagd enkele woorden, maar ik sta te ver af om hem te verstaan. De officieren volgen hem de school in, naar zijn bureau. Door den kijker, dien vaandrig Rinteloo in mijn handen heeft achtergelaten, zie ik nu duidelijk het Duitsche oorlogskruis op verschillende vliegtuigen. Ze vliegen bijna recht over onze school heen, in westelijke richting. Waarheen? Naar Londen of naar Amsterdam?
De jongens zijn kalm. Ze praten en gissen, het woord oorlog wordt honderden malen gebruikt, maar niemand gelooft er nog recht aan. Het zou te krankzinnig zijn, nietwaar?
Het is nog steeds heel vroeg als de officieren uit het bureau van den majoor komen. Hun gezichten staan ernstig, zelfs dat van den piepjongen vaandrig, wien ik zijn kijker teruggeef. De kapitein gelast ons, bijeen te blijven.
"Gaat naar boven, zet je uitrusting in elkaar en wacht op nadere orders".
"Is 't oorlog, kapitein?"
"Dat weten we nog niet. In ieder geval is de toestand buitengewoon ernstig en we moeten klaar zijn als er om ons geroepen wordt".

Klik hier voor een uitvergroting
Boek Nacht op den Berg - Een relaas van oorlog en krijgsgevangenschap
We slenteren de breede trappen op. Sinds enkele dagen liggen we in Rhenen. Ons bataljon van het 19e regiment infanterie heeft zijn gewone kwartieren in Wageningen, maar sedert de internationale toestand weer eens gespannen is, ligt onze compagnie en die der zware mitrailleurs hier, in de Wilhelminaschool, vlak achter de stellingen, waarin we nog dagelijks aan het werk zijn en die 't verdedigingsvak van ons reservebataljon uitmaken. Iedere sectie neemt een schoollokaal in beslag, dertig man in vijftien dubbele kribben en het is een onbeschrijflijke wanorde in de zaal waar wij liggen. Haastig afgeworpen dekens slingeren over den vloer, de gevechtsuitrusting ligt op de stroozakken, geweren, bajonetten, gasmaskers. En tusschen het geklik van metaal dringen zich de stemmen van dertig jongens, die over vliegtuigen praten.
"Die is raak!" gilt De Ligt plotseling.
We vliegen naar de ramen en ja - boven den Rijn cirkelt een machine als in een draaikolk omlaag, een vettige pluim rook boven zich aan, tusschen de granaten, die, gericht op volgende doelen, uiteen spatten. Ineens vat de zwarte rook vlam. De prille ochtend wordt er door opgekleurd en, beroofd van alle eigen kracht, stort het vliegtuig omlaag, een vlam, meer niet....
Even staat de vierde sectie verstomd.
"Nummer één!" brult "Kleinjan" de Ligt. Hij is zooals gewoonlijk de eerste die een mond open doet. Dan juicht plotseling de heele troep een gerekt "hoera!", dat op de andere zalen overslaat. Slechts een enkele onthoudt zich van deze vreugdebetuiging en rilt even. Hij begint te beseffen dat het oorlog is. We zijn niet langer neutraal, al heeft gisteren nog een humorist dat in een liedje voor de radio beweerd. We hebben een vijand gekregen. De kanonnen staan klaar. Van ons, soldaten, wordt iets verwacht....

* * *

"Omhangen en verzamelen!"
In de deur staat Bronkhorst, onze sergeant en plaatsvervangende sectiecommandant. Hij heeft het geweer al aan den schouder en verwacht dat wij hem zonder dralen zullen volgen. En zoowaar.... we doen het. Aan het bekende, typisch Hollandsch genoemde, kankeren is als bij tooverslag een einde gekomen. We gespen de tenue om, helpen degenen die naast ons staan en haasten ons. Er is geen tijd meer om vragen te stellen. Het is oorlog. We weten het sinds we een vliegmachine hebben zien vallen.
Ik verwacht op het schoolplein een toespraak. Ze wordt niet gehouden. De officieren monsteren vluchtig onze tenue, brengen rapport uit aan den majoor, een rapport dat heel lang duurt en stellen zich naast hun secties op. De majoor ziet er uit of hij zal spreken, maar hij zegt niets. Zijn commando klinkt als alle dagen:
"Geeft.... acht! - Voorwaarts per sectie hoofd der colonne rechts.... marsch!"
Alle burgers van Rhenen zijn op. Ze hebben de deuren geopend als wij voorbij trekken en achter de ramen zien we vrouwen, die in allerijl koffers pakken. Binnen enkele uren zullen zij evacueeren, met onbekende bestemming.
Bij het station houden we halt. Voor den ingang worden fietsen gerequireerd. Iedere bereden voorbijganger wordt aangehouden, meegenomen en hij is verplicht, zijn rijwiel tegen ontvangst van een bewijs af te staan. Het dringt tot ons door, dat we allen een fiets krijgen. Natuurlijk. We vormen immers een reservebataljon en kunnen overal heen worden geroepen.

* * *

Het vorderen duurt uren. Als de zon al hoog in de Meilucht staat, zijn we er nog mee bezig. Onze compagnie wordt het laatst voorzien. Terwijl we daar nog staan te wachten, zwermen nog steeds vliegtuigen boven den Rijn naar het Westen. Een ervan maakt zich los uit zijn eskader en komt boven ons, heel laag.
"In de schaduw!" schreeuwt kapitein Van der Molen, maar reeds ratelt een mitrailleur boven ons hoofd. De kogels ketsen op de straatsteenen en de spoorrails. Gelukkig maken ze geen slachtoffers, want we hebben ons tijdig in veiligheid kunnen stellen onder de dakgoot van het station. Ook wij maken een mitrailleur gevechtsklaar, maar als de eerste serie wordt afgevuurd is de vlieger al verdwenen, om zich bij zijn makkers te voegen.
Op hetzelfde moment zien we boven de Betuwe een vlam. Weer hebben onze artilleristen raak geschoten. De vlam daalt tollend, wij kijken er sprakeloos naar en zien dan een wonderlijk schouwspel. Wat we eerst voor rookwolkjes van de projectielen hebben aangezien, krijgt vorm: tallooze parachutes zijn uit het brandende toestel neergelaten en er hangen even zoovele kereltjes aan - verbeten, vervaarlijke soldaten waarschijnlijk, maar hulpeloos nu, overgeleverd aan de genade van de grimmig verdedigde Betuwe.
Met de gevorderde fietsen verzamelen we ons voor het station. De kapitein van onze nevencompagnie, nestor van het bataljon, heeft opdracht ons op de hoogte van den toestand te brengen. Hij is er blijkbaar niet toe in staat en een luitenant neemt de taak over. Hij vertelt, zoojuist de radio te hebben gehoord.
"Wij bevinden ons in oorlog met het Duitsche Rijk.... Met behulp van lage, onware beschuldigingen, die de eer van onze vorstin en ons volk te na komen, heeft de nationaal-socialistische Rijksregeering ons een oorlog opgedrongen. De Koningin heeft het eenige gedaan wat haar te doen stond: de eer van Nederland redden.... den oorlog aanvaarden...."
Even zwijgt hij. En dan verheft hij zijn stem nogmaals:
"Wij weten waarvoor we hier zijn. Niet voor niets zijn we acht maanden gemobiliseerd geweest.... Mannen van het tweede bataljon - houdt uw plicht hoog!"
Een korte, intense stilte volgt op die woorden. Dan besluit de luitenant zijn toespraak met den uitroep:
"Leve de Koningin! Leve het Vaderland"!
Het bataljon herhaalt deze plechtige woorden en brengt een driewerf herhaald "hoera!" uit. De oude kapitein zwijgt. Loopen er tranen over zijn wangen? Ja, hij schreit. Wellicht ziet hij de zee van ellende die te wachten staat helderder voor oogen dan wij, die ondanks moderne opvoeding en pacifisme en anti-oorlogsliteratuur waarlijk nog enthousiasme over hebben, nu het woord vaderland eensklaps weer een levend begrip is geworden.
Onze compagnie, de eerste van het tweede bataljon, negentiende regiment - het bataljon dat tot de divisiereserve behoort - is geheel op oorlogssterkte. Enkele weken geleden heeft zij de laatste aanvulling gekregen uit het dépot in Hoorn, dat haar een dozijn negentienjarige jongens zond. Kapitein Van der Molen heeft gevloekt, toen die baardelooze knapen arriveerden, versch van de drilschool, met fonkelnieuwe koppelriemen en patroontasschen. Zijn vloek is verklonken, deels omdat de kapitein, hoewel streng gereformeerd, vaker vloekt, anderdeels omdat die "biggen" deksels bruikbare soldaten bleken.
De compagnie heeft ook een vaandrig ontvangen - "op zicht" zooals wij dat noemen, den twintigjarigen Rinteloo. Hem heeft de kapitein dankbaar de hand geschud. Een vaandrig is best te gebruiken, nu de vier secties, behalve over den compagniescommandant, slechts over één officier beschikken: luitenant Bastiaanse.
Ja, 1-II-19 R.I. is gereed. Jantje de Ligt beweert dat we gereed zijn, elken stoot op te vangen. Dal, mijn buurman, gaat nog verder en noemt het een voordeel, dat Nederland in meer dan honderd jaar niet in een oorlog gewikkeld is geweest. Maar De Ligt en Dal zijn optimisten van het zuiverste water en Koning, de man die beenkappen draagt, omdat hij de wollen beenwindsels niet kan verdragen, kijkt hen schuw aan.
"Man, dat wordt 'n bloedblad!"
De Ligts oogjes schitteren venijnig.
"Dat 's dan goeie mest voor het land. En dat moet voor jou hoofdzaak zijn met je Agrarisch Front".
Het is waar. Koning is als lid van het "boerenfront" beslist Duitschgezind. Argwanend kijken negenentwintig paar oogen in zijn richting. Hij blijft in zijn hoekje onder een boom zitten, bleek, zuigend aan zijn dertigste sigaret vandaag.
De woede raakt echter weldra in 't vergeetboek. Sergeant Bronkhorst nadert de vierde sectie. Onze eerste opdracht is afgekomen. Wij zullen naar Veenendaal rijden om er de evacuatie te leiden. We stappen op, onwennig met de tenue om en fietsen om den Grebbeberg heen, dwars door de Geldersche Vallei, naar het dorp dat ons zoo bekend is geworden als een centrum van militair leven tijdens de mobilisatie. Het 10e regiment, dat daar is gelegerd, is in stelling gegaan, aan de divisiereserve de taak latend, de evacuatie in rechte banen te houden. Wat geen kleinigheid zal zijn, gezien al het vee dat met de burgers mee zal trekken.
Er is geen soldaat meer te bekennen als we in "het Veen" aankomen. De burgers staan in groepjes op straat en niemand van hen lijkt een vreemde. Ze praten aanstonds of ze ons jaren kennen, vullen de veldflesschen, deelen sigaren uit. Een fruithandelaar laat manden appels rondgaan.
"Straks moeten we toch alles achterlaten...."
Een banketbakker en een slager volgen zijn voorbeeld, zoodat we in minder dan geen tijd overladen zijn met koek, gebak en worst. Als de vischhandelaar, in wiens vensterbank ik zit, ook zijn steentje wil bijdragen, moeten we hem noodgedwongen teleurstellen.
We drinken koffie op straat, waar de middagzon de steenen gloeien doet en vervolgens begeven we ons naar de plaats van bestemming. Buiten het dorp nestelen we ons, om dekking te zoeken tegen de nog steeds aanzwermende vliegtuigen. De kapitein wijst ons de plaatsen die we straks zullen moeten innemen, als de evacuatie begint. Enkele uren wachten we, verscholen in het struikgewas. De zenuwen beginnen te werken, daar in de stilte. Nu het geroezemoes van de allereerste voorbereidselen niet meer om ons hangt, beseffen we de zwaarte van dezen dag. De gedachten dwalen naar huis, naar een heel nabij verleden - het laatste verlof, den vorigen Zondag.
Het is een trieste stoet, die der vluchtende Veenendalers. De mannen sjouwen onder een bundel, bestaande uit alles wat ze maar mee kunnen nemen, de vrouwen dragen dekens of een koffer, kinderen duwen achter kinderwagens. Een oud boertje, mager en gebogen, drijft een kalf voort, zijn eenigen rijkdom wellicht. Achter hem komen anderen, beladen, langzaam voortgaand als in een processie, honderden - daarachter nieuwe honderden. Het is het eerste oorlogsbeeld dat wij van zoo nabij te zien krijgen en velen wordt het te machtig. Zij staan aan den kant van den weg, met een wezenlooze uitdrukking op hun gezicht, zenuwachtig spelend met de bajonet, soms even opschrikkend als een koe van den weg af dwaalt en in het kreupelhout begint te grazen. Op grooten afstand hooren we in de lucht een mitrailleur spetteren en nog steeds knalt, zij het minder veelvuldig dan in de vroegte, het afweergeschut.

* * *

In Rhenen teruggekomen, hooren we dat tijdens onze afwezigheid twee bommen achter de Wilhelminaschool zijn gevallen. Ze waren gericht op een stuk afweergeschut en hoewel ze geen doel hebben getroffen, heeft de stukscommandant onmiddellijk verplaatsing en camouflage aangevraagd. Krijtwit en nerveus zit hij op een paaltje, om zijn ervaringen te vertellen; voor het eerst vernemen we van een ooggetuige iets over de uitwerking van vliegtuigbommen.
Den middag gebruiken we om te verhuizen. De enorme school is een te onveilig onderdak voor een paar honderd mannen in den nacht; de kapitein wijst iederen sectiecommandant drie huizen aan, waar hij zijn manschappen per groep kan onderbrengen. Met z'n tienen krijgen wij een kleine arbeiderswoning aan den Bruine Engscheweg toegewezen; stroozakken en dekens worden meegenomen en even later zijn we gehuisvest. Het is blijkbaar een timmerman die hier met zijn gezin heeft gewoond. Gereedschappen, achtergelaten bij de evacuatie, liggen verspreid over den keukenvloer. Portretten hangen in de voorkamer aan den wand. Jonge menschen met één kind, een lachend meisje van misschien drie jaar - een gelukkig gezin, met vertrouwen op de toekomst in de oogen. Ze hebben hun huisje en den zuinig bijeen gegaarden inboedel moeten achterlaten en zijn vertrokken met onbekende bestemming, een onzeker lot tegemoet, vertrokken in een langen stoet, die er ongetwijfeld nèt zoo uitzag als de stoet die Veenendaal verliet ......
We rusten. De dag is al oud voor ons. Het komt ons voor, dat de oorlog al dagenlang aan den gang is, al hebben we nog geen vuur gehad van beteekenis. Op de stroozakken begint weer ons denken. We zwijgen en beseffen, dat ons lot héél onzeker is. Alles kan nog met ons gebeuren. We zitten in de voorste stellingen van de Grebbelinie; mocht de vijand de IJsellinie doorbreken en inderdaad dezen weg kiezen, dan zijn wij de stoottroepen van den Grebbeberg. Als reservebataljon zal de divisiestaf ons steeds sturen naar de plaatsen die versterking noodig hebben, de plaatsen waar het om gaat dus, waar gevochten wordt. Eindelijk beginnen we ook aan huis te denken. Het is merkwaardig - we beelden ons in, dat we dat voor het eerst doen vandaag. Het is ook of de omstandigheden ons nog geen tijd gegund hebben voor gedachten aan verre plaatsen.
En als het laatste verlof nog eens aan ons geestesoog voorbij trekt, als we droomend vrouw en meisje in de armen drukken, als we weer weten wat moeder bij ons vertrek in den koffer heeft gestopt en machteloos realiseeren, dat zij thuis op dit oogenblik aan ons denken zooals wij aan hen, dat ze de krant uit elkanders handen grissen en aan de radio gekluisterd zitten - als wij aan dat alles denken, spreekt niemand meer een woord.

* * *

Tegen het vallen van den avond loopen we de stad in. De verlaten huizen, de verduistering, de honderden en nog eens honderden soldaten die we ontmoeten, bieden een spookachtigen aanblik. Voor een cantine geeft een luidspreker de nieuwsberichten. In het officieële legerbericht wordt de koelbloedigheid van onze jongens geprezen. Langs de geheele grens hebben ze stand gehouden; de vijand is weliswaar op enkele plaatsen een oogenblik binnengedrongen, maar steeds met zware verliezen teruggeslagen.
Buitenlandsch nieuws. In Engeland heeft de oppositie Chamberlain gedwongen, af te treden. Churchill heeft zijn plaats als premier ingenomen en de bevrijding van Europa gegarandeerd. Churchill, de onverzettelijke.
"Als 't aan hem ligt blijft er geen mof in leven!" zegt Lessing, onze groepscommandant.
Jongens van de derde compagnie vertellen ons, dat een hunner secties naar Wageningen is vertrokken om er de evacuatie te regelen. Ze is nog niet teruggekeerd. Er moet iets aan de hand zijn - al is de veronderstelling absurd, dat de sectie al in aanraking met den vijand zou zijn gekomen. Wageningen ligt nog altijd een stevig eind van de grens af. Toch voelen de jongens zich lichtelijk ongerust over hun kameraden. Wie weet zijn ze niet verder gegaan dan Wageningen, om zich bij de grenstroepen te voegen.
Sergeant Lessing gaat met twee man verder de stad in, om de verduistering te controleeren. Als ze terugkomen en vertellen hoe ze met het pistool een aantal nog brandende lampen kapot hebben geschoten, liggen wij al op de stroozakken, met open oogen. Lessing heeft ergens een kruik brandewijn gevonden en schenkt voor ons de glazen van het timmermansgezin vol.
"Op het Vaderland!"
Dat woord is plots, voor het eerst in ons leven, een tastbaar begrip geworden. Het Vaderland - het is in nood.
Doffe dreunen van vèraf komen naderbij. Is het luchtafweer, zijn het bommen of kanonschoten? We trachten te slapen, maar de geluiden houden ons voorloopig wakker.

* * *

ZATERDAG, 11 MEI.

Sommigen van ons hebben een beetje geslapen, maar de meesten zijn wakker blijven liggen, luisterend naar de granaten die in de Betuwe en in het terrein ten westen van Rhenen tot ontploffing kwamen. In den loop van den nacht zijn ze dichterbij gekomen, nu en dan met een fluittoon hoog over ons huis gevlogen.
De zon is opgekomen en wij gooien de dekens op zij. Opstaan is nooit zoo gemakkelijk geweest als nu; we zijn nog geheel gekleed en de zware tenue zit ons, na vierentwintig uur, als om de schouders gegoten. De riemen knellen, de patroontasschen hebben pijnlijke moeten in onze lendenen gedrukt, maar de gevechtsbepakking is een deel van ons lichaam geworden, nu wij er mee geslapen hebben.
De Ligt, de kleine zigeunerjongen, ontdoet zich van zijn ballast, rekt zijn armen uit en begint een serie gymnastische oefeningen. We staren hem verwezen aan en begrijpen evenmin iets van zijn koelbloedigheid, als hij uit de keukenkast een scheerapparaat opdiept, dat hij den vorigen avond ontdekt heeft en zich met behulp van een stuk toiletzeep heel ijzig gaat scheren.
"Dat doe 'k altijd om den anderen dag. Vandaag is 't Zaterdag en vanmiddag komen de grieten misschien al op Pinksterbezoek!"
Zijn baard ligt nog niet compleet in den gootsteen, of een ordonnans verschijnt met de order, dat wij de stelling moeten betrekken. Fietsen meenemen.
Onze stelling ligt op de helling van de diep uitgegraven spoorbaan Kesteren-Veenendaal. Tusschen ons en het station Rhenen ligt slechts de straatweg. Vóór ons, in de diepte liggen de rails, links is de Geldersche Vallei met haar plassen te zien, recht voor ons de weg naar Wageningen, midden over den Grebbeberg. Naar die zijde hebben we weinig uitzicht. Links staan het café HET VIADUCT, een rij huizen en een keet van de defensiewerklieden in den weg, rechts het enorme complex van de timmerfabriek DE STOOMHAMER met de uitgebreide opslagplaatsen van hout.

* * *

Adjudant Udels, die nu als oorspronkelijk sectiecommandant het commando van sergeant Bronkhorst heeft overgenomen, loopt de stelling langs en geeft mij met twee man opdracht, de keet af te breken. We vertrekken met bijlen en een zaag, loopen over de brug, die hoog over de spoorrails ligt en hooren de projectielen in de lucht fluiten. Ver achter ons explodeeren ze.
De keet is gauw genoeg afgebroken. Als we den terugtocht willen aanvaarden, houdt luitenant Bastiaanse van de derde sectie ons staande. We moeten hem volgen naar DE STOOMHAMER. Een groep is daar al bezig, de breede balken der opslagplaatsen uit het lood te slaan, om zoodoende de houtstapels weg te krijgen en het schootsveld van onze compagnie te verruimen.
Het is krankzinnigenwerk. Er is geen beginnen aan, 't is een titanenarbeid voor twaalf man.
"Waarom steken we 't niet in brand, luitenant?"
"Omdat dat vuurtje een veel te mooi richtpunt zou zijn voor de Duitsche artillerie. Ik dacht dat je dat wel zou snappen".
"Een richtpunt? Maar ik dacht...."
Ik voltooi den zin niet. Is de vijand op zoo korten afstand gekomen? En de berichten dan, die beweerden dat hij al aan de grens terug was geslagen? De luitenant krijgt trouwens geen gelegenheid om te antwoorden. Een granaat pijpt dreigend, vlak over onze hoofden voorbij en versplintert een dak aan de overzijde van de spoorbaan, dus midden in de stad. Een rookwolk stijgt omhoog. Weer fluit het boven ons.
"Dekken!" schreeuwt de officier. Wij vallen neer achter den berm. Ik val in het prikkeldraad van een omheining en zie het bloed van mijn handen stroomen. Het is van geen belang. Steeds dichterbij slaan de granaten trechters in den bodem, de scherven rinkelen als handenvol geld op den weg; in Rhenen stijgen nieuwe rookwolken op. Ons bataljon ligt onder vuur. Misschien zijn er al dooden en waarschijnlijk kermen er al gewonden onder de jongens met wie we zesendertig uur geleden nog in de cantine zaten. Weken en weken geleden schijnt dat, en alweer een week lijkt vervlogen sinds we onzen stroozak verlieten.
Het werken is beslist onmogelijk, maar Bastiaanse weet van geen wijken. Hij duwt den jongens de gevallen bijlen in de hand, neemt er zelf een en hakt er als een bezetene op los met zijn gespierde armen. Mij stuurt hij met een der soldaten naar de brug, waar twee steenen grenspalen moeten worden uitgegraven, om de geweerloopen open terrein te geven. Het is een duivelsch werk. We dienen plat op den weg te gaan liggen en zoo, op onzen buik liggend, met de pionierschop door het macadam heen te graven. De palen zitten diep in het grind bedolven. Het kost een half uur eer de onderkant zichtbaar wordt. En inmiddels zoeken de gierende projectielen hun weg, steeds naderbij, steeds lager boven ons hoofd fluitend. Roovers, mijn lotgenoot, bergt borst en hoofd in den gegraven kuil.
"Nog een uur misschien", zucht hij. "Morgen is het Pinkster".
In zijn oogen is de uitdrukking te lezen van een dier dat zich willoos moet overgeven aan den slager. Hij werkt niet meer en ook ik moet het graven wel staken. Want op dit oogenblik verdooft en versuft een helsch gedreun ons. Roovers gilt en rent de brug op. In het midden laat hij zich vallen. Een snerpende fluittoon heeft weerklonken en opnieuw vergaat de wereld in een oorverdoovenden knal. De spoorbaan is geraakt. Op hetzelfde moment stormen de mannen van DE STOOMHAMER mij voorbij.
"Terug!" roept luitenant Bastiaanse me toe. "We moeten het opgeven. De kanonnen hebben ons ontdekt!"
We rennen de brug over, terug, en laten ons in de stelling vallen. Het geeft een ongekend gevoel van veiligheid, dit verblijf in den grond met zijn schuil- en lignissen, omgeven door zand en stevige houten schotten. De kameraden halen ons in met verschrikte oogen. Menigeen had ons, die immers in het open veld waren tijdens de beschieting, reeds verloren gewaand.

* * *

Een uur lang leven wij in vrij volkomen rust. De granaten razen nog wel over ons net van loopgraven heen, maar reeds klinken de knallen weer verderaf en na den doorgestanen angst buiten, hebben ze geen invloed meer op ons. Sergeant Lessing, de groepscommandant, gooit ons chocolade en sigaretten toe en het is bijna gezellig in de stelling. We liggen op onzen rug in de schuilnissen en tellen de seconden die verloopen tusschen het fluiten en de knallen, waaruit we den afstand tot de plaats van inslag probeeren af te leiden.
Dan komt het bericht waarop we den heelen dag al wachten: er zijn parachutisten gedaald in Rhenen. Ze moeten buiten de stad den grond bereikt hebben en houden zich thans verscholen, om vermoedelijk in den nacht hun slag te slaan. Het is dus zaak, de kerels op te sporen en ze onschadelijk te maken. Aan ons die taak.
De kapitein zelf verdeelt de compagnie in viermans-patrouilles. Ik krijg de leiding over de mannen die den omtrek van het kerkhof zullen onderzoeken. Twee man stuur ik naar rechts, zelf speur ik met Brouwer het pad langs den linkerkant af. Geen struikje dat beweegt laten we ongemoeid, geen mesthoop gaan we voorbij zonder de bajonet er in te draaien. Nu en dan voelen we de neiging om te schieten, maar gelukkig komen we telkens tijdig tot de ontdekking dat het onze eigen mannen zijn, die in de verte over het veld sluipen.
Eensklaps laten we ons beiden, gelijktijdig, in de modder vallen. Een reutelend gesuis ging langs ons heen, in neerwaartsche richting en terwijl wij neer ploffen dreunt de grond onder ons, onze trommelvliezen scheuren bijna, we snakken naar adem en voelen het bloed door ons hoofd persen. Zand en grind stuiven ons om de ooren. Op minder dan vijftig meter afstand is een projectiel in den grond geslagen. Brouwer toont me een groot, puntig stuk ijzer.
"Viel naast me, dat loeder. Een meter verder en...."
Brouwer is een man van weinig woorden en stopt het smerige ding kalm in zijn broodzak.
Onwillekeurig volgen we een oeroud menschelijk instinct en rennen we naar de plaats waar we anderen zullen vinden. Op den hoofdweg vinden we ze inderdaad, dekking zoekend achter dikke boomen. Een van hen, een vreemde, reikt ons een beker over. We drinken wijn. Naast hem staat een tienliterskruik, die al half geledigd is. We drinken met de vreemde mannen mee, terwijl de boomen schudden, telkens als een nieuwe granaat nieuwe verwoesting aanbrengt en we drinken door als er een op twintig meter naast den gashouder een kuil slaat.
We beginnen te wennen aan het vuur. De artilleriedoop is ondergaan en wat kunnen we anders doen dan leven, zoolang luchtdruk en splinters ons sparen?
Verzamelen wordt geblazen en we komen weer bijeen. De compagnie blijkt nog geen verliezen te hebben, tenzij de eerste sectie, die gisteren met onbekende bestemming is vertrokken, waarschijnlijk naar Wageningen, en waarover nog geen bericht is ingekomen, tenzij die dertig man... De geruchten steken hun kop op. De Duitschers zouden bij Wageningen zijn geweest, weliswaar teruggeslagen zijn, maar inmiddels de eerste sectie tot den laatsten man hebben vernietigd. Wij weten nog niet wat een gerucht is, gelooven alles. Ieder van ons had kameraden bij de eerste sectie....
Maar het is nog geen tijd om dooden te herdenken. Nog steeds raast het vuur om ons heen en het is of het ons zoekt. We loopen voorzichtg door, terug naar de stelling. Onderweg passeeren we een schildwacht, neergezet om alle voorbijgangers aan te houden en zoodoende eventueele parachutisten te ontmaskeren. Hij begroet ons op zonderlinge wijze, luidruchtig. Met geweer en bajonet zwaait hij in de lucht. Naast hem staat een flesch, aan den voet van een boom. "Schilletje". Ze is driekwart leeg. Wij lachen den knaap toe en de officieren doen hetzelfde. Mobilisatie en recrutenlucht zijn vergeten.
Zoo bereiken we de loopgraaf. Alles is er bij het oude gebleven. De kanonnen hebben ons verdedigingswerk tot nog toe gespaard. Het eten wordt gebracht door de koks yen wij verzadigen ons, of de laatste maaltijd inderdaad, zooals het lijkt, enkele dagen geleden is.
Daarna worden de schildwachten afgelost. Het gevaar van de zijde van parachutisten dreigt nog steeds.

* * *

ZONDAG, 12 MEI.

Vergeefs trachten we te slapen in het huisje van den timmerman. Er is te veel geluid in de lucht om één oog dicht te kunnen doen en alle gedachten aan huis en haard zijn verdubbeld.
Terwijl ik mijn patroontrommeltasch naar voren schuif om beter te kunnen liggen, denk ik aan ons huisje, ergens dicht bij de zee, het gloednieuwe huisje met de nog ongebruikte meubelen en daarin het vrouwtje, dat nog geen drie weken geleden met me naar het stadhuis stapte. Dit zijn mijn wittebroodsweken! Het woord dringt als een zweepslag in mijn hersens en het is of aan het einde van mijn stroozak een sater zit te schaterlachen. Half in slaap stuif ik overeind.
Het geratel van mitrailleurs dringt tot me door, van heel ver. Enkele anderen staan voor de ramen en trachten iets te onderscheiden van wat ginds, in de richting van Arnhem, gebeurt. Een gevecht wordt geleverd en voor den eersten keer van ons leven hooren wij den afgrijselijken weerklank van een strijd van man tegen man. Op enkele kilometers van ons vallen dooden. Deelen van ons leger trachten stand te houden tegen een overmachtigen vijand. Als het hun niet lukt zullen wij morgen aan de beurt zijn. Wáár wordt op het oogenblik gevochten? Het is een ijselijke vraag, waarop de antwoorden niet anders dan ontstellend kunnen zijn.
"Het moet bij Wageningen zijn", zegt Lessing. "Verder dan vijf kilometer is dat schieten niet af".
"Dan was het dus een leugen dat onze grenstroepen stand houden!"
Twee etmalen geleden is de strijd ontbrand. Als de Duitschers werkelijk nu al zoo dichtbij zijn gekomen, wordt het inderdaad wat men noemt een bliksemoorlog! Dan moeten wij morgen de bajonetten gebruiken.... Even vaart een rilling door ons heen. Even maar. Want deze nieuwe gedachtengang wordt heel spoedig verstoord door nieuw kanonvuur. Alle donders - willen ze Rhenen plat leggen?
De inslagen zijn niet ver af, maar we zijn al te zeer gewend aan het gedreun dan dat we zouden opstaan. Twee dagen oorlog maken de soldaten argeloos, als er niets gebeurt. We blijven op de stroozakken liggen, dekken ons zoo goed en zoo kwaad als het gaat onder de ramen en tusschen kussens. Maar eensklaps stuiven we op.
De tuindeuren zijn naar binnen komen vallen, de ruiten slaan in scherven uiteen, splinters glas dringen in handen en wangen, de muren schudden en dreigen te barsten - en boven dat alles uit klinkt een gejoel. Het gejoel van menschen. Wat is er aan de hand? Waarom dat vreemde geluid? Maken ze in het huis naast ons gekheid met het gevaar?
Een van ons springt op.
"God! Er is wat gebeurd! .... Mannen van ons!"
Mannen van ons zijn getroffen. We vliegen naar de voordeur. Jongens van de groep die naast ons is gelegerd staan buiten, in het donker, rillend, stom van schrik. Een paar van hen huilen. De kapitein komt aanloopen uit zijn commandopost, een huis schuin tegenover het onze.
"Wat is er aan de hand?"
Stotterend geeft een korporaal antwoord:
"Bruns en Kuiper zijn getroffen.... Bruns is er heel erg aan toe. 'k Geloof.... beide beenen er af".
We gruwen. Enkelen hebben den moed naar binnen te gaan, naar de slachtoffers. Waartoe? Ze kunnen geen hulp bieden.
Daar zijn de hospitaalsoldaten voor. Even later komen er twee met hun wagentjes en dragen de gewonden weg. Ze zijn in dekens gewikkeld en geven geen geluid meer. Waarschijnlijk hebben ze het bewustzijn verloren. Ze worden getransporteerd onder het hevigste granaatvuur dat we tot nog toe hebben meegemaakt. Een helsch gedonder en gedreun, dat nieuwe slachtoffers maakt in onze omgeving en dat den spookachtigen achtergrond heeft van het mitrailleur-duel in de verte. In het Oosten zien we lichtkogels de lucht in gloed zetten.
Van rust is geen sprake meer. Naar alle zijden moeten we dekking zoeken. Overal in den omtrek staan huizen in brand; we struikelen over brokken steen in de straat. Tien minuten, den tijd dat de projectielen ons op z'n dichtst naderen, brengen we in den kelder van ons huis door. Het geeft een veilig idee, deze donkere afgesloten ruimte om zich te weten en vergeefs roept iemand ons naar boven:
"Als we een voltreffer krijgen ben jullie daar levend begraven!"
Zoodra geen onmiddellijk gevaar meer dreigt, verhuizen we naar de stelling. Daar vinden we althans beschutting tegen de moordende scherven. We hebben nu kunnen ontdekken, dat een woonhuis maar een schamele dekking biedt tijdens een bombardement, zelfs al zijn de kanonnen van heel licht kaliber, naar de adjudant ons mededeelde.

* * *

We blijven niet lang in de loopgraven. Tegen drie uur heeft de kapitein een order doorgekregen, die zonder verwijl moet worden uitgevoerd: optrekken over den Grebbeberg en versterking geven aan de voorste stellingen achter de Grebbe. Met de volle uitrusting beklimmen we in het duister de fietsen - gelukkig schijnt de maan helder - en trappen de brug over, den bultigen weg op. Aan beide zijden hooren we praten en zien we de lichten van het pantserafweergeschut, het eenige wapen dat niet in volkomen duisternis zijn dienst kan doen. Het mitrailleurvuur komt naderbij bij elke rondwenteling der pedalen.
In de buurt van Ouwehands dierenpark houden we halt. De fietsen worden tegen boomen aangezet en we laten ons neervallen in het gras.
De kolonel stapt, vergezeld van den bataljonscommandant, langs onze rijen en houdt een korte toespraak. Moed houden en alles op alles zetten, zoo luidt het devies. Overal waar de Nederlandsche soldaat koelbloedigheid heeft getoond, is de vijand met gevoelige verliezen teruggeslagen. De hardmilitaire stem klinkt een beetje spookachtig in het maanlicht en temidden van het fluiten der kogels. Toch maakt ze ons rustig en zonder aarzelen gehoorzamen we aan het bevel, te verzamelen zonder de fietsen. Het is te gevaarlijk, om hier verder voorwaarts te gaan op een rijwiel, dat ons te hoog boven den grond heft.
De secties marcheeren een voor een voort over den Grebbeberg. Geen woord weerklinkt in de duisternis; de aanwijzingen worden gefluisterd en van voren naar achteren doorgegeven. Het geratel der mitrailleurs wordt luider en luider en soms zien we een vurige stippellijn tusschen de boomen; een serie kogels. Ik begrijp niet, waar ze op gericht kunnen zijn. Klaarblijkelijk schieten de Duitschers momenteel in het wilde weg.
Eensklaps beginnen ze boven onze hoofden te fluiten. Schielijk zoeken we dekking in een greppel. Hij is niet diep genoeg; een der mannen krijgt een kogel tegen zijn helm, die hem een oogenblik doet duizelen, maar dan zonder verder onheil aan te richten in het zand ploft. Onze angst verlamt ons. Zijn we ontdekt door den vijand? Dan zijn we verloren - hier waar geen zandberm te bekennen is. Misschien zijn we al omsingeld....
Desondanks ziet de kapitein kans, een patrouille uit te zenden. Ze heeft opdracht, het voorterrein tot aan de Grebbesluis te verkennen. Geluidloos sluipt de groep, die van sergeant Wiersma, voorwaarts.
Als ze terugkomt - wonder boven wonder onverminderd in getal - hebben wij een benauwd half uur achter den rug en we herleven eerst, als de mededeeling volgt, dat we op het oogenblik geen kans kunnen wagen in het voorterrein en dus naar de kwartieren moeten terugkeeren. We fietsen als een troep vrijgelaten gevangenen, schenken nauwelijks meer aandacht aan de kogels, denken nog slechts aan het vriendelijke huisje in Rhenen, dat we nogmaals zullen weerzien.... als het inmiddels niet vernield is door het kanonvuur.

* * *

In het huis naast het onze, waar het dak half afgerukt is, zijn hospitaalsoldaten bezig, de uitrustingstukken van Bruns en Kuiper bijeen te zoeken. We vragen naar hen. Het antwoord doet ons verstijven. Bruns mist beide beenen, Kuiper heeft een gevaarlijke wond in het bekken opgeloopen en is later, tijdens het transport, opnieuw getroffen. Waarschijnlijk zal de jongen volkomen blind blijven....
Ons verblijf staat nog overeind en is bewoonbaar gebleven, al is de vloer bedekt met glas en zand na den inslag in het aangrenzende huis. Voor zoover dat mogelijk is in het duister, maken we een beetje orde in het vertrek. Ieder schuift zijn eigen stroozak opzij, om het glas weg te vegen. Eén matras blijft onaangeroerd. En zoo komt het dat we Koning plotseling missen.
"Waar is hij?" vraagt sergeant Lessing.
Geen antwoord. Een somber vermoeden rijst.
"Ik heb hem het laatst hier in huis gezien", gaat Lessing voort. "Vóór we gingen slapen. Is hij eigenlijk mee geweest, toen we met de fiets den berg op gingen?"
Ja, enkelen hebben gezien dat ook Koning een fiets heeft gepakt en met ons is opgestapt. Daarna..
Het vermoeden drukt zwaarder. Brouwer, die op het dressoir leunt, is de eerste die het uitspreekt:
"Ik heb het niet willen zeggen.... maar toen we zoostraks rust hadden.... bij het dierenpark zoowat.... toen floot een kogel achter ons in de struiken. En toen meende ik dat er iets viel...."
Veel vrienden heeft Koning in de vierde sectie nooit gehad en sedert de Duitschers ons land zijn binnengevallen hebben we dezen vriend der nazi's min of meer links laten liggen. Toch snijden Brouwers woorden ons door de ziel. Lessing springt zenuwachtig op.
"Ik ga naar den kapitein. Zoeken jullie inmiddels alle kwartieren af".
Koning is nergens te vinden en niemand weet iets van hem af. De sergeant wil zich ten slotte nogmaals naar den kapitein begeven, om den jongen als eersten vermiste van zijn groep te melden.
Maar op hetzelfde oogenblik komt De Ligt als laatste van zijn speurtocht terug. Achter hem loopt Koning.
"Hier is meneer. Hij zat in de schuilnis van de derde sectie, voor het station".
"Wat moest je daar, Koning?"
Koning stottert iets onverstaanbaars. Daarom neemt Kleinjan weer het woord:
"Dat 's nogal duidelijk, zou ik meenen. Hij is er in gekropen, toen wij naar den berg fietsten en is daar den heelen tijd blijven wachten, tot we terug kwamen. Een beetje gevaar.... daar voelde meneer niet voor. Fijne kerel!"
"Is dat waar, Koning?"
Hij geeft geen antwoord. Zijn gezicht zegt echter genoeg. De veronderstelling van De Ligt is juist. Konings desertie is zonneklaar aan het licht gekomen.
Lessing is woedend en staat op het punt, den vent op staanden voet te rapporteeren. Hij ziet er evenwel van af als we hem herinneren aan de krijgstucht, die in tijd van oorlog geen genade kent en korte metten maakt met deserteurs....
Zachtjes sluipt Koning naar zijn stroozak.

* * *

Een stukje van den nacht brengen we slapend door. En ook den heelen ochtend daarop. We zijn reeds heel wat slaap te kort gekomen. Onze oogen vallen dicht, de beenen zijn loodzwaar en de patroontasschen drukken pijnlijke striemen in onze zijden. Des middags om twaalf uur worden we gewekt met een nieuw alarm. De vijand heeft blijkbaar Wageningen verlaten en kan elk oogenblik in zicht komen. Met volle uitrusting en met de fiets begeven we ons naar de stellingen.
"Nu komt het er op aan", zegt de oude adjudant Udels rustig. "Zorg dat je geweren in orde zijn. En vuur een patroon af als proef. Neem een mikpunt aan den overkant in het vizier".
We laten de geweerloopen oliën en bij velen komt dan, na de woorden van den adjudant, de kwajongensgeest boven. Zorgvuldig nemen ze de ruiten van het café "Het Viaduct" in het vizier. Even later dreunen een voor een de schoten en de ruiten zijn verbrijzeld. We vullen de zandzakken, nemen de schuttersplaatsen in en berekenen onze trefkansen voor het geval, dat straks de Duitsche colonnes op ons aan zullen rukken.
We wachten en wachten. Het blijft rustig om ons heen en het mitrailleurvuur blijft steeds op denzelfden afstand hoorbaar. De onzen bieden blijkbaar hardnekkig tegenstand bij de sluis. Ondertusschen loopt een sergeant van een andere sectie langs onze stelling en werpt hier en daar brieven naar binnen. Voor mij is er een van mijn vrouw, gedagteekend 9 Mei:
"Het is hier heerlijk in de zon. 't Is wel niet zooals het hoort, die eenzaamheid in de wittebroodsweken, maar als jij je te goed doet aan het voorjaar zooals ik, dan is het ondanks alles toch een prachtige tijd voor ons".
Er is ook een brief uit Engeland. Een vertrouwde hand schrijft over den toestand daar en gaat dan voort:
"Het schijnt dat jullie in Holland weer wat onbezorgder bent na de nervositeit van medio April... Je zult je wel gruwelijk vervelen in militairen dienst, is het niet?"
Het staat alles zwart op wit, is hartelijk bedoeld, maar klinkt als humor van den duivel zelf.
"Met de rijwielen verzamelen vóór de brug!" schreeuwt een ordonnans, die vervolgens langs de loopgraaf rent. Een nieuwe order. We maken gissingen. De vijand is in zicht en wij gaan fietsen. Dat kan alleen maar beteekenen dat we terugtrekken. Op de vlucht slaan eer we één Duitscher hebben gezien? Maar de ordonnans wijst naar de brug. Er staat een groep soldaten zonder uitrusting, haveloos en pratend met drukke gebaren.
"Die zijn van de sluis gekomen. Die hebben al slag geleverd en het zijn de eenigen van de compie die zich hebben kunnen redden. 'k Heb ze van dicht bij gezien. Ze zien er uit.... !"
Als we in een lange colonne voor de brug verzameld staan, geeft kapitein Van der Molen uitleg van zijn plannen.
De vijand heeft de eerste stellingen aan den voet van den berg bezet. Wij hebben order een tegenaanval te doen en, als het lukt, die stellingen te houden tot we versterking krijgen. De vierde sectie, met sergeant Bronkhorst als commandant, gaat vooruit. We worden versterkt met een zwaren mitrailleur.
"Bronkhorst - je weet je instructies?"
Onze commandant weet ze. Zwijgend klapt hij zijn hielen tegen elkaar. We schuiven naar voren, tot vlak bij de brug. Aan den linkerkant van den weg staan de vluchtelingen, een troep rampzalige soldaten, die nerveus achterom kijken, naar het vuur waaraan zij tijdelijk zijn ontkomen en dat hun tallooze kameraden heeft gekost. Nu is het onze beurt, dat vuur in te gaan. Rechts staat, op een vrachtauto, de zware mitrailleur, die aan onze sectie is toegevoegd.

* * *

We stappen op, rijden de viaductbrug over. Bronkhorst fietst vlak achter de auto, aan beide zijden twee man, daarachter de overigen. In de toppen der boomen hooren we een voortdurend geknap en geritsel. Kogels scheren er de kruinen af, takken en lood vallen naast ons, op ons, achter ons op den straatweg. We bevinden ons op de helling van den berg. Ik rijd in de achterhoede, die gesloten wordt door sergeant Lessing, onzen groepscommandant.
Mannen van de militaire politie, die achter boomen op post staan, kijken ons met ernstige gezichten na. Dit moet een doodenrit zijn - het staat op hun gezicht te lezen....
Onverwachts stopt de auto. Bronkhorst geeft het sein om af te stappen en we gooien de fietsen in den boschrand.
"Verspreiden!!"
De kogels ketsen in het struikgewas, doen het zand opstuiven of slaan gaten in de boomstammen. We verspreiden ons, schuilen achter stammen en mierenhoopen.
"Voorwaarts,....!!"
Behoedzaam verheft zich hier en daar een hoofd, een paar schouders, een rug - dan springen we als één man naar voren, naar de volgende schuilplaats. Ieder oogenblik kunnen we nu het eerste Duitsche uniform door de bladeren zien en kan het gevecht van man tegen man beginnen. Het regent kogels om ons heen en verderop in het bosch weerklinken kort de knallen van geweren, ratelen zonder ophouden de mitrailleurs.
Vijf maal maken we zoo'n sprong, tien maal misschien. We kruipen onder een draad door en rennen over een hel verlicht gedeelte. Aan den linkerkant zien we kooien. We zijn in het dierenpark van Ouwehand aangekomen. Op handen en voeten gaan we verder, langs de kooien. Het eerste wat we opmerken zijn de groote roofdieren. De leeuwen en tijgers schijnen te slapen achter de tralies. Maar als we er langs sluipen, zien we dat ze dood geschoten zijn.
Eensklaps sperren we onze oogen vol ontzetting open. Voor de grootste kooi liggen twee soldaten. Uit de verte leek het of ze zich dekten voor de kogels, maar nu zien we dat zij getroffen zijn. De een ligt met vernielde, met bloed doordrenkte kleeren languit. Zijn rug is van onder tot boven open gereten en een van zijn beenen ligt naast hem; een enkele spier verbindt het nog met zijn lichaam. De andere jongen is blijkbaar in gedekte houding in het achterhoofd getroffen. Hij is als een slapende wachter naast de kooi. Een dunne straal bloed heeft zijn gelaat onherkenbaar gemaakt.
Onmiddellijk nadat we dit ijselijke tafereel zijn gepasseerd, moeten we ons dekken. Van heel nabij wordt op ons geschoten. We liggen temidden van bloemen, versiering voor het dierenpark; even verder zijn de kooien van de wasbeertjes. De dieren krimpen angstig ineen voor het fluiten der kogels en strekken, als het geluid zich even niet laat hooren, de pootjes naar ons uit. De drinkbakken zijn leeg en op hun rotspartij is geen kruimel voedsel te ontdekken.
Ademloos speuren we door de struiken, waarachter op korten afstand de vijand zijn activiteit aan het ontplooien is. Enkelen meenen beweging te zien, maar sergeant Bronkhorst, een der weinigen die hun volle kalmte bewaard hebben, zegt dat het verbeelding is. We vertrouwen op zijn woord.
Met ingehouden adem ook luisteren we naar angstige kreten die achter ons opklinken. Ligt daar een gewonde in het park, die om hulp roept? Ja, het is duidelijk te hooren. Alle klanken van dat geschreeuw vereenigen zich in dat eene woord van uitersten nood, waarmee de doodelijk gepijnigde om een laatsten troost bidt: "Moeder".
"Moeder!.... Moeder...." .
Het zweet parelt op ons gezicht en met krampende vingers omklemmen we het geweer. Niemand kan te hulp snellen op dit vreeselijke geroep. Alle aandacht moet geconcentreerd blijven op het voorterrein. Maar het hulpgeschrei klinkt ons nog in de ooren, als de kapitein order heeft gegeven, een sprong te maken en we langs de kooien naar links snellen. We naderen de plaats van oorsprong. Als we verschillende kooien met kleurig pluimvee zijn gepasseerd, vinden we de bron van het geluid. Een groote exotische vogel draait ons verschrikt zijn staartveeren toe en stoot nog twee maal zijn jammerkreet uit:
"Noede!.... Noede...."

* * *

Het is een enorme afstand van het dierenpark naar de stellingen die we moeten bezetten. We doorkruisen een stuk bosch, komen aan een open terrein en wringen ons door een reeds vernielde prikkeldraadversperring heen. Als dat ons juist is gelukt, dreigt een nieuw, tot op dit moment onbekend gevaar. Drie vliegtuigen komen aansnorren. Ze zijn misschien vijftig meter hoog en wij zijn zonder dekking. Dreigend komen de donkere rompen, voorzien van het witte oorlogskruis; nader. Ieder oogenblik kunnen ze bommen laten vallen. In wanhoop gooien we ons tusschen de stugge struikjes op den grond.
De vliegtuigen gaan over ons heen en verdwijnen. Misschien zijn we onontdekt gebleven - wellicht ook keeren de machines spoedig terug.
We moeten verder. Alles bewijst nu, dat we ons niet veel meer dan tweehonderd meter van den vijand af bevinden. Vóór ons zien we rookwolkjes opstijgen: de stelling is bezet.
Onze mitrailleurschutters brengen hun wapens in gereedheid. Hun taak is, de voortschrijdende sectie te ondersteunen met een licht spervuur. Ik blijf achter den derden mitrailleur liggen, terwijl de sectie met korte sprongen voorwaarts gaat.
De rand van de vijandelijke loopgraaf is zichtbaar. We meenen zelfs, reeds hier en daar een hoofd te zien opduiken uit den grond. Meesters, onze mitraillist, springt op, gevolgd door zijn helper en rent tien meter naar voren. Ik zal hen volgen, zoodra ze een nieuwe plaats hebben ingenomen.
Maar met een kreet tuimelt Meesters in het zand. De mitrailleur ploft voor hem neer en doet de aarde opstuiven. Hij is getroffen! Groote God!.... Op handen en voeten kruip ik naderbij.
"Meesters, zet je tanden op elkaar, jongen! We kunnen je hier met geen mogelijkheid missen!"
Hij kermt even door, dan kijkt hij me aan, bijt op zijn onderlip en glimlacht:
"'t Is geloof ik de moeite niet waard. Ik lijk wel gek, om meteen zoo te gaan schreeuwen...."
Het is gelukkig maar een schot in den bovenarm, dat hij heeft opgeloopen. Maar als schutter is hij uitgeschakeld. Ook sergeant Lessing is er bij gekomen en hij geeft hem den raad, den terugweg te aanvaarden en te trachten, het hospitaal in Rhenen te bereiken. Verbonden met een noodzwachtel kruipt Meesters terug. Hij gaat alleen. Hij is overgeleverd aan het noodlot op den Grebbeberg.
Onze groep blijft verder intact. Korthuis, de langste kerel van de compagnie, heeft vrijwillig de schuttersplaats ingenomen. We moeten verder. Een nieuwe sprong brengt ons twintig meter dichter bij de loopgraaf. Het vuur wordt heviger. Ook de artillerie doet zich weer hooren. We weten niet, of het vijandelijke of Nederlandsche kanonnen zijn. In ieder geval zijn de troepen elkander zoo dicht genaderd, dat kanonvuur, van welke zijde ook, onverantwoordelijk is.
Dekken wordt een onmogelijkheid in dit vlakke veld. Naïef zoeken we beschutting achter struikjes, maar we weten dat iedere daarop gemikte kogel slachtoffers kan maken. We moeten verder. Bronkhorst kruipt met een paar vrijwilligers tot vlak bij de stelling. Wij maken het hun mogelijk door uit alle macht te vuren. De mitrailleurs zwijgen geen seconde, de geweren geven salvo's af. Bronkhorst wenkt. Hij draait zijn arm een slag om. Voorwaarts, beteekent dat.
Het wordt de laatste sprong. We zetten ons in postuur. Nog eenmaal een verwoed, oorverdoovend salvo, de drie eigen mitrailleurs schieten over onze hoofden heen.... Daar gaan we.
Ons hart staat stil als we die laatste twintig meters afleggen. Maar er gebeurt niets. Alleen het kanonvuur komt vervaarlijk dichtbij.
De sprong in de diepte kan een sprong in den dood beteekenen. We springen. Bronkhorst is de eerste, met Dal en De Ligt aan zijn zijde. Ze staan in de loopgraaf, schouder aan schouder. Ze kijken behoedzaam om een hoek. Niemand te zien. Op een wenk volgen we hen.
De vijand is verdwenen. We hebben deze stelling heroverd!!
Er is geen uitbundige vreugde om dit feit. We zijn te vermoeid om een juichkreet te doen hooren. Het eerste wat we doen is naar onze veldflesschen grijpen. De tong kleeft tegen het gehemelte en het water klokt door onze kelen als een zoete lafenis.
Bronkhorst houdt appèl. Vier man melden zich niet. De groepscommandanten brengen rapport uit over drie verwondingen in het open veld. Eén man wordt dus vermist. Later vernemen we dat het Van der Noot is, van de tweede groep. Niemand weet, wonderlijk genoeg, iets van zijn lot af.
De oorlogswetten zijn hard en gedoogen niet dat anderen dan hospitaalsoldaten zich, gedurende het gevecht, om de gewonden bekommeren....

* * *

Ongeveer twintig minuten na ons komen de andere secties van de compagnie in de stelling aan en tegen dat het begint te schemeren verschijnt een afdeeling van het achtste regiment. De loopgraaf, die waarschijnlijk voor één sectie bestemd is, wordt tjokvol. Doch verderop zijn andere stukken stelling en gedurende den avond verdeelen we ons. Onze groep komt terecht in een der uithoeken. Vóór ons ligt de Grebbe.
Weldra krijgen we een half uur rust. De vijand heeft een verzoek overgeseind en men is overeen gekomen, in een rustperiode de gewonden te transporteeren. In de verte buldert een zwaar kanon, overigens is er werkelijk rust.

* * *

Het blijkt weldra dat wij volkomen onvoorbereid zijn op een zuiveren stellingoorlog. Slechts enkelen hebben nog een beetje water in hun veldflesch en behalve het noodrantsoen hebben we geen van allen voedsel bij ons. De dorst doet zich heel gauw voelen. Sommige soldaten gaan van den een naar den ander om water machtig te worden.
Adjudant Udels nadert den kapitein.
"Kaptein - wilt u even mee komen?"
"Wat is er aan de hand?"
"Roovers is 'n beetje.... hoe zal 'k zeggen?.... Roovers van de de derde sectie...."
De adjudant teekent met zijn vinger kringen voor zijn voorhoofd.
"Zenuwachtig?"
"Erger, geloof ik. Hij is heelemaal de kluts kwijt".
Roovers, de jongen met wien ik de grenspalen in Rhenen heb uitgegraven, staat in een vergeten hoekje van de stelling. Twee soldaten houden hem staande en dat schijnt noodig te zijn. Hij stoot onsamenhangende klanken uit en kermt af en toe op luiden, schrillen toon. Maar het is duidelijk dat hij niet gewond is.
Kapitein Van der Molen schudt zijn hoofd, grijpt den jongen bij de schouders en schudt hem zachtjes heen en weer.
"Wat scheelt er aan, Roovers.... jongen?"
Roovers zwijgt. Met starre oogen kijkt hij den kapitein aan. Deze sterke handen maken hem wat rustiger. Maar er is geen woord uit hem te krijgen. De kapitein dringt hem zachtjes naar een schuilnis.
"Ga daar een poosje in liggen, dan knap je vanzelf op".
Het gedrag van Roovers blijft natuurlijk niet zonder invloed op de anderen. Een somber zwijgen heerscht in de stelling. Niemand durft zijn gedachten uit te spreken.
Daar is ook nauwelijks tijd voor. Opnieuw gieren de granaten over ons heen en doen de aarde dreunen. Een hagel van kogels valt om ons heen. Enkele dreunen tegen de zandwanden der schuilnissen.
"Een tegenaanval?"
"Welnee", zegt de kapitein. "Ze probeeren ons alleen maar benauwd te maken. Maar misschien hebben de schoften het half uur rust misbruikt!"
Het is werkelijk onmogelijk, een hoofd boven den rand uit te steken en we kunnen dus niet zien wat tegen ons in het schild wordt gevoerd. Ook de invallende duisternis maakt dat onmogelijk. We schuilen en bespreken onze kansen. Bronkhorst is, zooals altijd, de optimist van de compagnie.
"Als 't een beetje wil", zegt hij met zijn Groningsch accent, "zitten we morgenochtend weer in Wageningen, in ons ouwe kwartier".
Maar de meesten zwijgen. Voor ons ligt de nacht en het lijdt geen twijfel of dit zal de benauwdste nacht worden dien we tot op heden hebben beleefd.
Als het even rustig is in de lucht, kruip ik in de schuilnis, om naar Roovers te kijken. Hij gluurt me angstig aan en als hij me herkent, verglazen zijn oogen. Dat is zelfs in het halfduister duidelijk te zien. Zachtjes, zonder geluid bijna, spreekt hij een paar woorden uit. Ze hebben geen beteekenis, tenminste niet voor mij en daarom begin ik te gelooven dat Roovers krankzinnig is. Ik blijf maar enkele seconden. De nieuwste orders zijn doorgekomen en een eerste vereischte is, dat ieder zijn plaats inneemt en haar niet verlaat.

* * *

Rooken is, nu het duister is, verboden. De veldflesschen zijn leeg en het is verboden, voorloopig de noodrantsoenen aan te spreken. Er is dus geen enkele afleiding en alle gedachten zijn gebonden aan wat ons te wachten staat.
Het wordt koud en we kruipen bij elkaar, zoo dicht mogelijk, onder de dekens die we op rol hebben meegenomen en die, welke onze voorgangers in de stelling hebben achtergelaten. Die dekens moeten al minstens twee maal van eigenaar zijn verwisseld, want het zijn Hollandsche.

* * *

MAANDAG, 13 MEI.

De nacht is dubbel luguber, omdat alle geluiden verstommen. Zelfs de kanonnen in de verte doen slechts van tijd tot tijd hun stem hooren. We hebben allen een eigen taak gekregen, maar die komt steeds hier op neer, dat we bij het minste geluid in het struikgewas alarm moeten slaan. De eerste twee uren na middernacht komt dat echter niet voor. Dan besluit de kapitein een patrouille uit te zenden. Sergeant Wiersma verlaat met zijn groep de stelling. Ze klimmen omhoog, maar nauwelijks hebben ze hun hoofd boven den rand uit gestoken, of een lichtpatroon wordt uit het tegenoverliggende bosch afgevuurd, zoodat de elf mannen zich in allerijl moeten dekken.
De stelling baadt in een wit licht. Het is als daglicht. Als de vijand werkelijk op korten afstand is genaderd - en dat is zonder twijfel het geval - dan kent hij elk détail van ons verdedigingswerk. Dan is alle twijfel omtrent een aanval uitgesloten. De Duitschers zullen komen!
Aan hun waakzaamheid schijnt niets te mankeeren. Met een vragend gezicht wendt Wiersma zich tot den kapitein. Deze neemt zich na eenig beraad voor, even later een nieuwe patrouille van een ander punt te laten vertrekken.
Die tweede maal lukt de onderneming. Wel worden alom in den omtrek lichtkogels afgeschoten, doch de soldaten weten zich onzichtbaar te maken tusschen de struiken. Een van hen loopt een verwonding op, maar hij kan in de stelling terugkeeren en ter plaatse worden verbonden.

* * *

De patrouille blijft eenigen tijd uit. Als de jongens terug zijn, brengt hun commandant verslag uit aan den kapitein. De indruk is, dat wij omringd zijn door kleine groepjes van de stoottroepen, zóó klein dat van een omsingeling niet gesproken mag worden. Na een kort beraad met luitenant Bastiaanse besluit de kapitein, dat twee secties, onder leiding van den luitenant en van vaandrig Rinteloo, een uitval zullen wagen.
Zestig man verlaten de stelling. Achtenveertig geweren en zes mitrailleurs. De anderen blijven op hun plaatsen en kunnen de lotgevallen van de twee secties, voor zoo ver de duisternis dat toelaat, volgen. Zoodra ze in het open terrein zijn, fluiten de lichtkogels al weer door de lucht en. scherpe knallen weerklinken uit den boschrand. Als de geweren zwijgen, weerklinkt soms hier en daar het fluiten van een vogel.
Het komt me ongelooflijk voor, dat hier dezen nacht vogels fluiten, maar een Fransche oorlogsreportage heeft me onlangs geleerd, dat de SS-troepen de geluiden van dieren nabootsen om elkander in het donker teekens te geven.
Bastiaanse en Rinteloo blijven geruimen tijd weg met de hunnen. Eindelijk vertoont de luitenant zich weer, met een der soldaten. Het is Van Gent, de helper van een der mitrailleurschutters. Hij is aan den schouder gewond en buiten gevecht gesteld.
"We zijn in hinderlaag gegaan", rapporteert de luitenant. "Burgman is getroffen - moesten we achterlaten. De mitrailleur is kapot geschoten en hier, Van Gent, gewond.... Ga je gang maar, Van Gent. Laat de jongens je even verbinden.... Hamer - leen me je pistool even".
Opnieuw gaat Bastiaanse het voorterrein in. Twee man zijn aan zijn zijde getroffen, een mitrailleur is voor zijn oogen onklaar geschoten, de revolver uit zijn hand geslagen. Hij is niet bang, de luitenant! In dezen nacht wordt onze sympathie geboren voor dezen man, dien we altijd voor een praatsmaker en parade-officier hebben gehouden.
Met de minuut groeit ook ons ontzag voor den kapitein. Negen maanden achtereen hebben we in hem slechts een zenuwachtigen dienstklopper willen zien, hinderlijk secuur waar het een ontbrekenden knoop aan een veldjasje of ongepoetste schoenen gold; thans is hij de aanvoerder waar we op vertrouwen kunnen, iemand die de eerste zal zijn als het gevaar nader komt. Een man die genadeloos de geweren kan laten richten, maar een man ook die troost weet te brengen met een enkel vaderlijk woord aan den jongen, in wien alle oorlogsleed zich lijkt te vereenigen....
De twee secties keeren na een half uur terug. In den aanvang van de expeditie hebben ze de sterkte van den vijand onderschat. Vooral den vaandrig is het gebleken, dat de Duitschers zich overal genesteld hebben, waar maar een berm, een groepje boomen, een muur beschutting biedt. Het is nutteloos, de duisternis te trotseeren, om van een hinderlaag uit als honden te worden neergeschoten. Vaandrig Rinteloo mist drie van zijn mannen, als hij appèl houdt......
Wij zullen den dag afwachten.

* * *

Nu ligt de nacht nog om ons heen. Een Pinksternacht. Ik ben koud, moe en slaperig en heel deze spookachtige atmosfeer lijkt de achtergrond van een luguberen droom. De werkelijkheid is als bevroren en bij tijd en wijle, als alles rustig is, denk ik terug aan die vele nachten tijdens mobilisatie en vroegeren oefentijd, toen we ook in de open lucht bivakkeerden. Hoe onwezenlijk ver lijkt die tijd nu!
Alles is stil. Slechts klinkt nu en dan de roep van een vogel.
Ik denk aan Bruns en Kuiper, aan Roovers, aan de dooden in het dierenpark, aan de slachtoffers van den jongsten uitval, wier namen ik niet eens weet. Heel lang blijft het nacht en lang verdringen zich deze gedachten in mijn geest, terwijl ik onder een deken warmte zoek.

* * *

Terwijl de eerste schemer van den ochtend door de boomen breekt, worden we dorst en honger weer gewaar. Ze doen zich dubbel gelden na de doorgestane spanning. Aan het lesschen van den dorst is niet meer te denken. De laatste druppel water is uit de veldflesschen verdwenen en we moeten ons vergenoegen met het noodrantsoen om den honger meester te worden. Dal deelt zijn portie met me. Dal is mijn "slapie", een korte, gedrongen boerenknaap met een helder verstand en een open oog voor humor. We eten scheepsbeschuit met gehakt en het smaakt, dank zij Dals opmerkingen over warme carbonade met koud bier, wonderwel.
Jantje de Ligt biedt aan, een emmer water uit een der huizen aan den weg te halen, maar Bastiaanse verbiedt het hem. Onder ieder dak kunnen we nu Duitschers verwachten.
Terwijl we zitten te ontbijten, ritselt eensklaps een struik boven ons hoofd. Alarm! We springen op en richten dreigend de geweren. Op den rand van de stelling staat iemand!
"Halt! Wie daar?"
Een doodelijk verschrikte, maar zwakke stem klinkt ons tegen:
"Verrek!.... Ik was bijna in jullie kuil gevallen!"
De kapitein staat aanstonds in ons midden.
"Het woord?"
De zwakke, slaperige stem aarzelt. "Hoe ken ik nou het woord weten? Ik kom van den IJsel".
"Kerel - ga liggen!"
De man - het is een soldaat, zien we nu - blijft rechtop staan.
"Ga liggen of ik schiet je neer als een hond!"
Inderdaad richt de kapitein zijn pistool op de gestalte. Deze schijnt het echter niet te zien. Zijn silhouet blijft loodrecht en hij vervolgt, tergend langzaam:
"God, wat ben 'k blij dat ik bij Hollanders terecht ben gekomen. U moet weten, kapitein, dat ik vierentwintig uur aan één stuk door heb geloopen. Van Westervoort af, om Arnhem heen...."
"Kom in de stelling of ik schiet je kapot, verdomde kaffer!!"
De vluchteling ziet eindelijk in, dat hij de stelling zou verraden, als hij langer bleef staan en hij laat zich omlaag vallen. Hij ziet er angstaanjagend uit. Wapens heeft hij niet meer, zijn tuniek heeft bijna alle knoopen verloren en zijn gezicht is zoo wit als een doek. Stotterend brengt hij rapport uit van zijn ervaringen. Hij is van den IJsel naar hier geloopen, zich schuil houdend in granaattrechters en boschjes, steeds temidden van een kogelregen, altijd bedreigd door de moordende scherven. Hij is echter om de Duitschers heen kunnen trekken en tenslotte stond hij, tot zijn groote verrassing, aan den rand van onze stelling.
We hooren iets over den strijd bij den IJsel. De vluchteling spreekt over duizenden dooden, over een rivier die rood ziet. Maar terwijl hij spreekt valt hij in slaap. We gooien een deken over hem heen en vergeten hem dadelijk daarop.

* * *

Een der sergeants slaat even later alarm. Hij heeft meenen te zien dat in het voorterrein mannen nader sluipen. Onze zenuwen zijn gespannen. De mitrailleurschutters nemen het struikgewas in het vizier en wij allen staan gereed, om bij de eerste de beste beweging in het bosch te schieten.
In den anderen hoek van de stelling begint een mitrailleur zijn eentonig lied. In minder dan een oogwenk is de heele compagnie in actie gekomen en vliegen vóór ons dichte rookwolken omhoog. Ieder vuurt, maar het is te betwijfelen of een tiende deel van onze manschappen werkelijk een richtpunt heeft. Met alle inspanning maakt de kapitein een einde aan dit zinnelooze vuur.
"Als je aanstonds werkelijk wat ziet, heb je geen patroon meer over, ezels dat je bent!"
Het vuur neemt af in hevigheid. We richten de geweren nog slechts als tusschen het gebladerte iets te zien is. Ongetwijfeld wordt er een tegenaanval ondernomen. Kogels scheren over onze stelling en als we even kans zien boven den rand uit te kijken, onderscheiden we tusschen de boomen gestalten, die korte sprongen maken.
Het is echter niet gemakkelijk, poolshoogte te nemen. Zoodra iemand zijn hoofd verheft, klinken achter de stelling scherpe, korte knallen en vliegen kleine splintertjes in de loopgraaf. Blijkbaar zit er iemand in een boom achter ons, om onze aandacht van het voorterrein af te leiden. We weten iets af van de gevechtsmethoden van de SS-troepen en we veronderstellen, dat de kerel in den boom gewapend is met een dier automatische pistolen, die met brisantkogeltjes geladen zijn. Van bepaalden afstand afgevuurd barsten ze boven de stelling uiteen, zoodat we ons naar alle zijden moeten dekken tegen de miniem kleine splintertjes.
Een vreemde, zoetige geur dringt in mijn neus. Van de bladeren boven ons daalt een uiterst fijne regen. Een oogenblik denk ik aan de smerige strijdgassen, die ook als fijne motregen uit de lucht komen dalen en die met parfums gecamoufleerd kunnen zijn. Als ik echter zie dat Korthuis achter zijn mitrailleur een pijp heeft opgestoken, waar de tabak in geurige kringen uit dwarrelt - de beruchte reuktabak van Korthuis - begrijp ik dat de fijne regen niet anders kan zijn dan dauw, losgeraakt door de uiteenspattende kogels.
We dekken ons zooveel we kunnen. Het lijkt onmogelijk, richtpunten in het voorterrein te zoeken. Als we ons hoofd oprichten zijn we een prachtig mikpunt voor den ellendeling in den boom. Angstvallig houden we ons beneden den rand. Maar achter ons hooren we onverhoeds een gejaagde stem snauwen:
"Vooruit! Zijn jullie kerels?.... Als je zoo blijft liggen zit de mof met een paar minuten hier.... En wat blijft er dan van de erfvrijheid over?"
Het is de stem van kapitein Van der Molen. Verschrikt kijken we om; vol vertrouwen zijn we desondanks dat zijn gezicht ons nieuwen moed zal geven. Maar we kijken in een gezicht waar een dikke, helroode straal vocht langs stroomt. Bloed! De kapitein is gewond!
Een "springkogel" moet hem getroffen hebben. De wond in zijn wang is echter niet van ernstigen aard en met een schoonen zakdoek kan de commandant haar afdekken. Rustig blijft hij zijn orders geven.
Het voorval geeft ons genoeg kracht om kalm een aanval onder het oog te zien. Korthuis wenkt me en als ik naderbij kom schreeuwt hij moeizaam boven het geratel van zijn machine uit:
"Korporaal - m'n pijp is uit! Steek 'm effe an!"
Hij gunt zich geen tijd, den trekker van den mitrailleur los te laten. Ik duw een brandenden lucifer onder zijn neus, terwijl hij zorgvuldig het wapen richt. Een lange serie patronen vindt haar slachtoffers in het bosch. Hier en daar tuimelt een Duitscher neer....
"Het is al bezaaid!" schreeuwt Lessing, die opgewonden als een kaper-kapitein door onze afdeeling ijsbeert. "Het lukt ze niet. We blijven de baas hier - dat zul je zien!"
Het schijnt dat hij gelijk krijgt. De aanval neemt af in hevigheid. We zien nog enkele uniformen tusschen het gebladerte.... Ze maken rechtsomkeert! Onze tegenstand is hun te zwaar geworden. Wel verdraaid! We winnen dezen slag!
Opgelucht halen we adem, volgen het voorbeeld van Korthuis en steken een pijp of een sigaret op. Luitenant Bastiaanse komt langs de rijen om de mitrailleurs te contraleeren. Achter hem loopt een man met een zak handgranaten, welke hij verdeelt.

* * *

Maar weldra blijkt dat we te vroeg hebben gejuicht. Nu het geweervuur tot zwijgen is gebracht, komt een nieuw gevaar, een waarlijk nieuw voor ons. Over ons heen fluiten projectielen. Ze lijken trager dan de vroeger gehoorde granaten; het geluid blijft langer boven ons en eerst geruimen tijd daarna hooren we de explosie, die de wanden van de stelling doet trillen.
"Krombaangeschut", zegt Bastiaanse. "Mortieren. Die kunnen niet ver af staan".
De projectielen maken een geluid als langzame vogels, als meeuwen die klapwiekend in de lucht verwijlen. Het zou ons niet verwonderd hebben als we de vogels boven ons hadden gezien, zoo suggestief is dat geluid. Maar het dreunen van den bodem maakt een einde aan die illusie. De ontploffingen komen steeds dichterbij .... Ieder oogenblik kunnen ze in de stelling zelf worden verwacht. Enkelen kruipen, gebogen van angst, in de schuilnissen, tegen het met vloeken gespekte verbod van den kapitein in.
Een der mortiergranaten treft de stelling. Gelukkig valt ze in een verlaten uithoek en wordt slechts een der onzen door een scherfje in zijn hand getroffen. De treffer is geplaatst. Blijkbaar schieten de Duitsche mortieristen zonder waarnemer, op goed geluk dus, want de explosies worden geleidelijk verder af hoorbaar.
Toch is deze beschieting een onderdeel van een aanval geweest. Nauwelijks zwijgen de mortieren, of weer worden bewegingen in het terrein gesignaleerd.
Het is onze beurt om te vechten. Het is mogelijk den vijand een of tweemaal af te slaan - hij keert terug. Er is niet te ontkomen aan wat de oorlogscommuniqués der groote mogendheden zoo droogweg "contact" noemen.
Weer maakt vuur uit het achterterrein het ons moeilijk, de bewegingen vóór ons gade te slaan. De kapitein vraagt een vrijwilliger, om te gaan zien wat eigenlijk achter ons gebeurt. Zonder te aarzelen biedt de kleine De Ligt zich aan. Zijn zwarte oogen staan nog altijd even helder en spottend als altijd. Hij beschouwt deze expeditie als een grapje, zooiets als het uithalen van eendenesten, waar hij in Wageningen tot den laatsten dag toe een expert in was.
"Houd goed de boomen in het oog. En dek je tegen het voorterrein!"
De Ligt knikt. Als een jonge kat klimt hij omhoog en we zien hem wegschuiven, van het eene struikje naar het andere. Hij is zeker de handigste knaap van de compagnie, deze woonwagenjongen en als één er in slagen kan, den gevaarlijken boomschutter onschadelijk te maken, dan is hij het. We roepen hem onze beste wenschen toe, hij wuift nog even - dan verliezen we hem uit het oog.

* * *

Een kwartier achtereen spuwen onze mitrailleurs het doodelijke vuur uit. De scherpschutters staan op hun post: de vijand nadert. Daar Lessing in de nabijheid van den kapitein moet blijven, heb ik het commando van de groep moeten overnemen. De Duitschers zijn nu op zoo korten afstand gekomen, dat we verloren zijn indien we niet alles op alles zetten. Ik geef bevel de handgranaten te gebruiken. Nu eerst missen we Meesters, den besten granaatwerper van de sectie. Maar Dal en Roozenberg kunnen er ook mee overweg.
Onbevreesd wachten die twee het bevel af. Snèl schroeven ze de doppen van de projectielen af, zetten zich in postuur, trekken de stop van den moordenden ijzeren bal en werpen het ding van zich af. Dertig, misschien vijfendertig meter. Het geknetter van de mitrailleurs wordt onderbroken door de felle, scheurende slagen der handgranaten. Vlammen stijgen voor ons oog omhoog en takken, kluiten en bladeren vliegen door de lucht.
Bronkhorst, die de groep naast ons commandeert, ziet de uitwerking. Aan ons oog is ze onttrokken door een heuveltje, waar de granaten achter vallen. Bronkhorst is een gevoelige, zachtaardige jongen, maar die eigenschappen heeft hij sinds gisteren afgeschud.
"Goed zoo!" schreeuwt hij ons toe. "Dat heeft die schoeljes minstens twintig man gekost!"
Kapitein Van der Molen geeft ons echter bevel, het gooien te staken. De Duitschers hebben zich in den boschrand teruggetrokken, zijn weer minstens zestig meter verwijderd.
"Waar is De Ligt?" vraagt hij.
We duiden op het achterterrein. Zijn gezicht betrekt onder den zakdoek, waarmee hij nog bloed tracht te stelpen.
"Donders, dat is waar ook! Nog niet terug?"
Even kijkt hij onze rijen langs en neemt dan snel zijn besluit.
"Geen vuur geven naar achter", zegt hij kort en meteen hijscht hij zich omhoog.
Wat nu? De kapitein gaat het achterterrein in, terwijl de vijand op zestig meter afstand in het voorterrein zit? Dat is je reinste zelfmoord.
Hij blijft een oogenblik rechtop staan, alsof hij zijn richting nog moet bepalen. Met de eene hand drukt hij den zakdoek tegen zijn wang, de andere houdt het pistool omklemd. Zoodra de kogels om hem heen fluiten, laat de kapitein zich schielijk vallen en sluipt onzichtbaar in de richting, in welke De Ligt is verdwenen.
Ademloos wachten we den uitslag van deze manoeuvre af. We kijken elkander zwijgend aan en die blik heeft de beteekenis van een stille hulde aan den kapitein, die vrijwillig zijn leven in de waagschaal stelt om zich te vergewissen van het lot van een zijner manschappen, om hem te hulp te snellen zoo dat nog mogelijk is.

* * *

Toch mogen we het voorterrein niet uit het oog verliezen. De Duitschers doen opnieuw pogingen, ons te naderen. Als roofdieren kruipen ze door de bladeren. Van alle kanten wordt op hen gevuurd, maar ze schijnen het niet te willen opgeven. Met schrik bemerk ik, dat onze schutter nog maar drie trommels patronen heeft. Ik vraag den commandanten der nevengroepen om munitie, maar slaag er slechts in één trommel machtig te worden. We hebben nog een kleine vierhonderd patronen tot onze beschikking.... Wat daarna?
Deze angstaanjagende gedachte wordt afgebroken door een kreet van sergeant Bronkhorst:
"Een witte vlag!"
Hij kijkt achterwaarts. Inderdaad staat daar een Duitsche soldaat, die een witten zakdoek omhoog houdt.
"Zal ik schieten?" vraagt Roozenberg. Hij richt zijn geweer reeds.
"Ben je bedonderd?" Luitenant Bastiaanse duwt het geweer opzij. "We laten dien kerel netjes binnen en als het een truc is, rijgen we hem volgens de voorschriften aan de bajonet".
De SS-troepen misbruiken de witte vlag, ze staan er voor bekend. Lankmoedigheid jegens den man in het achterterrein kan ons noodlottig worden, maar Bastiaanse waagt het er op.
"Komm herein - aber schnell! - Hände hoch!"
De Duitscher snelt in onze richting en laat zich zakken. Hij ziet aschgrauw en zit onder de modder. Hij is gekleed in een grijze broek met korte kappen en een hemd dat op een boschlandschap lijkt. Groene en bruine vlekken zijn er op geschilderd. Camouflage. Vandaar dat wij die duivels in het bosch nauwelijks zien.
De man vraagt dadelijk om water. Bastiaanse grinnikt ironisch, klopt op zijn leege veldflesch en neemt den gevangene mee naar een uithoek van de stelling, om hem in tegenwoordigheid van den sergeant toegevoegd te verhooren. De Duitscher volgt hem, met knikkende knieën en gebogen hoofd. Hij ziet er uit of hij zwaar ziek is.

* * *

Terwijl wij den naderenden vijand op een afstand probeeren te houden, springt plotseling De Ligt in de stelling. Hij ziet er opgewonden uit en zijn uitrusting hangt schots en scheef om zijn middel.
"D'r komt een reuzetroep an!" schreeuwt hij. "Paf ze neer, as je leven je lief is!"
De munitie is bijna op. Onze groep heeft nog anderhalve trommel....
"Heb je den kapitein niet gezien?" vragen we. Een paniek steekt den kop op.
"Ja, die komt direct. Hij het mij vooruit gestuurd en wou nog effe kijke wat d'r an de hand was".
Even later kijkt de kapitein om een hoek. Hij wenkt ons. Wat kan er gebeurd zijn?
Zijn lippen zijn saam geknepen en zien wit. Een seconde kijkt hij ons aan en zegt dan:
"Van Wageningen uit komen een paar bataljons den weg op. Als we hier blijven zijn we verloren. We kunnen twee dingen doen: blijven en ons dood vechten, of terugtrekken op andere stellingen.... Hoe staat het met de munitie?"
We wijzen op de leege trommels en hij balt zijn vuisten.
"Terug dan! .... Bastiaanse, Rinteloo! Jullie weet den weg. Wees voorzichtig, kinderen!"
Werktuiglijk deelt de compagnie zich in drieën. Iedere man kiest zich een leider uit de drie officieren en volgt hem, overgeleverd aan genade of ongenade van het lood, dat van alle kanten komt aan fluiten. Op den weg naderen heele bataljons Duitschers. Duizenden vijanden.
Ik sluit me aan bij luitenant Bastiaanse. Uiterlijk heeft hij zijn kalmte behouden, maar in zijn oogen, die boekdeelen spreken in dat gezicht dat achter stof en kruitdamp schuil gaat, is een grenzelooze woede te lezen over deze daad van onmacht. De Grebbelinie retireert. Het best versterkte bolwerk van Nederland is reeds verloren. Als we de stelling verlaten, zien we den Duitscher, onzen eenigen krijgsgevangene, in het zand liggen.... dood. Hij is kennelijk aan vergiftiging gestorven, zegt Bastiaanse; hij ziet grauwer dan de dikste wolken boven ons, zijn vingers klemmen als klauwen in den lossen bodem.
We loopen. Niemand dekt zich meer. De haast om weg te komen is te groot, de kans om heelhuids te ontkomen schijnt te gering. Korthuis ziet waarlijk nog kans, zijn mitrailleur met zich voort te sleepen, terwijl anderen zelfs het lichte geweer reeds als lastigen ballast van zich hebben geworpen.

* * *

Door een veld waar de granaten in enorme hoeveelheden op neer regenen loopen we. Rook en stof en kruitdamp wolken om ons heen. Hier moeten we in elken kuil dekking zoeken tegen de rondspattende scherven. Enkele minuten achtereen zit ik met Dal - gelukkig met Dal! - in een dier granaattrechters. Als het gefluit en het gedonder even van de lucht zijn, springen we op en draven een stukje open terrein over. Mitrailleurs beginnen te spetteren, kogels slaan met een plof in het zand naast ons, voor ons. Doorgaan! Er is geen tijd om nogmaals te schuilen. Ginds begint een loopgraaf, daar is een nieuwe tijdelijke, betrekkelijke veiligheid.
We bereiken de stelling. Enkele lijken versperren ons den ingang bijna, maar we zien kans er over te springen. Niet omzien. In een schuilnis zit een soldaat, lijkwit, met gesloten oogen. Hij opent ze als wij voorbij rennen. Zijn beenen zijn bedekt met een overjas, de bodem van de schuilnis is vochtig en rood. Het beste, kameraad! Niet stilstaan. Zorgen dat we Bastiaanse met de onzen inhalen. Wij twee zijn machteloos in deze verlaten Grebbestelling, de luitenant kan ons wellicht het vertrouwen hergeven. En we loopen door, telkens stuitend op lichamen, op vernielde wapens en bergen zand en hout, opgeworpen door ingeslagen granaten. Hier is vreeselijk huis gehouden. We kunnen ons nu voorstellen wat er van ons geworden zou zijn, als we de oprukkende Duitsche bataljons hadden afgewacht. Een rilling kruipt over onzen rug.
Bastiaanse vinden we niet. We blijven tien minuten alleen, in de zekerheid, dat we afgedwaald zijn en alleen zullen blijven. En dan ontmoeten we plotseling twee kapiteins, die op hun hurken zitten en rustig de laatste teug uit een veldflesch zuigen.
"Kapitein!"
"Jongens! Goed dat je hier heen komt. Ginds is de toestand onhoudbaar, niet? Loop maar door in deze richting. Zie je dat bosch daar?"
"Ja kaptein".
"Ga daarheen. Daar vind je Engelsche troepen".
Ons gezicht klaart op. De Engelschen zijn dus niet alleen geland, maar hebben ook reeds den weg naar de Grebbe gevonden! Dan is de machtige linie nog niet verloren. Wie weet of hier niet de victorie zal beginnen.
"Dank u, kaptein. Het beste!"
We snellen verder. De spanning is te groot dan dat we ons zouden afvragen, waarom die twee officieren zich niet bij de Engelschen voegen.
Het stuk loopgraaf, een onvoltooid stuk loopgraaf van niet al te actieve gemobiliseerden, is ten einde. Opnieuw moeten we een open terrein over, om ons veilig te stellen tusschen zand en hout. Met één sprong wagen we het. Er wordt op ons geloerd. Nauwelijks vertoonen we ons boven den grond, of de mitrailleurs knallen weer. Er bestaat geen terugkeer. Er is alleen een voorwaarts, naar de Engelschen. En zonder een schram opgeloopen te hebben bereiken we de nieuwe stelling. Bij den ingang ligt ook hier een jongen. Een kogel heeft een venijnig gat midden in het achterhoofd geboord, in het gitzwarte haar, waarvan een bebloede lok zijn wang bedekt.
Met den vluchtigen, gejaagden blik dien ik op de zichtbare helft van dat gezicht kan werpen, meen ik De Ligt te herkennen. Kan dat "Kleinjan" zijn? Het is niet te gelooven. Kan hij, de onkwetsbare, baldadig dappere zigeunerknaap, hier gevallen zijn onder een enkelen kogel in het achterhoofd? Er is geen tijd om stil te staan bij dooden en dus blijft het antwoord op die angstige vraag voor ons een geheim. Ik heb zelfs geen tijd Dal op den doode te wijzen. Maar als hij even na mij de nieuwe stelling in springt, zie ik dat hij een hand voor zijn gezicht houdt geslagen. Ook hij meent zijn vriend herkend te hebben....
Wij leven nog - voorwaarts! Honderden meters loopgraaf leiden ons naar een commandopost, een stevig houten optrekje midden in het verdedigingswerk, waar we even op adem kunnen komen. Aan alle zijden loeren de Duitschers. Deze hut beneden de oppervlakte onttrekt ons volkomen aan hun oog. Uitgeput laten we ons vallen op de harde houten banken. We zien een enorme tafel, bedekt met allerhande blikken: levensmiddelen, tabak, sigaretten. Dal gooit zijn uitrusting af en ik volg zijn voorbeeld. 't Is een genot hier te zitten, ontdaan van het zware metaal aan knellend leer en achterover te leunen.
"Als we 's een fijn dineetje klaar stoomden?"
Dal is Jantje de Ligt voor een oogenblik vergeten. Zijn dialect klinkt weer onweerstaanbaar en gnuivend bekijken we de blikken voor ons. Erwtensoep met kluif, fijne kleine doperwten, kalfsgehakt. De drie laatste dagen hebben we ternauwernood gegeten. Als op commando springen we op dit luilekkerlandje toe, kerven met de bajonet twee bussen open en even later zijn we verzonken, Dal in erwtensoep, ik in kalfsgehakt.
Eensklaps wordt de deur van de blokhut open gerukt. Een modderige knaap staat voor ons, met knikkende knieën, jammerend:
"De Duitsch'n hebb'n ons totaal insloot'n".
Met horten en stooten vertelt hij, dat de vijand van alle kanten zijn compagnie is komen bestormen. Zelf is hij aan die omsingeling ontkomen, omdat hij juist als verkenner het voorterrein was ingestuurd en hij zich achter een struik schuil heeft kunnen houden. Als hij de waarheid spreekt - en waarom zou hij niet? - zitten we hier ongetwijfeld leelijk in de klem. Dan komen zeker de Duitsche horden van alle zijden nader, ons insluitend. Dan zijn we practisch reeds gevangenen.
Op den klank van dat laatste woord huiveren we met onzen nieuwen lotgenoot mee. Waarom het te verbloemen? De SS-ers - vele verhalen hebben ons dat geleerd - maken korte metten met hun gevangenen, als ze geen kans zien, hen achter het front te transporteeren. Verstoppen kunnen we ons nergens, ook hier niet, midden in een loopgraaf. Misschien zal straks de deur weer open gaan en ons van aangezicht tot aangezicht brengen met een patrouille van die duivels. Een enkel pistoolschot en .... We huiveren heviger.
"Heer, maak ons lijden kort!"

* * *

Ons gebed wordt verhoord. In de stelling klinken stemmen, onverstaanbaar door de dikke houten deuren, nu en dan dobbert een voetstap op een omvergeworpen luik. Er is geen twijfel aan: een patrouille nadert ons.
Niets anders kunnen we doen dan onze uitrusting, voor zoover de tijd dat toe laat, te vernielen en onder het zand te stoppen. De vijand mag er geen voordeel van hebben. Dal trekt den afsluiter van zijn geweer en smijt dien in een hoek.
"Zoo jongens. Als er nou 'n mof mee paft, slaat die spuit tegen z'n smoel uit mekaar!"
Het is zoo ver. Met een ruk gaat de deur open en in de opening verschijnt een groep soldaten. We staan op, bereid.... Gode zij dank. Het zijn Hollanders! Een sergeant neemt ons verbaasd op.
"Prachtig dat jullie hier bent, kerels. Deze stelling is nog de veiligste van de heele Grebbe".
Wie heeft gelijk, de knieknikkende soldaat naast ons of deze uit de lucht gevallen onderofficier?
"Zijn de Engelschen er dan toch?"
"Ik weet van geen Engelschen. Die zullen wel in Londen zitten.... Maar deze stelling is de eenige die nog behoorlijk verdedigd is. Volgen maar".
Gewillig loopen we met het troepje mee. De veilige wanden van de loopgraaf nemen echter spoedig af in hoogte - ook hier was de mobilisatie nog niet voltooid - en we moeten kruipen. Hier en daar weerklinkt een mitrailleur, heel nabij. Ze moeten op het erf der omliggende boerderijen opgesteld staan. De vijand is niet ver meer af. En deze sergeant, die voor ons uit kruipt, beweerde dat we hier veilig zijn. Het is niet de eerste vergissing vandaag....
We komen in een bocht van de stelling, waar het graafwerk voltooid is. We kunnen rechtop staan en vinden het gezelschap van een tiental soldaten, die in de nissen sigaretten liggen te rooken. Twee zware mitrailleurs staan in de nesten opgesteld. Af en toe geven de schutters vuur af op de dichtstbijzijnde boerderij en waarachtig - als we goed kijken is er beweging op het erf. De vraag is alleen nog of er een groote troep zit, die een stormaanval kan wagen, of een klein plukje, dat ons uitsluitend tot waakzaamheid dwingt.
Het wordt een rustig vuren over en weer, een soort prestige-mitraille. Beide partijen moeten van tijd tot tijd iets van zich laten hooren, lijkt het, om te toonen dat ze niet als strijders zijn uitgeschakeld. De manschappen in de schuilnissen blijven er kalm onder en rooken door.
"Op deze manier kunnen we de duisternis wel afwachten", meent de sergeant die ons hier heen geleid heeft. "Als het donker is, kunnen we probeeren naar Veenendaal te komen en daar een fiets zien te vinden".
Dus is de toestand zoo hopeloos dat een vlucht onze eenige kans op redding is. Opnieuw spreekt een superieur zich zelf tegen, ik denk niet eens meer aan de Engelsche hulptroepen, die in gindschen boschrand hoorden te zitten.

* * *

Van werkelijke rust is in geen geval sprake. Ver weg, in de lucht, meen ik iets te hooren. Afwachten. Neen, ik vergis me niet, het zijn vliegtuigen. Weldra worden ze zichtbaar. Het zijn zes zwarte vogels, die aan komen stormen. Een huilende fluittoon klinkt. Bommen? Een daverende plof bevestigt het vermoeden. We springen op, maar de sergeant dringt ons terug in de nissen. Verderop zitten zes man in een schuilnis, wij liggen met tien man in de vierpersoonslignis, als haringen in een ton, naast, op en over elkander. Voor Dal is er geen plaats en hij blijft rustig staan in de open lucht. De knallen worden zwaarder. Binnen enkele seconden zullen de bommenwerpers boven ons zijn. Eén voltreffer en hier, onder den grond, zal het graf zijn van tien jonge kerels, onbekenden, onherkenden wellicht.
De explosies zijn onbeschrijfelijk. Enorme rookwolken stijgen om ons heen omhoog, de wanden van onze schuilnis dobberen. In het duister zoeken we een schouder, een hand van een kameraad, om vast te houden in deze laatste seconden. Geluidloos bidden we.
Doellooze vernietiging.... Hier liggen wij, veroordeelden die zich niet kunnen verdedigen.
Eén bom treft onze stelling. We zijn doof, het bloed kolkt in ons hoofd, striemend zand verblindt onze oogen, hout en steenen beuken op het dak, tegen de wanden van onze schuilplaats. Maar de volgende ontploffingen klinken reeds verder af. We zijn gered!
We zouden gered kunnen zijn. Als niet een booze duivel een der mitraillisten in had gefluisterd, naar zijn wapen te snellen en het achterste der zes vliegtuigen een serie kogels achterna te zenden. We zijn te doof om het geratel zelfs maar te hooren. De sergeant springt op den knul af en trekt hem terug. Het is te laat. Blijkbaar hebben de bombardiers het kinderlijke rookwolkje uit onze stelling zien opstijgen. Ze keeren, alle zes....
Terug in de nis, nogmaals saamgéknepen, omsloten door vijf wanden van aarde, wachten wij tot de zesde wand zich om ons zal sluiten. De machines donderen af en aan, laten ieder nog driemaal een bom vallen, scherven slaan tegen de loopgraafschotten - dan gaan ze en keeren niet weer. De stelling heeft drie treffers gehad, op drie plaatsen is het graafwerk volslagen vernield - en wij, zestien man onder den grond, leven nog. Dit is een wonder!
Ieder gezicht waarin we kijken lijkt dat van een geestverschijning. Twee wilde oogen, een witte, saamgetrokken mond en jukbeenderen die uitsteken. Het is geen verbeelding: deze gezichten zijn in enkele minuten tijds magerder geworden. Versuft en doelloos kijken we boven den rand uit.... en laten ons dadelijk weer vallen voor de kogels, die ons om de ooren vliegen.
Neen, van rust is nog geen sprake.

* * *

Als ik weer kijk zie ik een zonderling schouwspel. Een soldaat nadert ons. Hij is blootshoofds en zwaait met een lap. De witte "vlag". Wat kan dat te beteekenen hebben? Het is een Nederlander.
"Laat maar hier komen", mompelt de sergeant, die even versuft kijkt als de anderen.
De man loopt op een drafje de stelling binnen en weldra weten we, waarvoor hij hier is gekomen. De Duitschers hebben dezen Hollander, die hun gevangene is, afgezonden om ons het voorstel tot overgave over te brengen. Als we zonder voorbehoud de wapenen neerleggen en den boodschapper volgen naar de boerderij, zal ons geen kwaad geschieden. In het andere geval wacht ons een wissen dood door handgranaten en vlammenwerpers. De laatste staan gericht.
Misschien is het dit zonderlinge systeem, een gevangen vijand als parlementair te gebruiken, dat ons protest smoort. Dal is de eenige die zich liever dood wil vechten dan zich over te geven, alle andere besluiten tot capitulatie. Wat kunnen wij nog doen met zestien man? Misschien zijn we de laatste verdedigers van den Grebbeberg.... We hebben in ieder geval alleen verlaten stellingen gezien buiten deze..
Als onze wapenen reeds in wanorde in het zand liggen, als we met geheven handen den onthelmden soldaat volgen, moet een laatste aarzeling worden overwonnen. De dappersten herinneren zich den naam Van Speyck, anderen denken aan de gruwelverhalen over de SS-troepen, die gevangenen als dolle honden neerschieten.
"Geen sprake van", zegt onze begeleider en in wanhoop vertrouwen we hem.
De Duitschers wachten ons op. Het is een bonte troep soldaten, in gehavende camouflagehemden, deels met verbonden handen, allen met zwart geblakerde gezichten. Deze vagebonden zijn dus de steunpilaren van "Herr Hitler?" Ze schreeuwen ons toe in een onverstaanbaar dialect en een scherpe dranklucht dringt tot ons door. De geur van den kruitdamp wordt zelfs overtroffen door dien van jenever. Hun aanvoerder is een enorme kerel met een vierkante kaak. Hij lijkt een tikje op Mussolini en beweegt zich met dezelfde theatrale gebaren als de Duce.
Hij balkt ons toe, alles wat nog aan wapenen in ons bezit is, binnen tien tellen op den grond te leggen. Als daarna nog iets bij ons gevonden wordt, zijn we kinderen des doods - een zakmes kan al strafbaar zijn.
De donder van vierentwintig vliegtuigbommen echoot nog na in ons hoofd en we gehoorzamen, zonder verwondering, zonder schaamte zelfs. De kerels duwen ons voort tot op het erf van de kippenboerderij. Daar staat al een troep lotgenooten op ons te wachten, allen zonder helm. Ook wij moeten die hier afgeven.
Er zijn ook officieren bij de gereedstaande gevangenen. Na een kort onderhoud met twee zijner ondergeschikten beveelt de aanvoerder, dat ze afgezonderd moeten worden en in een der stallen opgesloten.

* * *

Als een groote sectie staan we daar opgesteld op het erf. Wat er met ons zal gebeuren is nog een raadsel. We vinden alles nog goed - de gevangenname is zoo bliksems snel in haar werk gegaan dat we niet meer denken. Een kerel met een grooten haakneus en lippen als een dom dier balkt ons toe, dat we ieder bevel terstond moeten uitvoeren, op straffe des doods. De heeren zijn niet karig met dreigementen.
"Rechtsomkeert marsch!"
We komen in een open veld, temidden van halfwas koren, te staan. Achter ons staan de Duitschers met hun sinistere machinegeweren. Boven onze hoofden fluit een granaat. Als geroutineerde krijgers willen we ons op den buik werpen. De Germanen vloeken.
"Blijf staan, ellendige schooiers! Kapot ga je toch!"
Dreigend wordt een pistool gezwaaid en we blijven overeind, terwijl de granaten op korten afstand van ons het bouwland open rijten. Dit is een hel. Alom liggen kuilen ter dekking voor ons klaar en we moeten hier als schietschijven blijven staan. De eenige rechtvaardiging die de sadisten kunnen aanvoeren is, dat ze zelf geen spoor van angst vertoonen en evenals wij blijven staan. Maar hoeveel jenever heeft die moed gekost?
De "Kompagnieführer" plaatst zich wijdbeens Voor ons.
"Gibt's noch Juden hier?"
Geen antwoord. Allen vreezen we een woord van bevestiging. Er blijkt geen Jood onder ons te zijn, gelukkig. De zwarte kerel vervolgt:
"Die verdomde kameraden van jullie willen straks natuurlijk weer beginnen te schieten. Jullie kunt ze dat beletten. Steekt je armen omhoog en schreeuwt in koor, dat ze zich moeten overgeven. Lukt het niet, dat ga je allemaal tegen 't muurtje!"
Het bloed vloeit terug uit ons hoofd. Dit zijn dus de practijken der bevrijders van Europa? We kùnnen het niet doen.... Maar reeds steken enkele bloodaards, als de eerste kogels voorbij suizen, de armen in de lucht en gillen:
"Niet schieten!" Het is een spreekkoor vol verschrikking, gericht tegen het vuur van onze landgenooten. "Niet schieten!.... Niet - schieten!.... Wij - zijn - Hollanders!"
Een golf van misselijkheid stijgt uit mijn maag omhoog. Ik kijk naar Dal. Hij schreeuwt niet mee. Ik voel zijn vuist in mijn zij. Als kogels en stemmen een oogenblik zwijgen, sist hij me toe:
"Als we dat nog een keer doen, zijn we géén Hollanders meer. Op deze manier helpen we die schoften nog. We moeten 't verdommen!"
"En dan?"
"En dan met z'n allen op dat handjevol rotmoffen d'r nek springen. We kunnen ze best overrompelen, als we 't goed aanpakken".
Dal krijgt geen gelegenheid zijn plan nader te ontvouwen. Een boeventronie duikt voor ons op en een adem vol dranklucht bast ons tien, twintig vloeken toe. Dal wordt rood van woede, hij wil antwoorden, maar zijn stem gaat onder in het geroep der anderen.
"Niet - schieten!"
De geweren in de verte zijn weer begonnen.
Een der soldaten is gevallen. Een kogel heeft zijn linkerarm doorboord. Een korporaal knielt naast hem neer en dadelijk staat een der Duitschers naast hem om hem terug te duwen. Hij wordt weerhouden door de wonderlijke oogen van den korporaal, als hij dien aankijkt. Ze zijn rond en wijd geopend. De jongen lacht als een kind en roept zwakjes:
"Niet schieten!...... Niet schieten!...... Niet schieten...."
Zonder ophouden, maar steeds zwakker, tot zijn lippen alleen nog geluidloos bewegen. Zacht huilend valt hij neer en blijft schokschouderend liggen, naast zijn gewonden vriend.
Hij is krankzinnig, of zijn zenuwen zijn hem de baas geworden. We vreezen dat de SS-ers hem zullen neerknallen, maar het dient gezegd, dat zij hem met rust laten. Zelfs doen ze al het mogelijke om onzen gewonde te verzorgen. De arm wordt verbonden, de soldaat op een ijlings in elkaar gezette draagbaar gelegd en vier der onzen mogen hem de boerderij in dragen.
Rechtop staande zien we voor het eerst met bewuste oogen wat de oorlog van het landschap heeft gemaakt. Waar enkele dagen geleden het vroolijke groene koren op de velden wuifde is alles nu zwart. De meeste hofsteden staan in brand. Rhythmisch dalen de granaten op het land, spuwen rook en kluiten aarde omhoog, laten zwarte trechters achter in den grond. Op den achtergrond ligt het stadje Rhenen - huizen, badend in vlammen en rook. Niets is gebleven van de schoonheid van dit Rijnlandschap, van dit heerlijke plekje in Nederland.
't Is of de kogels van de eigen kameraden ons sparen. Ze gieren om ons heen, er wordt kennelijk op ons gericht, waarschijnlijk omdat ze ginds ons uniform niet kunnen onderscheiden, maar behalve de weggedragene wordt niemand der gevangenen getroffen. Wel hooren we even later een zwak gekreun achter ons. Een der Duitsche soldaten is gevallen, met een schot in den onderbuik. Het lood moet door onze rijen zijn gevlogen, om daaràchter den vijand te treffen. Zijn kameraden snellen toe, niet lettend op nieuwe kogels en verbinden hem zoo goed en zoo kwaad als het mogelijk is. Het is echter welhaast zeker, dat de gevallene verloren is.

* * *

De Mussolini ziet blijkbaar in, dat onze troepen het vuren niet zullen staken, ondanks ons geschreeuw en gezwaai met zakdoeken. Hij laat ons rechtsomkeert maken en drijft ons den weg op. Even denken we aan zijn dreigement, ons allen tegen den muur te zetten, maar spoedig genoeg blijkt het dat hij andere plannen met ons heeft. Na een korten marsch houden we halt bij een boerderij in Achterberg, waar de hooiberg in brand staat. Het is een verademing, hier te staan, een eindje van het directe gevaar verwijderd. De soldaat die met een mitrailleur wordt achtergelaten ter bewaking van de gevangenen, terwijl de andere Duitschers op motorfietsen het dorp in trekken, is een geschikte kerel, zeker in vergelijking met zijn kameraden. Hij laat toe, dat we een voor een de veldflesschen vullen onder de pomp en deelt zelfs brokken noodrantsoen, bestaande uit scheepsbeschuit en gehakt, uit. Dat is tenminste iéts om den honger te stillen.
De rust ontaardt evenwel in een drukkenden last, als we daar meer dan anderhalf uur gestaan hebben. De goedmoedige bewaker heeft opdracht, ons niet te laten zitten, zoolang we niet gewond zijn...... Twee etmalen hebben we niet geslapen, nauwelijks aan eten of drinken kunnen denken, voortdurend in levensgevaar verkeerd. Hoofd noch lichaam voelen we meer, alleen beenen die dreigen te breken en een tong, droog ondanks de reeds driemaal geledigde veldflesch.
Het is een mengeling van opluchting en afgrijzen als we den "Kompagnieführer" en zijn mannen weer om den hoek zien stuiven. Het is duidelijk, dat ze nogmaals achter het glas hebben gezeten. Hun stemmen klinken nog rauwer en harder dan enkele uren geleden. De Mussolini bralt ons zonder eenige inleiding toe dat we schoften zijn, dat de Hollanders nog steeds vuur geven en dat we met drieën moeten gaan staan en opmarcheeren. Den weg op.
"Laufen!!.... Und wer 's verdammt wird niedergeknallt wie ein Hund!!"
We nemen den looppas aan. Achter ons puffen de SS-kerels op hun motorfietsen met zijspan; daarin zitten soldaten met machinegeweren en pistolen in aanslag. Met liederlijke scheldwoorden geeft de "Führer" het rhythme van onze zware schoenen aan.
"Schneller, Schweinevolk! Schneller!!"
En hij zet zijn woorden kracht bij door in de lucht te vuren.
De krijgsgevangenen voorop, de heldhaftige "Sturm Standarte" er achter. Zoo wordt Holland veroverd. Pal tegen de loopen der tot wanhoop gebrachte Hollandsche geweren in. We loopen, we rennen, een doodenmarsch. Zelfs Dal heeft zijn weerstandsvermogen verloren. Naast me loopt hij, met een lijkbleek gezicht, waar desondanks het zweet dampend van afdruipt, de handen achter het hoofd gekruist, den mond open, met oogen waarin geen hoop meer leeft. En zoo loopen we alle veertig, een massieve dekking tegen de eigen troepen, met zware, doffe passen op den grindweg, bijna gestorvenen, een berustende kudde voor de poorten van het slachthuis. Nog een halven kilometer - ik ken den weg - en dan stuiten we op Hollandsche stellingen. Ieder oogenblik kan de hagel uit een mitrailleur onze borst doorboren.
De schoft in het motorzijspan vloekt, de steenen snijden scheuren in onze versleten schoenen, granaten snerpen door de lucht.
Voorwaarts! Onze waardigheid van overwonnen vijanden is al gestorven, hier sterft de ziel in zweet en stof en vloeken - aanstonds zullen onze stervende lichamen den grond bedekken.
Daar is de stelling. Ik sluit de oogen. Het gaat buiten me om, dat mijn voeten nog op het grind klotsen. Geen geluid; er wordt niet geschoten. De stelling moet verlaten zijn. Ginds ligt de weg van Rhenen naar Wageningen. Op dien weg hooren we zingen, glasharde stemmen in een dreunend marschtempo. Of is dat geluid een hallucinatie?
Neen. Een Duitsche compagnie en onze armzalige, moordend uitgeputte troep staan tegelijkertijd op het kruispunt der wegen. Het moet een grap geweest zijn, ditmaal, het gevaar dat de ellendelingen ons hebben voorgespiegeld. Gezegend nationaalsocialistisch organisatietalent! Wij zijn juist op tijd gekomen, om de vracht der bussen munitie van de schouders dier Duitsche soldaten over te nemen. De ontmoeting moet telefonisch of op een andere manier overeengekomen zijn!
Enkelen reiken ons de bussen zwijgend over. De meesten grijnzen verachtelijk, terwijl ze hun hoeralied verder brullen, enkelen smijten zelfs hun bus in de armen van een gevangene, die al met zoo'n ding van twintig kilo belast is.
Voorwaarts! Geen tijd om stil te staan. We moeten het tempo der compagnie, die afgelost is en op weg naar de rust, bijhouden. Ons wacht een marsch van drie kwartier, eer we Wageningen bereiken. Drie kwartier marcheeren, na alle uitputting, beladen met een hondszware vracht.
Aan beide zijden van den weg strekken zich de landouwen uit, kleigronden met vruchtboomen. Gescheurd hangen de takken aan de stammen, hier en daar ligt een dood dier in het gras, in de versperringen van prikkeldraad hangen uniformstukken, langs den Rijn stijgen vuurzuilen omhoog. De heerlijke Lenteschoonheid van dit prachtige land is grondig weggevaagd.
Wageningen levert een nog troosteloozer beeld op. Geen enkel huis heeft heele ruiten of dakpannen behouden. Vele liggen in puin, de straten zijn bezaaid met glas, versplinterde planken, lappen, beddegoed.... Dit is de tragiek van een land dat in staat van verdediging is gebracht: de eigen kanonnen hebben van Rhenen uit deze stad in puin gelegd. Tranen dringen in onze oogen als we ons oude kwartier passeeren, het groote winkelhuis, waarin we met een compagnie fiksche druktemakers een harden, eindeloos schijnenden, maar altijd zorgeloozen mobilisatietijd hebben doorgebracht. De ruiten zijn er uit gedrukt, de deur hangt los in de scharnieren, een gebarsten waterleiding heeft de kamer van de vierde sectie blank gezet....
Hoeveel van de vroegere bewoners leven op dit oogenblik nog? We durven geen gissingen te maken.
Wageningen is niet het eindpunt van dezen tocht. Met holle, koortsachtige oogen zien we de laatste huizen van de stad. Door marcheeren!
De compagnie kiest den rijksweg naar Arnhem. Nog wacht ons een half uur zonder rust, beladen als lastdieren, met den donder van zingende SS-kerels in onze ooren. Een gevangene in de voorste rijen vraagt den bewaker naast zich, of deze de munitiebus op zijn rug even wil verschuiven. Zijn eigen hand zit in een verband, zoodat hij die liever in rust langs zijn lichaam laat hangen. Het antwoord op het verzoek is een klap met een granaatwerper in zijn gezicht. Een gevangene heeft te zwijgen als knapen van een "Herrenvolk" zingen!
De wegwijzers buiten het stadje zijn door Duitsche borden vervangen. In verschillende huizen zijn bureaux of andere weermachtsinstellingen ondergebracht. Een gebouwtje is zelfs al ingericht tot kantoor van de veldpost! Hulde aan een dergelijk organisatie-vermogen!

* * *

Er bestaat nog eenvoudige menschelijkheid. De Duitschers die ons op den Wageningschen Berg uit de handen der stoottroepen overnemen, kloppen ons op den schouder als we staande de oogen sluiten en geeuwen. Het zijn oudere soldaten, allen ongeveer veertig jaar en gekleed in onberispelijke groengrijze uniformen.. De meesten spreken ook gebroken Nederlandsch. We zien ze aan voor manschappen der militaire politie, maar in een gemoedelijk praatje vertellen ze ons, infanteristen te zijn, speciaal belast met het transport van krijgsgevangenen, dank zij hun kennis van de Nederlandsche taal. Met vreugde zien we de gecamoufleerde "Sturm Standarte" verder trekken. Onze stille vloek begeleidt hen - tot in der eeuwigheid....
Daar op den berg, waar honderden lotgenooten reeds in het gras liggen met emmers water tusschen zich in en sigaretten in den mond, vinden we strijdmakkers terug. Het is een klein feest, elke ontmoeting. We vinden Roozenberg, den licht gewonden Van Gent, korporaal Van Aken, Korthuis zoowaar!
We zijn uit het vuur. Het gevoel van veiligheid is zoo intens, dat de meeste van die vermagerde, gebaarde gezichten stralen. Het vooruitzicht van een langdurige gevangenschap kan ons op dit moment niet afschrikken. In de boomen, hier op den berg, zingen werkelijke vogels - het lijkt een vredige Zondagavond. Voor den drommel, het is nog steeds Pinksteren. En we zijn naar alle waarschijnlijkheid behouden voor onze dierbaren.
Het vaderland staat in brand. Reeds wijzen Duitsche borden den weg naar Arnhem en Wageningen. Dat tempert na het eerste half uur van rust de vreugde.
En ook moeten we ons nog eenmaal dekken. Een sissend, snerpend geluid weerklinkt. We werpen ons op den buik, beschermen het gezicht met beide handen. We wachten - maar er volgt geen explosie. Even later lachen we verlegen. We hebben een kip gehoord, die kakelde in het struikgewas.

* * *

De vraag wat ons te gebeuren staat, is de eenige waarop de Duitsche soldaten geen antwoord geven. Na een rust van twee uur, als de avond begint te vallen, worden we in vrachtauto's gezet en rijden we weg - in oostelijke richting. De richting van Duitschland. Hoog in de lucht gonzen bommenwerpers, vóór ons dansen blauwe lichtjes op den weg, de bewakers leggen ons, als tijdverdrijf, den toestand uit. Nijmegen is niet in handen der Franschen, de Engelschen leveren geen slag in Brabant, Italië heeft niet den oorlog verklaard aan Hitler, Amerika is ver weg. Alles is negatief in hun verhaal.
Behalve dat eene woord van den "Gefreiter", die langen tijd het zwijgen bewaard heeft en dan, op een toon die geen tegenspraak duldt zegt:
"Morgen haben wir ganz Holland".
Klaarblijkelijk ziet de man in, dat hij iets onvriendelijks gezegd heeft, want bijna onmiddellijk laat hij daar op volgen:
"Er is veel over ons gelasterd, maar jullie zult ondervinden dat Duitschland goed voor zijn krijgsgevangenen is".

* * *

Arnhem is ons eindpunt. De auto's snorren door de leege, donkere straten, tot ze stilhouden voor een kazerne. We bevinden ons in de eerste bezette Nederlandsche stad van betekenis. Zonder dat een lamp wordt ontstoken, schuiven de soldaten ons naar binnen. Een harde officiersstem, die in aan brullen gewende ooren niet onvriendelijk klinkt, raadt ons aan, onmiddellijk te gaan rusten. Ieder oogenblik kan de order komen, verder te marcheeren.
In een lokaal, twee trappen hoog, is onze slaapplaats. Daar de vloer al bezet is als Dal en ik binnen komen, zoeken we een andere ligplaats. Ik draai den schakelaar van het electrisch licht om. Een vertrek van een gloednieuwe kazerne straalt ons tegen. Maar onmiddellijk is het weer donker en een woedende stem schreeuwt:
"Ezelskop! Wil je een dozijn bommen op je kop hebben?!"
Zoo maken we kennis met verduisteringsvoorschriften.
We strekken onze geknakte ledematen uit op een tafel. We voelen geen hardheid van het hout. Liggen is ons voldoende, meer dan voldoende. Rust! Heer in den hemel, wij danken u voor deze rust, na alles!
Als een deur op de scharnieren piept, krimpen we in elkaar. Als de maan plotseling van achter een wolk opduikt, grijpen we elkander beet. Nog leeft in ons de angst voor fluitende granaten en verraderlijke lichtkogels....
Toch is slapen gemakkelijk, na alles.

* * *

EINDE EERSTE BOEK.

Bron: Nacht op den Berg door M. Sybr. Koops,
in 1946 uitgegeven door Scheltens & Giltay te Amsterdam

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 33.89 MB)