Soldaat Piet Uiterwijk Winkel en de strijd om de voorposten

door Albert Metselaar

Piet Uiterwijk Winkel (getrouwd, één kind, wonend op Riegshoogtendijk 166 te Hollandscheveld) vertrok als gemobiliseerd soldaat op zijn 29ste verjaardag. Toen hij op moest komen voor zijn nummer had hij bij het 19 RI gediend in de Menno van Coehoornkazerne te Arnhem. De diensttijd duurde toen maar vijf en een halve maand. Na die periode, in 1930, was hij teruggekomen naar Hollandscheveld, waar hij op zijn boerderijtje werkte. 's Zomers werkte hij eveneens enige tijd bij de conservenfabriek te Hoogeveen. Piet wist zich later het adres van opkomen nog goed te herinneren. Hij moest bij de mobilisatie in 1939 in een school in Deventer zijn: Brinkpoortstraat 2. Ze sliepen daar een paar nachten op de grond. Overdag deden ze niet zoveel. Ja, de uitrusting moest op peil gebracht worden, maar meer eigenlijk niet. Na enkele dagen stond er 's nachts rond twaalf uur een trein klaar. Mannen en paarden werden ingeladen. Toen het licht werd, werd alles weer uitgeladen op het station te Veenendaal. Ze waren aangekomen bij de Grebbelinie. Lopend moesten ze verder. Onderweg sliepen ze één nacht op een boerderijtje. Daar moesten ze zelf hun verblijf inrichten. De koegreppel moest met takkenbossen gedicht worden en de spinnenwebben verwijderden ze ook maar zelf. Het was een zooitje. De dag daarop trokken ze verder naar Ederveen. Ze verbleven daar een paar dagen in een grote, lege, maar schone veeschuur.

En dat alles vóór 3 september. Die dag stond Piet namelijk al op wacht. 's Zaterdagsmiddags kwam er een sergeant binnen, die zei: "Jij, jij, jij, jij (hij wees een stelletje aan) op wacht!" Dat wilden ze wel, dan hadden ze ook wat afleiding. Ze zijn er op een vrachtwagen naar toegegaan. Daar, op de plaats waar ze wacht liepen, hoorden ze 3 september dat de oorlog met Duitsland uitgebroken was. Na nog een paar dagen in die veeschuur verbleven te hebben marcheerde de hele groep richting Wageningen. Daar was (nog) geen kwartier te vinden. Ze marcheerden de Nuderweg op. Een honderd meter voor de Grebbe kregen ze hun nieuwe onderkomen, bij een boer, aan de voet van de Grebbeberg. De mannen hadden onderdak bij de familie Brienessen. Die mensen zagen hen helemaal niet zitten. Ze moeten een hekel gehad hebben aan al die soldaten bij hen over de vloer. Ze hadden een boomgaard. De soldaten deden of die van hen was. Ze aten er lekkere appels uit, wat de boer niet durfde te verbieden. Verder marcheerden ze wat, de berg op, er langs, richting Achterberg, langs de Nuderweg richting Wageningen. Zo brachten ze hun tijd door.

Tegen de tijd dat er loopgraven gemaakt moesten worden sloeg het weer om. Ze konden door het slechte weer niet bij de boer blijven. Er werden splinternieuwe huizen in Wageningen voor hen geregeld, vlak bij hotel het Hof van Gelderland. In die huizen had nog nooit iemand gewoond, voordat ze gevorderd werden. In hun nabije omgeving stonden de keukenwagens, vonden ze hun bataljonsbureau en was het compagniebureau gevestigd. Daar moesten ze vrijdagsavonds zijn, in dat compagniebureau. Dan konden ze hun soldij beuren. Stellingen hadden Piet en zijn kameraden niet. Ze waren een zwervende sectie, die overal ingezet zou kunnen worden. Ze hoorden wel bij het 19de RI, maar waren uitgeleend aan het 8ste RI. Ze vormden de 1ste sectie van de 3de compagnie van het 2de bataljon van het 19de Regiment Infanterie (1-3-II-19 RI). Uiteindelijk zouden ze ingedeeld worden bij de voorposten vóór de Grebbeberg, in loopgraven in het vlakke land tussen Wageningen en de berg zelf.

De soldaten trachtten zich in die mobilisatiemaanden wat te vermaken. "Ach, dat ging best hoor", zou Piet daar later van zeggen. Er was veel te doen, veel activiteiten door "O en O", Ontwikkeling en Ontspanning, de organisatie die door middel van films, muziek, cabaret, toneelgezelschappen en ander vermaak de verveling trachtte tegen te gaan, om zo het moreel te verbeteren. Je kon een speld horen vallen als er in de Junushof een professionele muziekuitvoering was. Daan Hooikaas en zijn cabaret, de goochelaars, ze brachten vertier wat veel plattelanders in hun eigen omgeving amper kenden, of het moest via de radio zijn. Piet lag dan ook op een gunstige plek, omdat in Wageningen altijd van alles te doen was. Maar als er spanningen waren in Europa, was het gebeurd met het plezier. Ze moesten onmiddellijk Wageningen uit, naar de loodsen achter de Grebbeberg.

Het kwam vóór de meidagen niet zover dat ze al in stellingen ingedeeld werden, al scheelde het soms niet zoveel. Piet herinnerde zich een moment van grote oorlogsdreiging. Het was op een zaterdagmiddag. Het was vies weer, het sneeuwde wat, het was herfst. Plotseling kwam er weer bevel dat ze naar Rhenen moesten. Alle verloven waren ingetrokken. Met hun hele hebben en houden marcheerden ze door de regen de berg op, waar ze in Rhenen weer hun slaapplaatsen in de grote loodsen opzochten. Hitler dreigde weer. Ze lachten erom, want ze begrepen veelal niet wat er aan de hand was. "Ze hebben weer wat nieuws hoor!", zeiden ze grinnikend als het weer zover was. Na een paar dagen was het weer afgelopen, dan konden ze weer naar hun mooie nette centraal verwarmde burgerhuizen in Wageningen. Daar was het prima voor elkaar. Maar in die loodsen? Dat was niet zoveel. In de huizen waren ze ook weer met een kleinere groep. Anderen uit zijn eigen omgeving die daar ook bij Piet lagen waren Harm Schraa en Harm Vos. Ze lagen in dezelfde sectie. Dat was ook al zo geweest toen ze in 1930 voor hun nummer op hadden moeten komen, toen hadden ze ook bij elkaar gelegen. Wat ze zo overdag deden? Schuin vanaf de Rijn richting Veenendaal maakten ze stellingen, prikkeldraadversperringen, tankvallen en andere obstakels in de weilanden. En zo brachten ze hun tijd door.

Begin mei 1940 kon Piet voor het eerst wat langer verlof krijgen, wel zes dagen. Twee dagen gewoon verlof (wat iedereen kon krijgen op zijn tijd), een dag in verband met het huwelijk van Piets zuster en drie dagen zogenaamd zakenverlof. Er waren nog maar drie verlofdagen om toen het nieuws al weer rondging: alle verloven waren ingetrokken. Verdikke! De andere morgen, 8 mei, om half zeven 's ochtends, kwam er al een telegram. Piet moest onmiddellijk terug naar zijn onderdeel. Aangekomen bij hotel Homan te Hoogeveen kwam hij zo'n grote meneer tegen. Piet heeft nooit geweten wie dat was. Deze zei: "Waar moet je naar toe?" "Wageningen", zei Piet. "Maak dan gauw dat je wegkomt", zei die meneer. "De marechaussee en de militaire politie houden alle soldaten vast die hier komen, maar er komt niet eerder weer een trein dan vanavond om half zes". Piet en zijn vrouw, die hem wegbracht, maakten dat ze zo gauw mogelijk uit de buurt van het station kwamen. Ze gingen nog even op huis aan. 's Middags rond etenstijd kwam er al wéér een telegram: "Ik herhaal: onmiddellijk terugkomen!". 's Avonds tegen half zes was Piet weer bij het station, waar honderden soldaten stonden te wachten. Ze waren stuk voor stuk daar opgevangen, en konden de hele dag niet weer weg. Als Piet gebleven was, had hij daar ook een volle dag kunnen staan.

Toen ze even op het station stonden kwam de trein uit Groningen binnen. Hij zat al vol met burgers, die aanvoelden dat het nu mis was en nog snel naar huis wilden. De één moest nog naar Den Haag, de ander naar Rotterdam of Amsterdam. De politie trok zich daar niets van aan. De trein werd ontruimd. Alle burgers kwamen op straat te staan. Waar moesten ze blijven? Er kwam geen trein meer. Eén trein was er die dag om half negen 's ochtends geweest. Die van half zes 's avonds was de laatste. Er was nog een jonge vrouw in de trein, toen ze aan het andere eind al aan het controleren waren of er nog burgers waren blijven zitten. Piet zei tegen haar: "Gauw in de WC.!" Hij ging voor de deur staan. Toen ze kwamen controleren en riepen: "Zijn hier nog burgers?", was het volmondig: "Nee!" Verder dan de WC konden ze niet lopen. De trein vertrok. Tussen Echten en Koekange kreeg de jonge vrouw een seintje dat ze er weer uit kon komen. Ze was erg dankbaar. Ze moest nog naar Rotterdam. Er werd niet weer gecontroleerd.

Overal stopte de trein en kwamen er meer soldaten in de wagons. Daar waar boemeltjes aansloten op het landelijke net, kwamen de soldaten in grote groepen tegelijk. Als een boemeltje verlaat was, bleef de trein waarin Piet zat net zolang wachten tot de wagons met soldaten aangekomen waren. Het was nu een militaire trein, dus alles kon. Spoorwegschema's bestonden niet meer. 's Nachts tegen een uur of twaalf kwam de afgeladen trein in Arnhem aan. Er stonden bussen te wachten. Het laatste stuk van de reis naar Wageningen gingen ze altijd per bus. Grote rode bussen. Piet was de laatste van zijn sectie die aankwam. Op zijn kamer aangekomen maakten zijn kameraden hem duidelijk dat iedereen een beetje gek aan het worden was. Niemand wist wat er aan de hand was, maar er hing wat in de lucht. Dát er aangevallen zou worden hadden velen wel verwacht. Maar of dat nu het geval zou zijn? De andere morgen moesten ze naar hun stellingen, in het vlakke land voor de berg. Om half zeven 's ochtends werd Piet er door zijn luitenant op aangesproken waar hij gisteren dan toch wel zat. "Ik was thuis, ik had vakantie". Waarom hij dan zo laat terug was? Het verhaal van de treinen werd verteld.

Piets uitrusting, alle spullen inclusief het geweer, waren bij het verlof in een grote zak gedaan, met een label eraan, om daarna in Rhenen bewaard te worden. Dat was bij ieder verlof voor alle militairen gebruikelijk. Hij kon dan ook nog niet naar zijn stellingen toe. Eerst moest hij zijn spullen uit Rhenen ophalen. Bij de keukenwagens stonden ook vrachtwagens. Met één van de chauffeurs wist hij te overleggen dat hij mee kon rijden naar Rhenen. Zo tegen een uur of één 's middags kon hij met dezelfde chauffeur weer terug naar Wageningen. Alle soldaten waren al weg. Piet had een onverwachte vrije dag. Piet schreef in alle rust een brief naar huis. Het was prachtig mooi weer, zo schreef hij. Het was nu een mooi rustig moment om te schrijven, want er was niets te doen

's Avonds kwamen zijn kameraden terug uit de stellingen. Ze vertelden over het zenuwachtige gedoe van de officieren. Er werd gegeten. Zo'n veertien dagen daarvoor hadden ze samen een radio gekocht. De luitenant, die tegenover hen woonde, kwam zo rond een uur of zeven 's avonds naar hen toelopen. Hij stond met één been op een bankje te luisteren naar de radio. Er zinde hem iets niet. Hij zei eerst niets. De luitenant, De Haas uit Coevorden, schudde zijn hoofd uiteindelijk en zei: "Nou jongens, dat gaat de goede kant niet op!" Boven de luitenant stond kapitein Baks, uit Almelo, die al even nerveus was. Onder luitenant De Haas stonden drie sergeanten: sergeant Oldewarres uit Coevorden, sergeant Kats uit Enschede en sergeant Assen. De laatste kwam kort voor de meidagen van '40 bij hen. Een sectie was 34 man groot. Als ze opgesteld stonden, stonden ze in drie afdelingen of groepen. Iedere afdeling telde een sergeant (voorop), negen soldaten en een korporaal (achteraan). Daarboven stond de luitenant die helemaal voorop liep. Als de luitenant sneuvelde kwam het bevel bij de sergeanten te liggen. Van de korporaals wist Piet zich korporaal Luberti en korporaal Gerritsen te herinneren. Maar door zijn rustige dagje in de woning had Piet niet veel met hen te maken gehad, die 9de mei. De dag was voorbij. Enkele soldaten werden op wacht gezet. Piet ging gewoon op tijd naar bed, net als de anderen. Wie dacht er nu aan oorlog? Zoiets hadden ze nog nooit meegemaakt. Er waren al zo vaak verloven ingetrokken, terwijl ze kort daarop weer toegestaan werden.......

Piets Uiterwijk Winkel's herinneringen aan de gevechten in de voorposten
De 10de mei waren elders al verschillende inwoners van de gemeente Hoogeveen krijgsgevangen gemaakt. De oostelijke delen van Nederland werden veroverd. De Grebbelinie was in rep en roer, maar werd nog niet door de hoofdmacht aangevallen. Tegen vier uur 's nachts, in de vroege morgen van de 10de mei, kwam luitenant De Haas de trappen opstormen, en riep: "Mannen opstaan! Opstaan! Onmiddellijk opstaan! Groot alarm! Niets boven laten liggen!" Alle spullen moesten ingepakt worden. Zelfs de strozakken moesten nog naar beneden gegooid worden. Direct daarop marcheerden Piet en zijn kameraden langs café Van Laar naar hun stellingen, naast een kanaaltje. Er lagen vier olievaten in, met planken erover. Als ze daarover zouden lopen, zouden ze bij oplopend land komen. Daarachter lag weer een stuk laag land. Langs het kanaaltje groeiden hoge peppels. Ze lagen zo'n 500 meter ten noorden van de Nuderweg, wist Piet zich te herinneren. De stafkaarten uit die dagen tonen zijn stelling op de noordzijde van het Nieuwe Kanaal, evenwijdig aan en bij de Slagsteeg. Het Nieuwe Kanaal liep van oost naar west, en de Slagsteeg stond daar haaks op. Ten noorden van hun stelling stond het land onder water, zodat een vijand daar niet door zou kunnen dringen. Ten zuiden van Piet's stelling, ten zuiden van het Nieuwe Kanaal, begon de stelling van van de het 4-3-3-8 RI, in de zogenaamde Ossenkampen. Hun loopgraven vormden de eerste posten die de vijand voor de berg tegen zou komen, omdat de Duitsers juist langs dit Nieuwe Kanaal op zouden rukken. Het vlakke land voor de berg zou de vijand weinig bescherming bieden, zei men.

Overvliegende Duitse jagers was alles wat ze daar die eerste dag van de vijand zagen. Zo af en toe schoot een jager op hen. Ze stoven in de onderkomens, die eveneens in de loopgraven ingebouwd waren, tot de vliegtuigen weer hoger vlogen. Van de luitenant kregen ze het advies om er verder maar niet op te schieten. Ze waren zo hoog dat ze toch niet te raken vielen. Ze zouden zichzelf alleen maar verraden door de schoten. Toen het die avond donker werd, bleef het bij Piet en zijn sectie licht. Bij Rhenen stond de artillerie van de eigen troepen. Ze schoten over de berg en het vlakke land voor de berg, richting Wageningen, waar de Duitse artillerie al stond. Het was één vuurzee. Het felle licht van uitgeworpen lichtkogels, die aan parachuutjes boven hen zweefden, verblindde de soldaten. Ze hadden honger en dorst. Ze hadden die dag niets meer gehad. Een enkeling had nog een koe gemolken. Het vee stond met stijve uiers in de weilanden vóór hen, wachtend op de boer die wegbleef. Helmen dienden de soldaten als emmer.

Zaterdagmorgen 11 mei keken Piet en zijn kameraden door de schietgaten. Piet zag wat en riep tegen luitenant De Haas: "Daarginder vooruit, bij die vruchtbomen, daar heb je ze!" De Haas keek door zijn kijker, maar zag niets. Na even turen zag hij ze ook. "We zullen ze warm ontvangen", zei De Haas. Het was vroeg in de morgen, prachtig weer, en onder de bloeiende appelbomen krioelde het van de SS'ers. Het duurde niet lang voor ze recht op de linie voor de berg aanliepen. Eén brede stroom soldaten. "Niet eerder schieten voor je succes kunt hebben", was Piet en zijn kameraden altijd geleerd. "Laat ze maar komen, tot ze in je schootsveld zijn!" Toen dat het geval was schreeuwde luitenant De Haas: "Vuren!" De mitrailleurs in de voorposten bestreken het hele vlakke land voor hen. De Duitsers sneuvelden in grote getale. Ze gingen wel liggen, maar te laat. Steeds weer werden er nieuwe groepen naar voren gestuurd om de Duitse gevallenen te vervangen. Toen kwam ook naar voren hoe slecht de Nederlandse legerleiding zich op een oorlog voorbereid had. Het land vóór de linie was bezaaid met kippenhokjes, bomen en andere obstakels die de Duitsers, nu het zover was, toch bescherming konden bieden. De rogge was zo hoog dat je geen Duitser zag, als hij kroop. De Nederlandse soldaten hadden dit alles niet mogen verwijderen. Het land deed aan als de weilanden achter de boerderijen rond Elim en Hollandscheveld, inclusief het prikkeldraad en de andere afscheidingen tussen de percelen. Piet vuurde met zijn geweer. Vijf patronen in één huls konden verschoten worden, daarna moest opnieuw geladen worden.

Ze bleven maar komen, die Duitsers. Er was geen houden aan. Piet en zijn kameraden, ze moesten zich terugtrekken. Eén voor één kregen ze van de luitenant het teken dat ze de loopgraaf moesten verlaten. Onder een regen van vijandelijke kogels renden ze richting de Grebbe, waar ze zich weer zouden verzamelen. "Nou jij Winkel!", riep hij. Harm Schraa had al die tijd naast Piet gelegen. Piet riep, dwars door het lawaai van het schieten heen: "Harm, nu ga ik! Jongens, schieten!" Piet moest een open vlakte oversteken, over de olievaten over het water, dan naar boven en het stuk laagland daarachter over. Voor Piet vertrokken was had hij Harm verteld dat hij zou blijven liggen, als hij erover was, om op hem te wachten. Hij wachtte tevergeefs. Hij stak zijn hoofd boven het hoge gras uit. Even verderop kwam ook een hoofd omhoog. Het was soldaat Niehof. Harm kwam maar niet...

"Gaan we met z'n beiden verder?" vroeg Niehof. Piet maakte hem duidelijk dat hij niet zonder Harm Schraa verder wilde. Het schieten werd hoe langer hoe erger. Ook vanuit de richting van de Rijn werd nu op hen geschoten. Ze zaten in een kruisvuur. Overal sneuvelden Nederlanders en Duitsers, in het land voor de berg en rond de bij de berg zelf ingegraven kazematten. Terwijl Piet en Niehof richting Grebbe trokken, hoorde Piet plotseling een hard, raar geluid op zijn helm. "Wat was dat?" riep Niehof. "Niet veel moois geloof ik", zei Piet. "Ben je niet geraakt?", riep zijn maat weer. Dit werd door Piet ontkennend beantwoord. Even later zagen ze een streep van een centimeter of vijf lang en anderhalve centimeter breed voorop Piets helm. Piet had nog een oud model helm, niet de bekende helm met de leeuw. De verf was eraf geschoten. Als de kogel twee centimeter lager aangekomen was, had Piet een schot tussen zijn ogen gehad... Met een man of 17 kwamen ze bij de Grebbe aan, Piet en zijn kameraden. Er lag een bootje in de Grebbe, waarmee ze konden oversteken. Piet had zijn pols losgehaald aan het prikkeldraad.

"Hoe zagen de Duitsers eruit?" vroegen de mannen in de linie waar ze aankwamen. "Dat hebben we niet afgewacht!", was het antwoord. Een oudere adjudant, zo'n 60, 65 jaar dacht Piet, zei vol vuur: "We zullen ze warm ontvangen! We hebben ze niet geroepen!". Piets sectie kon daar niet blijven. Ze werden verder teruggestuurd. Piet was de laatste van zijn sectie geweest die weg had weten te komen. Luitenant De Haas en sergeant Rats hebben ze nooit weer gezien. Harm Schraa, die na Piet weg zou rennen, kreeg voordat hij zover was, een klap op zijn helm met de kolf van een Duits geweer. De SS sprong in de loopgraaf. Hij werd krijgsgevangen gemaakt. Maar dit zou Piet later pas te weten komen. Op de terugtocht kwamen Piet en wat van zijn sectie over was, door Achterberg. Aan de weg stond een grote kantine, voor de soldaten die daar voor de oorlog in barakken gelegen hadden. Piet en zijn kameraden keken door de ramen. Er was niemand binnen. De deur zat op slot. De kantine puilde uit van de chocola, bonbons, sigaretten, bier, chocomelk en alles wat maar eetbaar en drinkbaar was. Ze wisten dat de Duitsers hen op de hielen zaten. Nog even, dan zou de SS zich tegoed doen aan alle genotsmiddelen die voor het Nederlandse leger ingeslagen waren. De Duitsers hadden de spullen lachend in bezit genomen. Alsof het voor hen klaargezet was. Deze gedachte was niet te verdragen.

De soldaten drongen naar binnen en staken alles in hun zakken wat ze houden konden. Toen ze net zo uitpuilden als de schappen van de kantine, sloegen ze met de kolven van de geweren alles kapot wat ze raken konden. De vitrines vlogen aan diggelen. Wat op de grond viel werd vertrapt. Alles moest kapot. Geen SS'er zou iets in zijn vingers krijgen. Ze vertrokken, de ravage latend voor wat hij was. Dwars door een mijnenveld trokken ze. Niemand raakte gewond toen er enkele ontploften. Vóór hen lagen alweer Nederlandse troepen. Deze soldaten riepen naar hen. Piet en de zijnen riepen beleefd terug. Het wachtwoord, wat was het wachtwoord? Ze wisten het niet. Niemand wist eigenlijk wat. Misschien dat de luitenant meer geweten had, maar die was verdwenen. Vaak zat er een "sch" in het wachtwoord. De Duitsers konden dat niet goed uitspreken. Dat er veel Hollandschevelders en Elimieten waren die de "sch" ook als "sk" uitspraken, was niet in de theorie meegenomen.

Richting Rhenen lopend, kwamen ze door een laan, waarlangs ooit prachtige bomen stonden. Om de bomen had de laatste tijd een ring van springstof gezeten, trotyl. Toen Piet er langs ging stond er geen boom meer overeind. Even boven de grond waren ze afgeknapt. Ze dienden zo als wegversperring, zoals ze daar schots en scheef door elkaar over de weg lagen. Verderop kwamen ze tegen de avond bij de artillerie uit. De heren officieren stonden al klaar om hen op te vangen. Onder hen was ook majoor Van Apeldoorn, de bevelhebber van hun bataljon. Ooit was er feest geweest in het militair tehuis in Wageningen, toen prinses Beatrix jarig was. "Dat kind werd toen twee jaar", vertelde Piet. Van Apeldoorn hield daar een toespraak. Hij sloeg zich op de borst, zeggend dat hij aan het hoofd van zijn troepen hoopte te staan als het ooit zover was, en zo de vijand tegemoet zou treden. De soldaten fluisterden toen al: "Als we met hem de oorlog moeten winnen zijn we mooi klaar!" Piet en de zijnen groetten hem nu niet eens. Hoe was het in de voorposten geweest? Hoe was het in de linies? Hoe zagen de Duitsers eruit? "Het is 't best als je zelf kijken gaat, dan kun je zien hoe het erbij staat!", was de verbeten gedachte van de mannen uit Piets sectie. Velen waren verbitterd over de rol van de officieren. Vóór de oorlog hadden ze een groot woord, toen het zover was zag je ze niet. In de oorlog ben je op jezelf aangewezen. Iedere soldaat is zijn eigen commandant, realiseerden ze zich.

Piet en zijn maten kwamen aan in het oudemannenhuis te Rhenen, waar de commandant van zijn bataljon zijn tijdelijke hoofdkwartier ingericht had. Na wat uitgerust te hebben vertrouwden ze het niet meer. Het schieten kwam steeds dichterbij. Ze verlieten het oudemannenhuis en waren nog maar goed en wel op straat toen de Duitse artillerie zijn granaten volop in hun richting uit begon te braken. De Nederlandse soldaten kropen in de sloten langs de weg. Wonder boven wonder is er niemand gewond geraakt. Het vuur werd wat verlegd. Het werd weer rustig om hen heen. Korporaal Luberti riep: "Jongens we gaan er tussenuit! Het is hier niet pluis!" Het oudemannenhuis was inmiddels al vernield. Het zou finaal afbranden. Piet en zijn maten trokken verder, richting Rhenen, en kwamen uiteindelijk in het dorpje Elst terecht. Ze werden ondergebracht in een school met een grote zolder. Ze klauterden de trap op en legden hun vermoeide lichaam te rusten.

Piet Uiterwijk Winkel's laatste dagen als soldaat
Het werd eerste Pinksterdag, 12 mei. 's Morgensvroeg kwam sergeant Smit, uit Ruinen, met de mededeling: "Jongens eruit! We moeten weer naar Rhenen toe!" Ze hadden er na de vorige dag en alle ellende die ze daar meegemaakt hadden, geen van allen zin in. Maar ze gingen, ze moesten. Bij Rhenen aangekomen troffen ze hun kapitein weer, kapitein Baks. Ze bleven die Pinksterdag in Rhenen. Ze vertoefden in de woningen van de inmiddels geëvacueerde burgers. Ze zaten hooguit met een man of vijf in één woning, om bij treffers het aantal doden en gewonden te beperken. Ze konden er in alle rust wat bakken en koken op het nog aanwezige gas, waar ze lang niet zoveel zin meer in hadden als anders. Tegen een uur of drie, vier in de middag kwam het bericht dat de Duitsers doorgebroken waren. Ze dreigden de Grebbeberg in handen te krijgen. Piet en zijn maten moesten de berg op, als versterking van de daar nog aanwezige troepen. Ze kwamen niet verder dan de spoorlijn tussen Rhenen en de berg zelf. Er werd verschrikkelijk op hen geschoten.

Ze kenden het gebied bij de spoorlijn vrij goed. Daar lag hun materiaaldepot. Ze hadden er in de mobilisatieperiode geregeld op wacht gestaan, van zeven uur 's avonds tot de andere avond zeven uur. Diep in de geul voor hen gelegen, rustten de rails. De spoorlijn vormde zo een natuurlijke barrière tegen de oprukkende Duitsers. In de mobilisatieperiode waren Piet en zijn maten soms al stoeiende de glooiende wand afgerold, tot ze beneden bij het dubbele spoor tot stilstand kwamen. Nu was de spanning zo groot dat ze amper meer tot iets kwamen. Ze kregen een plaatsje voor een prachtige grote woning, het leek wel een villa. De loopgraaf liep nog geen meter uit de muur. Ze vertrouwden de plaats niet. Als ze gebombardeerd zouden worden, werden ze levend begraven onder de instortende muren. Tweede Pinksterdag, de 13de mei, werd er 's morgens met artillerie op hen gevuurd. Het was een zware beschieting. Ze vluchtten naar een met een halve meter zand afgedekt onderkomen, zo'n 25 meter van hen af. "Gas!" werd er geroepen. Snel de gasmaskers op! Dat bleek achteraf niet nodig te zijn. De gasmelding was voornamelijk het gevolg van de heersende spanning. Terug bij hun loopgraaf, vonden ze de villa volkomen platgeschoten. De loopgraaf lag dicht met puin...

Pinkstermaandag kwamen net na de middag de Stuka's over. Dat waren Duitse duikbommenwerpers. Ze wierpen hun bommen af op de linie langs de spoorlijn. Golf na golf viel aan. "Achteruit, achteruit, richting Rhenen!" werd er geroepen, nadat de laatste golf weg was. De weerstand was gebroken, voelden veel van de soldaten. Kleine eenheden bleven alsnog liggen waar ze waren, maar de soldaten waarbij Piet hoorde vertrokken op hun fietsen. Piet trok dwars over het kerkhof van Rhenen, dat dicht bij het spoor lag, aan de weg van Rhenen naar Achterberg. Het hoge ijzeren hek om de begraafplaats was kapot. Alles was kapot. Er waren een paar granaten ingeslagen in de grond van het kerkhof. Het effect op de graven was zo verschrikkelijk, dat Piet nooit kon vertellen wat hij daar gezien heeft... Met drie boven elkaar werden de mensen daar begraven, wist Piet te vertellen. De graven... ze lagen open, door elkaar... Wat een contrast met het vredige kerkhof dat hij daarvoor gekend had. Hij kwam er voordien nogal eens. Het was een moment van rust en bezinning geweest, zo'n wandeling over het kerkhof als hij wacht had moeten zijn bij het materiaaldepot. De tijd ging snel, als hij met zijn geweer over de schouder wat rondliep en de namen op de graven las. Twee uur waren zo voorbij. Als de aflossing kwam werd er geroepen: "Waar zit je?" De wacht was er wel en niet... Pinkstermaandag 's middags werden al die goede herinneringen aangetast door het mensonterende beeld van de verwoestingen die in de vorm van granaattrechters op het kerkhof achtergebleven waren. In de periode rond Piets vertrek sneuvelde even verderop aan de linie bij de spoorlijn het eerste oorlogsslachtoffer uit Hollandscheveld en omstreken: Jan Knegt.

Tijd om op het kerkhof zelf bij de verwoestingen stil te staan was er niet. Piet moest verder. Rhenen brandde aan beide kanten van de weg. Piet trok dwars door Rhenen, via Elst, Amerongen... De keukenwagens trokken mee. In de ijzeren keukenwagens en achter de dikke bomen langs de weg zochten ze dekking als de Duitse jagers hun vernietigende vuur op de soldaten openden. 's Avonds, het werd al donker, kwamen ze in het dorpje Koten. De soldaten bij de brug in het dorp vroegen of ze de laatste waren. Ze wisten het niet. Ze dachten het wel. Even later vloog de brug met een donderende klap de lucht in. 's Nachts fietsten ze door. Toen het licht werd, dinsdag 14 mei, waren ze bij Fort Honswijk in de Hollandse Waterlinie. Daar bleven ze die dag. Er vlogen nog wel vijandelijke vliegtuigen over, maar ze hadden er geen last meer van. 's Avonds, na het bombardement van Rotterdam, stond er ineens een luitenant voor hen. Hij had een groot stuk papier bij zich, dat hij voorlas. Vanwege het bombardement hadden generaal Winkelman en zijn staf besloten de strijd te staken... Sommigen klapten in de handen, blij dat ze waren dat ze nog leefden. Anderen vloekten hartgrondig en huilden van boosheid.

Het papier was nog maar goed en wel voorgelezen, of ze waren al omringd door Duitse soldaten. De wapens moesten weggegooid worden. De officieren moesten uittreden. Een ogenblik later waren ze allemaal onderweg naar Wijk bij Duurstede, als krijgsgevangenen. 's Morgens, toen het licht werd, kwamen ze bij die plaats aan. Ze waren zo slaperig inmiddels, dat ze bijna omvielen als ze even stilstonden. Met zijn vijven naast elkaar marcheerden ze weer verder, richting Rhenen. Daar, achter Wijk bij Duurstede, mochten ze halt houden. Ze kregen rust tot de middag en mochten even gaan en staan waar ze wilden, als ze er om twaalf uur maar weer waren. En wie er dan niet weer was, was niet best af, zo kregen ze te horen. Er werd wat afgedreigd! Met een man of negen ging Piet naar een leegstaande boerderij. Op de hooizolder vielen ze in slaap.

Piet's kampherinneringen
We pakken het verhaal weer op waar we gebleven waren: 15 mei 1940, op een hooizolder. Piet sliep enige tijd. 's Middags kwamen ze terug waar ze de andere krijgsgevangenen achtergelaten hadden, maar vonden er alleen nog een burger. Alle soldaten, de hele onafzienbare rij, alles was weg. De burger vertelde hen dat de soldaten maar even halt gehouden hadden. Direct daarop kwam er een bevel om verder te trekken. Hadden zij even geluk gehad! Een laatste Duitse soldaat kwam tevoorschijn. Hij voerde hen naar een nabijgelegen school. Er kwamen nog meer soldaten opdagen, die ook in de school gevangen gehouden werden. Tussentijds kwamen er nonnen, uit een klooster tegenover de school. Ze brachten hen koffie en vroegen of ze wat wilden eten. Vanaf vrijdagmorgen hadden ze vrijwel niets meer gegeten! Graag! Stamppotboerenkool met worst werd gebracht. Daarop kwam er een Duitse autobus voorrijden. Piet en de andere achtergebleven soldaten stapten in, onder de dreiging van de Duitse wapens. "Nach Hause", werd er gezegd.

Ze reden het hele oorlogsgebied door, tot aan Wageningen toe. Het viaduct bij Rhenen, over de spoorlijn, was ingestort. De bus reed onderuit naar het station, in de omgeving van de Rijn. Daar staken ze het spoor over, om dan weer omhoog te rijden, de berg op, en de weg over de Grebbeberg zelf te vervolgen. Langs de weg lagen overal nog gesneuvelde Nederlandse soldaten. Sommigen lagen op de knieën, alsof ze kruipend en wel gesneuveld waren. Hun gezichten waren zwart van het vuil. De koppen uit de bomen langs de weg waren weggeschoten. Aan de Rijnkant van de weg stonden Duitse geweren rechtop in de aarde, met de helm erop. Noodgraven. Hoeveel Duitsers er gesneuveld waren, zou nooit bekend worden. Omwonenden hadden gezien dat vrachtwagens vol gesneuvelde Duitsers leeggestort werden in schepen. Het waren de beste troepen van Hitler geweest. Niemand mocht weten hoe die uit elkaar gejaagd waren. Ze kwamen langs de roggeakker, waar trouwens ook wel bieten verbouwd werden. Naast dit stuk grond, zou een oorlogskerkhof ingericht worden. Piet en zijn maten hadden daar veel gerust, in die omgeving, als ze vanaf Wageningen al marcherend over de berg trokken, voordat de oorlog begon. Van zijn eigen sectie zou daar niemand begraven worden. Gesneuvelden waren er niet. Ze hadden verschrikkelijk veel geluk gehad, en dat voor een sectie uit de voorposten! Van de andere secties zouden velen er een graf vinden.

Onderaan de berg, waar de weg een bocht maakte, was een stuk groenland, waar een stuk of acht, negen beste koeien geweid geweest waren. Een smerig, mager stiertje had erbij gelopen. De boerenjongens die er als soldaat langsgelopen waren, hadden zich vaak afgevraagd hoe ze zo'n lelijk stiertje bij zulke mooie koeien konden laten lopen. Na de strijd lagen alle koeien dood in de wei. Het stiertje liep ertussen of er niets gebeurd was. Hij had het als enige gered! "Moet je toch eens kijken", zeiden de soldaten tegen elkaar, toen de bus er langs reed: "dat stiertje leeft nog en de koeien zijn allemaal dood!" Ze reden verder, richting Wageningen. Dichtbij Wageningen, waar de boomgaarden begonnen, lag een stuk land van misschien wel een halve bunder vol dode Duitse paarden. Even later, in Wageningen, kwamen ze weer bij de mannen die ze in de omgeving van Wijk bij Duurstede kwijtgeraakt waren. Er waren erbij die op de blote voeten liepen. Ze konden niet meer!

Omdat ze nog fris en fit waren, voor zover je na die lange moeilijke dagen daar nog van kon spreken, moesten Piet en zijn kameraden uit de bus. Ze wisselden van plaats met de mannen die er het slechtst aan toe waren. Een lange rij krijgsgevangenen trok daarna lopend dwars door Wageningen. Ze kwamen voor het Hof van Gelderland langs, door de hoofdstraat, en trokken richting Arnhem. Op de Wageningse Berg, op het voetbalterrein, konden ze overnachten. Het Rode Kruis stond daar klaar om de mannen op te vangen. Wie verzorging nodig had, kon bij hen terecht. De Duitsers hadden er een kordon omheen getrokken, zodat niemand kon vluchten. Ze gingen nog steeds "nach Hause", zeiden de Duitsers. Nou, dan gingen ze de goede kant op, want als je naar Drenthe wilde moest je ook over Arnhem. De andere morgen, toen het net zo'n beetje licht begon te worden, moesten ze al weer aantreden. Ze stonden in rijen van vijf. Om de vijf meter stond een Duitse soldaat met een bajonet op zijn geweer hen in de gaten te houden. Zo liepen ze naar Arnhem, via Renkum en Oosterbeek.

Bij Arnhem waren nog volop burgers. Ze liepen met de mannen mee, aan beide kanten van de weg, pen en papier in de hand, en noteerden namen en adressen. Zo kreeg ook het gezin en de familie van Piet een berichtje van deze goedwillende Nederlanders. De mannen kwamen op bekend terrein: ze gingen naar de Menno van Coehoornkazerne. Daar zouden ze voorlopig moeten blijven, werd er verteld. Nog geen vijf minuten later reed er een grote Duitse wagen van de achterkant het kazerneterrein op. Hoge officieren stapten uit. Bevelen klonken over het kazerneterrein. Ze moesten weer aantreden. Weer moesten ze dwars door Arnhem, richting Westervoort. Er lag al een noodbrug over de rivier. Daar, bij Westervoort, stonden de rode wagons van een Duitse kalktrein klaar. Ze werden ingeladen, zeventig man per wagon. Ze konden niet staan en ze konden niet zitten. Ze hingen wat tegen elkaar, toen de trein begon te rijden. De deuren zaten dicht. Smalle luikjes, boven in de wagon, stonden open. Als ze elkaar opbeurden konden ze erdoor kijken. Piet zag 'Zevenaar' op een bord staan. Een tijdje later zagen ze aan de kleur van de planken en palen langs de lijn dat ze in Duitsland waren. Ze gingen richting Bochum.

Het werd langzamerhand donkerder. Het werd nacht. Zo af en toe stopte de trein. Ze kregen het gevoel dat de trein van rijrichting veranderde. De andere ochtend, 17 mei, stonden ze op het station van Meppen, achter Coevorden. "Eruit! Aantreden! Lopen!" Drie uur achter elkaar liepen ze door het Emsland. Het eerste kamp dat ze op hun route tegenkwamen, werd de hunne. Het was nog fonkelnieuw. Er hadden nog geen mensen in gewoond. De pas omgespitte grond deed aan als bolster. Het droogde goed en er stond wind. Op een uitgespreide deken moesten ze hun vorken neergooien. Een mesje en een lepel mochten ze houden. De slimsten onder de krijgsgevangenen hadden toen al door dat ze geen vaste voeding meer zouden krijgen. Koolsoep zou voortaan hun maaltijd zijn. Een Duitser hield een toespraak. Hij vertelde dat er niets was wat brand kon veroorzaken. Als er dus brand kwam, hadden zij het gedaan: de krijgsgevangenen. In dat geval moesten ze niet proberen weg te komen. De mitrailleurs zouden op hen gezet worden! Geen leuke ontvangst. De meeste mannen gaven hun lucifers af aan de wachtposten. Het waren al wat oudere soldaten, niet de beroerdsten. Rokerij hielden ze zelf. Als ze wilden roken, vroegen ze de wachten om een vuurtje. Ze rookten buiten en waarschuwden elkaar om in godsnaam niet binnen te komen met hun brandende sigaretten. Stel je voor dat er brand kwam! Ze hadden het er tot daar aan toe gelukkig goed afgebracht!

Nadat ze een week in het kamp geweest waren, kwam er bericht dat ze geregistreerd moesten worden. Ze moesten naar een ander kamp, ongeveer drie kwartier lopen verderop. Aangekomen in het andere kamp, kwamen ook net colonnes Duitse ruiterij terug uit Nederland. Het waren de troepen die de 10de mei in het noorden van ons land de grens overgestoken waren. Ze passeerden voor de ogen van Piet en zijn kameraden. De helft van de paarden had geen ruiter meer... Ze waren eraf geschoten, zeiden de Nederlanders tegen elkaar. De verliezen waren groot geweest. Na registratie bleven ze die nacht in het tweede kamp. De andere morgen liepen ze weer in lange rijen richting Meppen. De kalktrein stond weer voor hen klaar. Ze werden ingeladen, wachtten tot de trein zich uiteindelijk in beweging zette, en voelden Duitsland langzaam onder zich doorglijden. Zo af en toe stond de trein weer even stil, zonder dat iemand wist wat er gebeurde. Munitietreinen en treinen met soldaten reden langs hen westwaarts. Zo nu en dan stonden ze een tijdje op een zijspoor te wachten tot de rails vrij waren. De zon brandde hoog in de lucht op de volgepakte wagons. Munster, Hannover, Maagdenburg, Wittenberg...

De nacht passeerde. Vroeg in de morgen stonden ze op het station van Luckenwalde. Drie kwartier liepen ze, voor ze bij het kamp aankwamen. Er waren al heel wat Polen in het kamp ondergebracht. Ze zaten al sinds 1939 gevangen. Ze rammelden van de honger, toen ze in dat kamp kwamen. Er stonden pullen met een inhoud, die wel leek op de ondermelk die Piet terug kon krijgen van de Hoogeveense melkfabriek, maar dan nadat ze in de zon gestaan had: zuur en stinkend. Het stonk boven alles uit. Geen Hollander die dat vreten wilde! En dan ook nog van die dikke zwarte Poolse aardappelen erbij! Die waren van binnen nog vaak vies ook. De Duitsers haalden het eten ten langen leste maar weg. En wat zeiden ze erbij? Ze hadden geluk dat ze geen Polen waren, anders hadden ze de eerste twee dagen geen eten meer gekregen! Die dag kregen ze gelukkig kuch.

Het kamp werd bewaakt door zoeklichten en soldaten in wachttorens. Ze zaten op een stukje land van ongeveer een bunder, waarop dertien tenten stonden. In iedere tent woonde 400 man. Aan de kanten waren de tenten plat en laag. Als je erdoor liep, en je kwam in een laag gedeelte, maakte het schurende geluid van de soldatenmuts of het haar over het tentdoek het zelfde geluid als een granaat, die aan kwam vliegen. Ze schrokken zich dood. Daar zaten ze dan in Luckenwalde, ten zuiden van Berlijn. Het was er een hel. Dichtbij hen lag vliegveld Tempelhof. Dat was een heel schouwspel. Ze zagen oefenende jachtvliegers. Ze vlogen steil de lucht in, kwamen steil naar beneden en wisten op het laatste moment de vliegtuigen nog weer recht te trekken. Dat ging de hele dag door. Er waren een paar godsdienstonderwijzers onder de krijgsgevangenen. Ze wilden nog wel eens dagsluitingen houden, zo rond een uur of acht, half negen. Ze moesten zich iedere keer stilhouden vanwege het lawaai van de vliegtuigen. Weer werd regelmatig tegen hen gezegd dat ze "nach Hause" gingen. Er werd haast iedere dag over gepraat, maar het was inmiddels al juni.

Om half elf 's morgens werd het eten uitgedeeld. Om de beurt werden de tenten als eerste opgeroepen. Piet zat in tent acht. Als die de ene dag het eerst te eten kreeg, was de tent de dag erop als laatste aan de beurt; zo rond een uur of half vier, vier uur. De mannen kregen een kommetje, liepen bij een grote pan langs, er werd een keer door een Duitser met een soeplepel opgeschept, en of ze nu wat in de kom hadden of niet, dat deed er niet toe. Ze moesten doorlopen. Direct daar achteraan kregen ze een stuk brood. Vandaag bijvoorbeeld met vijf man één kuchje, morgen met vier man eenzelfde hoeveelheid. Sommige jongens dachten er goed aan te doen dat ze wat voor de avond bewaarden. Als ze niet oppasten, was het brood 's avonds weg. In alle ellende bestal men elkaar ook nog! Op dat ene stukje brood en dat kleine beetje koolsoep moesten ze het soms meer dan 24 uur doen. En óf ze graag "nach Hause" wilden! Op een zaterdag werd het weer gezegd, dat ze "nach Hause" zouden gaan. 's Morgens kregen ze een extra stukje brood en wat voor onderweg. De Duitsers wilden naar de gevangenen toe goed voor de dag komen. Die keer ging het door. Ze gingen echt "nach Hause"!

Piet was bij de laatste groep die vertrok. Er ging een groep naar Enschede, één naar Hengelo en één naar Almelo. Bij die laatste groep was Piet. Zo rond een uur of half vijf hadden ze het kamp verlaten. Drie kwartier liepen ze naar het station. Nog voordat ze bij het station aankwamen, moesten ze halthouden. Op enige afstand van hen stonden camera's opgesteld. Ze moesten zich netjes opstellen, zwaaien, en in spreekkoor roepen: "Wij hebben het hier goed gehad!" Als Piet bij zichzelf nadacht over hoe hij het daar écht had, kwam hij tot de slotsom dat hij per dag een pond afgevallen was. Met de anderen was dat niet anders. Voor de Duitsers ging de propaganda voor de waarheid. De film ging de bioscopen in om te laten zien hoe goed het met hen was, terwijl ze in werkelijkheid bezig waren te verhongeren. Ze hadden het zo slecht gehad, dat de kamparts geen verantwoording meer voor hun situatie kon dragen, toen er ziekte in het kamp uitbrak. Zo'n tachtig man lag al met dysenterie in een noodziekenhuis op dat moment. Om erger te voorkomen, werden de gevangenen massaal ingeënt tegen tyfus. Een generaal-dokter uit Berlijn reed in een grote wagen het terrein op. Alle Duitsers salueerden. Hij wierp even kort een paar blikken in de tenten, zag het stoffige, vergane oude stro en vertrok weer. Achter de dubbele prikkeldraadversperringen stond een bosje. Er werd prikkeldraad om het bosje gezet en een gat in de oude versperring gemaakt. 's Morgens na het appel mochten de krijgsgevangenen naar het bosje. Ze konden er zich wat ontspannen.

's Middags, tegen een uur of half vijf, vijf uur, ging de sirene weer: avondappèl. Er kwam geen eind aan zo'n appèl. Met z'n vijven stonden ze achter elkaar op een rij. Als er langs gekeken werd, moesten de neuzen gelijk zijn. Als er iets niet goed was, liep de bevelvoerende korporaal stampend naar de persoon welke niet aan zijn eisen voldeed, schudde hem door elkaar en maakte duidelijk dat ze één linie moesten zijn. Verschillende krijgsgevangenen konden dat door de honger niet meer volhouden. Ze vielen achterover. Ze werden er uitgesleept, ze zouden vanzelf wel weer bijkomen. Een Feldwebel controleerde alles nog eens. Dan klonken zijn bevelen, rechts, links, stilstaan. Tot slot meldde hij zich bij zijn meerdere en gaf aan dat alles in orde was. De krijgsgevangenen konden weer huns weegs gaan. De Polen, die er al sinds 1939 zaten, waren er nog slechter aan toe. Langs een bosrand stonden kruizen van de graven van de Poolse doden. De Nederlanders voelden aan dat dat ook hun lot zou zijn, als ze in het kamp zouden moeten overwinteren. Weerstand hadden ze niet meer, kou en ziekten zouden zich meester over hen maken. "Wij hebben het hier goed gehad!", riepen de Nederlandse krijgsgevangenen over het witte doek in de Duitse bioscopen... Ze wilden alles wel roepen, als ze maar naar huis konden.

Ze vertrokken die zaterdag per trein naar Nederland. Zo tegen een uur of tien 's ochtends kwamen ze 's zondags bij Oldenzaal de grens over. De deur van de wagon mocht een stukje los. De Nederlanders stonden hen overal op te wachten. Ze gooiden met pakjes sigaretten en andere traktaties. Rond half elf stopte de trein in Almelo. Piet en zijn kameraden stapten uit tussen de rails. Het perron was niet voor hen bedoeld. Weer stonden ze in lange rijen. Ze werden geteld. De Duitsers wisten precies hoeveel er vertrokken waren, die zouden er nu ook moeten staan. Toen alles klopte, mochten ze voor de locomotief langslopen en stapten ze het perron op. Ze waren nu onder de knoet van de bewakers weg! Het perron stond vol met Nederlanders. Piet had nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien. Hij zou er de tranen van in de ogen krijgen. Sinaasappels, chocolade, kettinkjes, sigaretten, op van alles werden ze getrakteerd. Iedereen leek te weten dat ze het slecht hadden gehad. Ze zagen er verschrikkelijk uit. Ze zaten dik in het haar en in de baard, waren vies als beesten, hadden nooit meer schone kleding gehad... De kapperszaken waren die zondag de hele dag open. Knippen en scheren was gratis, net als 's maandags, want de kappers konden het niet af. De ex-krijgsgevangenen liepen door de straten van Almelo. Boven op de daken, in de ramen, allemaal juichende en schreeuwende mensen.

Ze kwamen bij Huize Almelo. Piet kon het zich herinneren als een soort kasteeltje in een park. Daar werden ze opgevangen. Artsen controleerden hun gezondheid. Ze gingen ook daar met eten rond. Dat probleem was opgelost. Na een maand koolsoep met een stukje brood was hun lichaam niets meer gewend. Ze waarschuwden elkaar niet teveel te eten. Alle oud-soldaten werden ingekwartierd bij burgers in Almelo. Ze arriveerden daar zo rond half zes 's avonds. Piet kwam in huis bij de familie Menkveld (Geraniumstraat 24, Almelo). Een onderdirecteur of zoiets, zei Piet, iemand van de gemeente. Een keurig jong gezin met één kind, een jongetje. De mensen hadden verwacht dat "hun" ex-gevangene gezellig met hen mee kon eten. "Ga maar zitten!" Piet gaf aan zich daarvoor te vervuild te voelen. Hij zou zich het liefst eerst willen wassen. De badkamer werd in gereedheid gebracht. Ze hoefden niet op hem te wachten met het eten, zei Piet. Daar was geen denken aan! Ze wachtten wel! Piet douchte zich en voelde zich een ander mens. Er was schoon ondergoed en een goed pak van de heer des huizes klaargelegd. Etenstijd! Piet zei dat hij bang was dat ze die dag een slechte klant aan hem hadden. Ze konden het na enige uitleg begrijpen. Piet doorstond het weinige eten met goed gevolg. Anderen, die in andere gezinnen lekker hadden zitten schransen, hadden door diarree er braken hun kostgezin handen vol werk bezorgd. Piet sliep drie nachten bij het gezin. 's Woensdags vertrok hij met de trein uit Almelo naar Hoogeveen. Hij was alleen. De anderen, de Hoogeveners uit zijn sectie die net als hem gepakt waren, de andere mannen uit de voorposten, waren direct op transport gesteld en kwamen in Nieuw-Brandenburg terecht, boven Berlijn. Onder hen was ook Harm Schraa. De 15de juni, de dag voor zijn vrouws verjaardag, kwam Piet Uiterwijk Winkel weer thuis.

Bron: Albert Metselaar

3078