Toen het nacht werd voor Hent de Kleyn...
Op 13 mei 1940, de Tweede Pinksterdag, werd het nacht voor Hendrik de Kleyn uit Overasselt: toen sloeg op de Grebbeberg een brute, vijandelijke kogel hem het licht uit de ogen en sindsdien heeft hij de zon niet meer zien schijnen, heeft hij noch de prille lentekleuren, noch de gouden herfstweelde meer waargenomen en loopt hij door dit leven als door een donkere tunnel, zonder einde.Maar ook al kan hij het zonlicht niet meer zien, hij kan toch haar warmte voelen en zich daarin koesteren en dat doet hij dan ook terdege en met graagte. Want ondanks het vreselijk ongeluk, dat hem trof, is Hendrik de Kleyn geen pessimist. Integendeel, hij is een gelovig en blijmoedig mens, die het Job nazegt: wanneer wij het goede uit Gods hand hebben aanvaard, waarom zouden wij dan ook het slechte niet aanvaarden? En waar hij dit tot zijn levensadvies heeft gemaakt, willen wij vandaag hier zijn levensgeschiedenis vertellen, de geschiedenis van één man uit de velen die tijdens de oorlogsdagen van Mei 1940 zwaar gewond werden teneinde aan de hand van dit ene voorbeeld na te gaan: wat werd er van zijn leven? wat heeft hij ervan gemaakt?
In de Burgerlijke Stand staat hij ingeschreven als Hendrik de Kleyn, maar iedereen in Overasselt kent hem als Hent de Kleyn, de blinde man die, tastend met zijn witte stok of geleid door zijn zwarte hond Wodko zijn weg zoekt van huis naar de molen of verder het dorp in om boodschappen te doen voor zijn vrouw of doodeenvoudig een praatje te maken. De molen, dat was de molen van zijn vader en Hent was bestemd om zijn opvolger te worden, mulder in het mooie Rijk van Nijmegen. Maar de oorlog werd er schuld aan, dat dit nooit zou gebeuren.
Op leven en dood
Hendrik de Kleyn werd geboren op 15 september 1904 en hij was dus 35 jaar, toen de oorlog uitbrak. Met elf man lag hij in een mitrailleurstelling op de Grebbeberg. Het was er menens en er werd gevochten op leven en dood. Op de Tweede Pinksterdag echter werd hun stelling door de Duitsers omsingeld en er restte de elf mannen niets anders dan zich over te geven. Ten teken van hun overgave staken zij de handen omhoog, maar zelfs daarvoor kende deze vijand geen genade en schoot toch door: vijf van de elf man sneuvelden. De Kleyn zelf werd zwaar gewond: één kogel sloeg hem tussen de ogen en een tweede doorboorden hem arm en schouder.
Bewegingloos bleef hij liggen, maar nog had hij er geen besef van, dat hij voortaan blind zou zijn.
Drie mannen waren in de ijzeren koepel achtergebleven. De Kleyn weet nog hun namen: sergeant Van Ginkel, korporaal Willemsen en soldaat Kuipers uit Afferden. Meedogenloos gooide een Duitser twee handgranaten in die koepel, waarvan er één ontplofte midden tussen hen in en de andere bij de deuropening. Naar menselijke berekening moesten ze alle drie tot moes gereten zijn, maar voor deze drie vond Onze Lieve Heer het kennelijk nog te vroeg: géén van hen had ook maar enig noemenswaardig letsel, ook al kreeg er één een kogel of scherf door de kraag van zijn jas.
Een uur of acht
De Kleyn heeft daar toen, krimpend van de pijn, een uur of acht op de grond gelegen, maar zo gauw hij Duitsers hoorde hield hij zich doodstil, alsof hij al gesneuveld was, want hij was helemaal niet gesteld op hun "genadeschot". En nog steeds ontploften rondom hem de granaten, waardoor een beestige wurgende angst zich van hem meester maakte, immers hij kon hun uitwerking niet zien, enkel horen en dat maakte alles nog zoveel duivelser.
Na uren is het toen één van het groepje, een zekere Peters uit Arnhem, die zelf een schot door zijn longen had gekregen, gelukt om hulp te halen. Hij kroop naar de weg en toen na eindeloos lijkende uren die hulp eindelijk kwam opdagen, werd De Kleyn vervoerd naar een Rode Kruispost in Wageningen. Nog weet hij te vertellen, hoe "bar blij" hij toen was.
Ook aalmoezenier Joosten was bij deze Rode Kruispost aanwezig en omdat De Kleyn kennelijk in levensgevaar verkeerde, wilde hij hem het Sacrament der Zieken toedienen, maar een Duits officier kwam tussenbeide en gelastte onmiddellijke overbrenging naar een ziekenhuis.
In goede handen
Dat werd toen het Arnhemse St. Elisabeths Gasthuis, maar het Duits van de toenmalige Zusters bracht hem in paniek, en wild sloeg hij om zich heen, waarbij hij zelfs één der Zusters de kap van haar hoofd sloeg. In al zijn ellende kon hij slechts door een Nederlandse Rode Kruiszuster tot bedaren worden gebracht en zo vernam hij dan, dat hij toch in goede handen was, ook als de Zusters Duits spraken.
Vele dagen lang heeft hij toen in zware koorts gelegen, maar nog steeds drong het niet tot zijn bewustzijn door, dat hij blind was. Na verloop van tijd werd hij overgebracht naar het Ooglijders Gesticht te Utrecht en vervolgens naar het Militair Hospitaal aldaar. Het heeft ongeveer een jaar geduurd, voordat hij eindelijk naar huis kon gaan.
Inmiddels was uiteraard de vreselijke waarheid tot hem doorgedrongen: hij was allebei zijn ogen kwijt en zou dus nooit meer kunnen zien. Dat was weliswaar een verschrikkelijke slag, maar toch werd zijn denken hierover niet zelden afgeleid door een vreselijke pijn in de arm, waarin zich abces na abces vormde en waaruit keer op keer talrijke splinters verwijderd moesten worden. Die ellende heeft jaren geduurd, alles bijeen wel tien jaar, en vrijwel nooit is hij zonder pijn geweest.
Tijd tekort
Maar het leed is geleden en nu is Hent de Kleyn weer vief en gezond en wandelt door zijn huis of door zijn dorp, alleen of met zijn vrouw en ook zijn tweede, lichtloze leven weet hij op allerlei manieren inhoud te geven. Want Hent de Kleyn is niet bij de pakken neer gaan zitten. Integendeel, hij komt tijd tekort, zoveel heeft hij om handen. Dat begint al met het voeren van de kippen, de eenden en vogels, de hond, de schapen en de pony. En niet alleen dat hij zijn beesten voert, hij heeft ook hokken voor ze getimmerd en, die mogen er zijn. Want al kan hij dan zijn ogen niet gebruiken, zijn handen staan nergens verkeerd voor en hij weet met gereedschap om te springen als weinig anderen. Zelfs motoren zet hij in elkaar, alles natuurlijk uitsluitend op gevoel.
Ook van knutselen houdt hij en wat hij in de loop der jaren in elkaar getimmerd heeft aan draaimolentjes, gewone molentjes, karren en wagentjes, dat mag gezien worden. De wielen van zijn karretjes prutst hij in elkaar van luciferhoutjes en ook van molens heeft deze pseudo-mulder verstand: op zijn zolderkamer staan een spinnekopmolen, een achtkanter en een grondzeiler (een korenmolen) broederlijk naast elkaar.
Gedichten
En nog is daarmede de activiteit van deze oud-soldaat van 8 R.I. niet uitgeput. Want Hent de Kleyn heeft nog een liefhebberij: hij schrijft. En wel om de best denkbare reden: hij schrijft voor zijn plezier.
Ook typen heeft hij zich aangeleerd, evenals Braille-schrift overigens, en zo hoeft hij dus vrijwel nergens van verstoken te blijven. Daarom schrijft hij, zonder daarmede overigens enige litteraire pretenties te hebben, gedichten in de trant van Bernard van Meurs en in het dialect van zijn streek. Daarin becommentarieert hij dan dichterlijk sommige dorpsgebeurtenissen zoals het verdwijnen van de laatste petroleumlamp en soms ook heeft zijn gedicht een meer lyrische inslag, o.a. in "Mien Moeders Woord", wanneer hij terugdenkt aan een geliefde uitdrukking van zijn Moeder "In Gods Naam".
Eén der zeer velen
Van die gedichten heeft hij er enkele voor de radio voorgedragen.
En zelfs heeft Hent de Kleyn een roman geschreven, een knaap van een roman zelfs, die in zijn geboorteland speelt, het lieflijke Rijk van Nijmegen, en die vertelt van het lief en leed van de mensen daar. Of die roman ooit uitgegeven zal worden is een tweede, maar zij is geschreven.
Wij hebben bewondering voor het werk van Hent de Kleyn. Hij heeft zijn ongeluk niet als een vloek ervaren, hij is niet verbitterd geworden of triest of lusteloos, maar hij heeft ook zijn blinde leven een zin weten te geven en hij heeft het gevuld met talloze activiteiten, waartoe hij zich met ijzeren doorzettingsvermogen heeft bekwaamd.
Daarom volgden wij vandaag "het spoor terug" van één man van 8 R.I., van één der zeer velen die in de vuurdoop gedoopt werden tot levenslang mankement, maar die van deze teistering een zegen maakte, omdat hij ook het ongeluk aanvaardde als komende uit Gods hand.
Als de rogge rijpt
De schrijver van deze roman van het platteland, H. de Kleijn, werd op 15 september 1904 op een afgelegen boerderij, temidden van bos, heide en water, in Overasselt geboren. Op 13 mei 1940 maakte een flitsende mitrailleurkogel van de forse, levenslustige molenaar, die hij tot dan toe was geweest, een blinde, gevoelvolle dichter.
Het moment, waarop hij bij de Grebbeberg in de ogen van de bezwete SS-er keek, die hem van ternauwernood vier meter neerschoot, zal hij nooit vergeten. "Elke vierkante centimeter van zijn gezicht staat in mijn gedachten gegrift," zegt hij, uit wiens mond echter geen enkel verwijt klinkt aan het adres van die onbekende Duitser, die zijn overgave niet accepteerde, maar hem toeriep: "Sie haben unsere Kameraden erschossen".Na 8 uur op het slagveld te hebben gelegen, werd H. de Kleijn naar een Rode Kruispost gebracht. Bijna een maand bleef hij buiten bewustzijn en toen duurde het nog een jaar voor hij weer kon lopen. Eén kogel had zijn beide ogen weggenomen, een andere vernielde zijn hals en rechterschouder. Hij liet zich echter niet teneer slaan door zijn invaliditeit. Hij leerde het brailleschrift en toen naar zijn mening het schrijven daarin te veel tijd vergde, in enkele weken tijds, bijna feilloos typen.
Zo begon deze ongeletterde molenaarszoon aan zijn eerste (autobiografische) roman, die hij echter meer voor zichzelf schreef dan voor anderen. Daarna volgde, in twee jaar tijds, "Als de rogge rijpt", dat, hoewel niet autobiografisch, toch vele historische gebeurtenissen en voorvallen uit zijn leven bevat, zoals ook personen en karakters voor een deel aan de realiteit werden ontleend. Gebeurtenissen en personen werden echter op zodanige wijze met elkaar verweven, dat elke overeenkomst met de ware gebeurtenissen en personen te niet werd gedaan en in elk geval buiten de bedoeling van de schrijver heeft gelegen.
Woord vooraf
Het was in 1940, in het Utrechtse Militaire Hospitaal, dat ik mijn vriend H. de Kleijn voor het eerst ontmoette. Dat bezoek heeft indertijd een diepe indruk op mij gemaakt. Wij waren tijdens de oorlogsdagen mei 1940 beiden op de Grebbeberg. In de vierentwintig jaren, die daarop gevolgd zijn, is er tussen ons een hechte band van vriendschap en vertrouwen gegroeid.
Als voorzitter der commissie voor de behartiging van de belangen der invaliden en nabestaanden van de gevallen kameraden van ons 8ste Regiment Infanterie heb ik H. de Kleijn misschien wel eens van advies kunnen dienen of met een enkel woord kunnen helpen, maar veel meer en veel vaker heeft hij mij en vele anderen van 8 R.I. geholpen, moed ingesproken en op zijn eigen wijze ons gesteund, vooral in de donkere jaren 1940-'45.
"Oorlog is het gevolg van de staat van de mensheid, wanneer deze aan zichzelf is overgelaten. Hij is de uitslag op de huid van een mensheid waarvan de Geest verduisterd is". H. de Kleijn leerde ons steeds weer de weg naar de ware Vrede.
Een bijzonder sprekend getuigenis over de auteur van dit boek vond ik in SALVO, het katholieke tijdschrift voor de Nederlandse Strijdkrachten, van de hand van H.Th.M. Jansen in het nummer van 21 maart 1960. Om H. de Kleijn nader tot u te brengen, kan ik niet beter doen dan dit artikel hier in zijn geheel te laten volgen.
HENDRIK DE KLEIJN
DE BLINDE DICHTER VAN DE GREBBEBERG
De man op het podium van de grote zaal in de radiostudio droeg een donkere bril. Een auditorium van jongemannen in militaire uniformen luisterde aandachtig naar hem. Hij reciteerde met zachte, doordringende stem. Het ene couplet van het gedicht, dat hij aangekondigd had als "De Road van de Schoier", volgde het andere en steeds strakker tekende zich de aandacht af op de jonge gezichten, die naar hem opkeken.
"...Toen ging iej weg, ik was alleen.
Alleen wir ien ut duuster,
Mar dur die muur van duuster heen
Zag ik op ins Gods luuster.
Ik zag de zon, de hemel blauw,
De bloeme en de plante,
Ik zag ien kind, ik zag mien vrouw
Veul schons nor alle kante".
Ademloos luisterden ze naar de melodieuze mannenstem, die de ruimte vulde in de klankrijke streektaal van het Land van Maas en Waal. Nog één couplet volgde:
"Ja, ien mien hart wier ut zo licht
Dè ik begon te zinge,
Ik zag wir mit de oge dicht
De glans van alle dinge.
Ik vuulde dankbaar wir de kracht,
De lust an mien gegève
Om ien de lange donkre nacht
Wier dankbaar vort te lève!"
Heel stil stond Hendrik de Kleijn, toen na die laatste woorden een geweldige ovatie losbarstte. Er trok een blijde glimlach om zijn mond. En al die jonge soldaten in de zaal, die in dat daverende applaus hun bijval betuigden, voelden een vreemde ontroering door de zinrijke boodschap, die de blinde oorlogsinvalide, de veteraan van de slag op de Grebbeberg, hun in zijn eerlijke poëzie gebracht had.
Op Tweede Kerstdag 1955 deelden vele andere duizenden die ontroering, toen het programma voor de radio, in de rubriek "Op de plaats rust!", werd uitgezonden. Hendrik de Kleijn zat toen, in zijn fauteuil bij de haard, bij de radio thuis in Overasselt en mét hem heel de bevolking aan weerszijden van de Maas, want ze zijn daar maar wát trots op hem!
"Sie haben unsere Kameraden erschossen!"
"Als ik nog kon zien, zou ik hem uit duizenden herkennen. Zijn grimmig gezicht was het allerlaatste, dat ik zag vóórdat één van zijn kogels mijn ogen raakte". De blinde dichter Hendrik de Kleijn zit in een stoel naast de tafel, waarop de typemachine staat, die hij zojuist bij ons binnentreden verlaten heeft. Rechts van hem staat, op een tafeltje, een bandrecorder, waarop hij zijn poëzie en proza opneemt, om zijn werk naderhand te kunnen corrigeren. Daarvoor is de bandrecorder van een speciale voetpedaal voorzien, zodat hij die op elk gewenst ogenblik kan stopzetten.
Voor zijn geest doemt nu weer het beeld op van het meest dramatische moment uit zijn leven, het moment waarop de wereld zich voorgoed voor hem in duister hulde. Het moment, waarop hij op de Tweede Pinksterdag van het jaar 1940 op de Grebbeberg in de ogen van een bezwete SS-er keek, die van ternauwernood vier meter afstand op hem vuurde. "Elke vierkante centimeter van zijn gezicht staat in mijn geheugen gegrift", zegt Hendrik de Kleijn, uit wiens mond echter geen enkel verwijt klinkt aan het adres van de onbekende Duitser, die zijn overgave niet accepteerde, maar in het wilde weg zijn machinepistool op hem leegschoot, hem toeschreeuwend: "Sie haben unsere Kameraden erschossen!"
De haat overwonnen
Hendrik de Kleijn heeft zijn gevoelens van haat, die hem er vlak na de meidagen van '40 nog toe brachten een Duitse verpleegster de kap van het hoofd te slaan, overwonnen. De zon, die nu niet meer in zijn ogen kan schijnen, straalt thans in zijn hart, en de verzen, die hij schrijft, getuigen van een onverwoestbaar optimisme en een groot geloof in de vrede:
"Hij schonk u vele helden,
Hij gaf hun kracht bij 't zware lot
dat velen nedervelde.
Hij heeft het bloed - zo duur verkocht -
van hen die voor ons vielen,
bevrucht met zaad dat vrijheid wrocht
in 't diepst der mensenzielen".
Eén vuurstoot uit een machinepistool maakte op 13 mei 1940 van de forse, ietwat onverschillige molenaar een blinde, gevoelvolle dichter, een levenskunstenaar, die in veler ogen misschien het recht heeft te haten, maar die in plaats daarvan slechts het hoofd schudt en medelijden heeft met de mensen, die zich zó door hun hartstochten laten meeslepen. "We lagen met elf man in een stelling bij het riviertje de Grift, toen op de Tweede Pinksterdag de strijd een hoogtepunt bereikte", vertelt Hendrik de Kleijn, wanneer wij vanuit de grote, smaakvol ingerichte kamer van zijn prachtige woning, die achter de huizenrij van de hoofdstraat verscholen ligt, naar buiten staren, waar de mist op deze triestige zaterdagmiddag de her en der verspreid liggende boerderijen aan onze ogen onttrekt.
De elf in de omsingelde stelling 28 waren op dat moment nog allen ongedeerd. De slachtoffers - 5 doden en 2 zwaar gewonden - vielen pas nadat de mannen zich al hadden overgegeven. Want de Duitsers bleven doorvuren na de overgave. Er kwam pas een einde aan toen een stem in een vuurpauze heel dichtbij schreeuwde: "Raus Schweinhunde".
De vier mannen, die er zonder kleerscheuren afkwamen traden, de handen boven hun hoofd houdend, naar buiten.
Eensklaps floten de kogels
Ze stonden daar en zagen hun aanvallers in camouflagepakken naderbij komen. Een Duitse stem brulde hees: "Sie haben unsere Kameraden erschossen!" en eensklaps floten de kogels tussen de Nederlanders, die daar weerloos met omhoog geheven handen stonden. Onder de mannen, die neergemaaid werden was soldaat Hendrik de Kleijn. Een kogel had van terzijde zijn hoofd doorboord en zijn beide ogen weggenomen; een andere was in zijn schouder en rug gedrongen. Acht uur moet hij daar gelegen hebben, op de plaats waar hij ineen zeeg, in het voorterrein van de stelling. De krijgsgevangen Nederlanders werden naar de weg gejaagd. Een makker van Hendrik de Kleijn, die zelf een schot in de long had opgelopen, had gezien dat Hendrik nog leefde en trachtte de Duitsers tevergeefs duidelijk te maken dat daar nog een zwaargewonde lag. Zij begrepen hem niet. Maar later trof hij bij een andere groep krijgsgevangenen een kapitein, die Duits sprak en die het de bewakers kon vertellen. Heel flauwtjes herinnert Hendrik de Kleijn zich nog dat ze hem kwamen ophalen. Stevige handen tilden hem op en legden hem op een mitrailleurwagentje om hem naar de Rode Kruispost in de Wageningse Nude te brengen. Op dat moment begon het tweede leven van Hendrik de Kleijn.
Zijn tweede leven
Een man wiens ogen weggeschoten zijn en wiens schouder door de stalen zweepslag van een kogel aan flarden geslagen wordt, is aanvankelijk in zijn doen en laten een machteloos wezen.
Bewusteloosheid en schemerige vlagen van bewustzijn wisselden elkaar af en met de laatste kwamen ook de opwellingen tot verzet mee. De Kleijn werd naar het Sint Elisabethsgasthuis in Arnhem gebracht, dat de vijand tot veldlazaret had ingericht. Hij hoorde daar Duits praten en sloeg een Duitse verpleegster de kap van het hoofd. Hij kón die taal niet horen, toen. Een Nederlandse verpleegster, ter hulp geroepen, slaagde er met moeite in, hem te kalmeren. Daarop zakte hij weer weg in een toestand van half-slaap, die weken en maanden duurde. Men bracht hem over naar het Ooglijdersgasthuis in Utrecht, maar de specialisten konden niets uitrichten, want hij had geen ogen meer. Tenslotte legde men hem in bed in het Militair Hospitaal aan de Springweg. Daar heeft hij toen een jaar gelegen.
Het is gek het hem te horen zeggen, maar van de dubbele wond in zijn gezicht, veroorzaakt door de in- en uittredende kogel, die zijn ogen wegvaagde, heeft hij nooit pijn gehad, doch des te meer van die kogelwond in zijn schouder, die zwaar geïnfecteerd was. Negen jaar lang heeft hij die wond in het St. Canisius-ziekenhuis te Nijmegen moeten laten behandelen.
Minder tikfouten dan ik
Voor zijn vruchtbare tweede leven heeft Hendrik de Kleijn de rust - de berusting eigenlijk - reeds gevonden toen hij in het Utrechtse Militair Hospitaal geleidelijk vertrouwd raakte met een nieuwe werkelijkheid, die voor hem voortaan zonder licht zou zijn. Er kwam hem daar een blind meisje opzoeken, dat hem de letters van het Brailleschrift bijbracht en dat hem door haar natuurlijke blijmoedigheid tot vertrouwen inspireerde. Haar lessen zijn aan Hendrik de Kleijn best besteed geweest. Miljoenen Braillepuntjes heeft hij gezet, toen hij in de tastletters het verhaal van zijn leven opschreef. Dat was in het begin van zijn lichtloze loopbaan; nu zou hij er niet meer aan denken dat te doen, want hij werkt heel vlot volgens het gewone tienvingersysteem op een gewone schrijfmachine, als hij iets aan het papier wil toevertrouwen. En ik verzeker u: hij maakt minder fouten dan ik!
Weer thuis
In 1941 kreeg mevrouw M. de Kleijn haar man thuis.... zonder ogen, maar vervuld van een optimistische werklust, die alle vrienden en bekenden een diepe bewondering inboezemde. Wat kon oorlogsinvalide Hendrik de Kleijn evenwel met zijn ontoombare energie beginnen? De lezer moet bedenken: hij was een boerenzoon van huis uit, geboren op een eenzame, kleine hofstede die hij eenzaam zelf in zijn gedicht "Mien Geboortegrond" aldus bezong:
"Och, dan mot ik heel vaak dinke
An dè dierbar plekske grond,
Wuust en wild en afgelege,
Doch waor ins mien wiegske stond,
Waor ik schreiend wier geboren,
Onder 't gruun bemoste dak
Van un simpel boerderijke,
Doch waor uut het lève sprak".
Meer dan een lagere schoolopleiding had De Kleijn nooit gehad. Hij was molenaar van zijn vak, toen het mobilisatiebevel hem onder de wapenen riep. En dat beroep kon hij, door zijn invaliditeit, nooit meer uitoefenen.
"Ik heb gelukkig nooit bij de pakken neergezeten", vertelt hij in datzelfde klankrijke dialect, waarin hij ook de meeste van zijn gedichten schrijft: "Weet ge, ik heb altijd gedaan of ik nog zien kon. In knutselen heb ik veel liefhebberij gekregen. En dan heb ik natuurlijk ook geschreven: proza en poëzie. Enfin, dat weet ge. Want daarom sleepten ze me voor de radio. Ik ben blij dat het toen niet tegengevallen is, maar ik heb eigenlijk nooit moeite gedaan om iets gedrukt te krijgen". En hij voegt er aan toe: "Maer ge meugt ut wel efkes léze. Mina (dat is zijn vrouw), zoek me die paperasse 'ns op".
De dichter
En dan lezen we het gedicht, dat op 1 april 1956 ontstond toen de laatste petroleumlamp in Overasselt officieel door de burgemeester werd uitgeblazen. In een berijmd verslag van die gebeurtenis tekent Hendrik de Kleijn zo'n oude lamp:
"Heur matte schien, het zwakgeel licht
Wordt zaachtjes weggestoten.
Het trekt wat strepen op de vloer
Van stoel en tafelpoten.
De witte stulp, het lampenglas,
Het goudbrons en het koper,
De kettings en het trekgewicht,
Zien schon gepoetst en proper".
Al lezend komen we spoedig tot de conclusie, dat Hendrik de Kleijn voor zijn gedichten niet alleen uit eigen leven, maar uit dat van het gehele Land van Maas en Waal heeft geput, tot in het verre verleden toe. Vele legenden, zoals die in deze streek van geslacht op geslacht worden doorverteld, heeft hij hier in een klankrijke en ritmische taal op rijm gebracht, die een stuk geschiedenis van een hele landstreek opnieuw tot leven brengt. Het verbaast ons dan ook dat De Kleijn nog nimmer een poging heeft gedaan om een uitgever voor zijn werk te vinden. Wanneer wij hem dat vertellen mompelt hij iets over "amateurwerk" en het bezwaar van het dialect, waarin het werk geschreven is.
Dat werk vernederlandsen zou niet mogelijk zijn, zonder het daarmee tegelijkertijd te vernietigen, want taal en inhoud vormen hier een zodanige eenheid dat zij niet los van elkaar te denken zijn. Toch hopen wij dat er eens een uitgever zal verschijnen die het werk van Hendrik de Kleijn voor een bredere kring van belangstellenden toegankelijk maakt.
Intussen vormt Hendrik de Kleijn wel een zeer sprekend voorbeeld van een mens die juist door zijn invaliditeit zijn leven verrijkte en een aspect van zichzelf ontdekte en tot ontwikkeling bracht dat hem tot dan toe volmaakt onbekend was geweest! We behoeven er wel nauwelijks aan toe te voegen, dat De Kleijn vroeger zelden of nooit gedichten en boeken las, maar dat hij daarin thans een bron van geestelijke rijkdom heeft gevonden die zijn leven meer inhoud geeft dan ooit voordien het geval was!
Hetgeen SALVO in 1960 hoopte is nu werkelijkheid geworden. Het eerste boek van H. de Kleijn is gereed. Mij past een woord van dank aan allen die op enigerlei wijze aan de totstandkoming van dit werk hebben medegewerkt. Mijn bijzondere dank gaat daarbij uit naar de N.V. Uitgevers Mij. De Gelderlander te Nijmegen voor de zeer bijzondere medewerking en steun op tal van wijzen ondervonden.
A. WIERSINGA,
Res. Kapitein 8 R.I. in mei 1940
Bron: De Gelderlander van 9 mei 1962
|