Verhoor van generaal-majoor titulair V.E. Nierstrasz


ZITTING VAN DINSDAG 11 MEI 1948

Sub-Commissie II
    Tegenwoordig de heren Ruijs de Beerenbrouck, voorzitter, Algera en Korthals, leden, alsmede de heer Duisterwinkel, griffier.
    Punt van het Enquêtebesluit: a.
    Verhoor van

VICTOR EMILE NIERSTRASZ,

oud 50 jaar, wonende te Voorburg, generaal-majoor titulair, oud-hoofd van de sectie operatiën van het hoofdkwartier veldleger.

    Hij legt de eed af als getuige en tevens als deskundige.

  10806.  De Voorzitter: Wat was uw functie in de mobilisatie en de Meidagen?
A.  Hoofd van de sectie operatiën van het hoofdkwartier veldleger.
  10807.  De Voorzitter: Op het ogenblik bent u voorzitter van de commissie van onderzoek.........
A.  ...... naar verschillende gevallen van 1940 uit de oorlogsdagen.
  10808.  De Voorzitter: Dit heeft betrekking op gedragingen van officieren?
A.  Voornamelijk naar gedragingen van enkele officieren.
  10809.  De Voorzitter: Onze bedoeling was, dat u ons vanmiddag een exposé zou geven over de houding in het algemeen van de troep, officieren en manschappen.
A.  Ik heb er een memorie over ingediend; heeft u die ontvangen?

    De Voorzitter: Misschien kunt u ons nog eens in grote lijnen het voornaamste er van vertellen.
A.  Het is niet zo eenvoudig, om dat in een kort resumé weer te geven. Mijn indruk is nl. voor een deel gevestigd op de kwade kant van de zaak; wanneer ik in de commissie voor onderscheidingen had gezeten, had ik ook de "plus"-kant kunnen zien, maar nu zag ik helaas meer de "min"-kant, dus mijn visie is wat eenzijdig. Mijn studie in 1940, 1941 en begin 1942 van de gevechten bij de Grebbeberg heeft natuurlijk wel enig inzicht gegeven in de "plus"-kant er van. De indruk, over het geheel samengevat, is niet gunstig, dat wil zeggen, men stelt zich, zoals wij beroepsofficieren bij het begin, eigenlijk voor de oorlog, laat ik het zo zeggen, op een bepaald standpunt. Men verwacht, dat een groot percentage van de troep als geheel de opdrachten, die verstrekt zijn, ook zal uitvoeren. Dit nu is tegengevallen. Dit kan natuurlijk komen, omdat wij 100 jaar geen oorlog hebben gehad en zelf dit nooit hebben meegemaakt, ons dus geheel moeten gronden op wat de studie ons oplevert, dus geen eigen ervaring hebben. Wat de Grebbestelling betreft, moeten wij daarbij vooropstellen, dat, al is de indruk niet gunstig, wanneer men zich in de gang van zaken inwerkt, de weerstand, die geboden is, gezien de Duitse verwachtingen, geweldig is meegevallen. De Duitsers hadden gedacht, dat ze er vrijwel door zouden wandelen, en waren zelfs op de laatste dag (toen onze troepen teruggingen) van oordeel we moeten versterking aanvoeren, want we komen er zo niet door. Daarentegen is de indruk van degene, die de geschiedenis bestudeert tot in de details, dat aan tal van opdrachten niet is voldaan en dat de troep het artillerievuur veel minder lang heeft uitgehouden dan men had verwacht. Bij een luchtaanval, die betrekkelijk weinig verliezen veroorzaakte, brak de weerstand volkomen. Wij hadden dit allemaal anders verwacht en gedacht, dat de troep meer weerstand zou bieden en meer bestand zou zijn tegen de oorlogsomstandigheden, en wanneer men ziet, dat de troepen terugtrekken op een eerder moment dan men had verwacht, en terwijl de onderlinge krachtsverhoudingen plaatselijk in ons voordeel waren, behalve in de lucht, dan komt men tot de conclusie, dat de gevechtswaarde toch wel zeer gering was. Echter vonden de Duitsers, dat er aan de Grebbelinie behoorlijk weerstand werd geboden. Bij de bestudering van deze gevechten komen echter allerlei dingen naar voren, die goed te verstaan zijn uit de historie der laatste 20 jaren. De hele opbouw van ons leger in de jaren vóór de oorlog kon ons eigenlijk niet anders doen verwachten. In alle mogelijke geschriften is dit ook naar voren gebracht, b.v. de oefentijd was te kort, de gelegenheid om te manoeuvreren was te weinig, de selectie van het kader was niet goed. Van een op dergelijke wijze gevormde troep kan men dan ook geen weerstand verwachten, althans niet in het begin van de oorlog, zoals van in een behoorlijk legerstelsel goed geoefende en opgeleide soldaten is te verwachten.
  10810.  De Voorzitter: Toch had men bijna 9 maanden om de zaak enigermate te redresseren, maar hier is, geloof ik, niet zo erg veel van terechtgekomen, omdat men veel in de stellingen heeft moeten werken.
A.  De legerleiding stond bij het uitbreken van de oorlog voor een moeilijke puzzel. Er moest geoefend worden, maar aan de andere kant moesten er stellingen gemaakt worden. Toen is men na lang beraad - zelf heb ik verschillende besprekingen meegemaakt - gekomen tot een zeker percentage van de beschikbare tijd te laten oefenen en de overige tijd te laten graven. Men wist toen niet, dat die oorlog niet veel eerder zou uitbreken en dat het nog 9 maanden zou duren. Die Duitsers konden ook wel de volgende dag voor ons staan en het was dus een ontzaglijk moeilijke beslissing. Om te beginnen, moesten alle hens aan dek om de stellingen te maken, die er niet waren.
  10811.  De Voorzitter: Maar naderhand is er toch wel een erg ruim stelsel van verloven ingevoerd? Had men dat niet beter achterwege kunnen laten?
A.  Ja, dit hangt ten slotte niet van militaire zijde af. Natuurlijk had men, van zuiver militair standpunt bezien, beter geen verloven kunnen verlenen.

    De Voorzitter: Er hing toch wel buitengewoon veel van af!
A.  De vorige mobilisatie hebben wij dit ook gehad; dan komt de drang uit de burgerij om verloven te verlenen; de burgerlijke machine moet ook doordraaien, dus dan is het enige systeem dat van de verloven. Als de militaire commandant uitsluitend de militaire eisen zou laten gelden, dan is natuurlijk geen enkel langdurig verlof onder dergelijke omstandigheden in beginsel gewenst, maar hij heeft het hoofd te buigen voor de billijke eisen, die het openbare leven stelt.
    Men kan bij langdurige mobilisatie niet ontkomen aan het verlenen van periodieke verloven voor gezinsbezoek en een zeker percentage langere verloven voor zaken e.d. Het gaat hem om de juiste maat. Wanneer er verzet van militaire zijde komt tegen te sterke uitbreiding, dan weet men toch wel, wie in dit geval won. Men was ook bij het uitbreken van de oorlog in Nederland er nog lang niet van overtuigd, dat militaire noodzaak voorop moest staan, b.v. er is uitgevonden in de oude tijd een wet voor de staat van oorlog en beleg bij bijzondere omstandigheden. Nu waren deze bijzondere omstandigheden er en nu is deze staat van beleg nog niet eens dadelijk uitgevaardigd, maar schoorvoetend en met alle mogelijke beperkingen in de uitoefening ervan door de hoge autoriteiten. Ik geloof niet, dat ik veel bijzonderheden behoef te vertellen over het verzet, dat er in Nederland over het algemeen bestond tegen het instellen van de staat van beleg en het leggen van het bestuur in handen van militaire commandanten; daar heeft men in Nederland afkeer voor; waarom dit zo is, kan niemand met behoorlijke argumenten verklaren, want in de vorige mobilisatie is het prachtig gegaan. We hebben in Nederland nooit militairen gehad, die met vooropgezette bedoeling hun machtsmiddelen overschrijden. Nu waren de omstandigheden buitengewoon en in plaats van nu de staat van oorlog en beleg uit te vaardigen en de militaire autoriteiten het militair gezag in handen te geven in de ruimste zin, heeft men allerlei beperkingen ingevoerd.
    Hetzelfde gold op allerlei ander gebied. Men geloofde in Nederland niet in de mogelijkheid van oorlog en dat is de oorzaak van veel, dat niet goed ging. Zelfs toen de oorlog voor de deur stond en iedereen kon zien, dat het ging gebeuren, geloofde men er nog niet aan. Dat drukt b.v. op de bereidheid om geld te geven. Ik zelf heb haar nog niet gelezen, maar er zijn 2 heren geweest, die een brochure hebben uitgegeven, waarin ze zeggen, dat de militaire overheid in geld zwom. Dat was helemaal niet waar. Als bij het begin van de mobilisatie de koorden van de beurs los gezet waren en men gezegd had: we hebben 20 jaar lang de landsverdediging veronachtzaamd, we geven de koorden van de beurs los, militaire autoriteiten, haal in, wat er in te halen is, dan was heel wat meer bereikt kunnen worden, maar dat deed men niet.
  10812.  De Voorzitter: Minister Dijxhoorn, toentertijd Minister van Defensie, heeft hier verklaard, dat, wat hij nodig achtte en waar hij mee kwam, dat de Minister van Financiën daar vlot aan heeft medegewerkt!
A.  Wat er zich heeft afgespeeld tussen de Minister van Oorlog en die van Financiën, weet ik niet. Alleen weet ik, dat we niet vrij waren in het besteden van gelden.
  10813.  De Voorzitter: Hieruit moeten wij dus concluderen, dat de Minister van Defensie zelf te bescheiden is geweest!
A.  Dat is best mogelijk. Ik kan mij best voorstellen, dat, wanneer men de gehele militaire leeftijd onder druk heeft gestaan van militaire zuinigheid en men dan in de positie van Minister verkeert, men er dan niet onmiddellijk toe komt, veel geld uit te geven. Iets wat ik mij best kan voorstellen, maar een feit is en de oorzaak is niet door mij te beoordelen, dat, gezien van het hoofdkwartier van de commandant van het veldleger uit, wij niet overeenkomstig de behoefte de beschikking hadden over geld en dat de commandant van het veldleger niet kon zeggen: ik trek alles, wat er in Nederland aan deskundigen te vinden is en modern materieel, aan om mijn stellingen te gaan bouwen. De opperbevelhebber zelf mocht zonder machtiging niet meer uitgeven dan een bedrag van f 50 000. We hebben nog wel eens getracht daar listigheidjes op te verzinnen, dat doet natuurlijk iedereen in zo'n geval; het ging hier ten slotte om een Staatsbelang; b.v. trachtten wij de posten te verdelen over een aantal posten van max. f 50 000, maar daar kwam natuurlijk snel een einde aan. Als voorbeeld noem ik u: Voor het bouwen van stellingen in de Grebbelinie werkten wij in het begin op een begroting die een hoofd van de geniedienst, dat zijn ook zuinige mensen, gemaakt had van ik meen 2 à 3 miljoen; toen we later na enige maanden tot de conclusie kwamen, dat met het bedrag van 1 à 2 miljoen geen ruime opzet mogelijk was, kwamen wij, wanneer we de stellingen wilden bouwen in beton, op 50 miljoen. In die tijd waren dat bedragen, waar men steil van achterover sloeg. Nu zijn we aan dergelijke bedragen al gewend geraakt, toen echter niet. Dit vertel ik even om te doen zien, hoe moeilijk het is, met een grote achterstand, in vredestijd ontstaan door grote zuinigheid, over te gaan tot de uitgaven op korte termijn van de nodige miljoenen, die het oorlogsgevaar met zich brengen. Wat in vredestijd is veronachtzaamd, is in oorlogstijd niet in korte tijd in te halen. Desniettegenstaande, hoewel er nog geen stellingen in beton zijn gebouwd, maar deze in zand en hout zijn gemaakt, hebben die stellingen het die dagen wel uitgehouden; zij zijn niet in elkaar gebombardeerd. De Duitsers hebben, zoals zij zeggen, ons "richtig eingeschätzt"; die zetten niet meer troepen in dan ze dachten nodig te hebben, waarin zij zich bij nader inzien echter wel enigszins hebben vergist; terwijl zij dachten, dat zij maar 1 dag nodig hadden, werd het een operatie van 3 tot 4 dagen en was de geboden weerstand een reden om nog versterkingen aan te trekken. Als men het geheel van de operatie overziet, dan is de weerstand van de troep toch sneller ineengestort dan men had gedacht. Duidelijk is gebleken, dat het in de eerste plaats neerkomt op de lagere commandanten, dat zijn de sergeants. De sergeant is de man, die zijn groepje mannen onder rechtstreekse controle heeft. Voor luitenant geldt dit ook nog, maar reeds in mindere mate, want die heeft weer drie groepen, die op een grotere afstand verspreid zijn. Maar als de sergeant niet goed is, niet hard is en niet goed gekozen, geen vent is, die de mensen onder zijn invloed houdt, dan valt het geheel in elkaar, want dan deugen de cellen niet. Bij de bestudering der gevechten blijkt dat duidelijk en is zeer sterk naar voren gekomen, dat ons lagere kader niet goed geselecteerd was. Dat kon ook niet, want we hadden een oefentijd gehad van 5 maand en de tijd van het kader was 9 maanden. Men moest dus komen tot een systeem, waarbij het kader van te voren, dus vóór de inlijving, werd aangewezen. Dit systeem is fout. Ik heb zelf nog eens gehad een compagnie van Amsterdamse bootwerkers e.d. en wie waren de aanvoerders? Jongens met M.U.L.O., die nooit ergens anders geweest waren dan van de lagere school naar kantoor, die daar eenvoudig werk hadden gedaan en nu kwamen deze mensen plotseling als aanvoerders van een stel bootwerkers. Neen, dat is beslist fout; van dat stel bootwerkers moet men de beste bootwerker hebben. Dat is de man, waar de troep naar luistert, die man moet men uitzoeken en dan moet men hem gaan opleiden; ons legersysteem liet dat niet toe. Aan de Grebbe is dat duidelijk naar voren gekomen, dat de lagere leiding niet goed was. Met de reserve-officieren was dat precies hetzelfde. Zij ook zijn uitgekozen op diploma's en men moet de man uitzoeken, die geschikt is voor aanvoerder in de praktijk.
    Om kort te gaan: het hele beeld van de Grebbe, dat op een gegeven ogenblik de aanvoerder niet sterker was dan de soldaat, dat de weerstand in elkaar zakte en de mensen hun kop kwijt raakten en gingen lopen. Dat beeld ontmoet men overal, zelfs lang voordat het nodig is. De laatste dag was weerstand georganiseerd in derde lijn aan de spoorweg bij Rhenen; de daar geplaatste troepen zijn eigenlijk niet in contact geweest met Duitsers, behalve bij één punt, waar de Duitsers reeds waren doorgedrongen tot die spoorlijn. Op die stelling is een Stuka-aanval gekomen van pl.m. 6 vliegtuigen, die driemaal een steek gedaan hebben. Totaal zijn er 6 of 7 man bij gesneuveld door een bom, die op een loopgraaf viel. Daardoor is daar plotseling de weerstand in elkaar gevallen en vrijwel overal is de troep daar gaan lopen en wanneer enkele mannen gaan lopen, breidt zich dat uit tot de gehele omgeving en de enkele flinke man, die er tussenzit, kan dat toch niet meer houden. Voorts is de weerstand in de oorlogsdagen ondermijnd door de parachutistenpsychose. Van het ogenblik af, dat er parachutisten boven ons land werden gesignaleerd, heeft zich dat bericht over het gehele land verspreid en iedereen meende overal parachutisten te hebben ontdekt. Springwolken van luchtdoelartillerie werden aangezien voor parachutisten. Dit heeft de troep geweldig ondermijnd, wat haar moreel betreft. Overal werden mensen uitgezonden om parachutisten te zoeken, die er niet waren, hetgeen een grote verspilling van arbeidskracht was. Dit zelfde heeft zich in het gehele land voorgedaan; op een gegeven moment ontstaat door de een of andere oorzaak een paniek, de leiding raakt het overwicht kwijt, vooral de groeps- en sectiecommandanten, de sergeants en de luitenants; de paniek breidt zich uit als een olievlek en hoewel men er hier en daar in slaagt de orde te herstellen, is de troep als geheel uit de hand en in zo'n geval kan men deze alleen weder in de hand krijgen door ze zo mogelijk met een nieuwe troep ergens op te vangen en ze in haar geheel ergens opnieuw te organiseren. Men moet daarbij in ogenschouw nemen, dat dit zelfde zich heeft voorgedaan in België, Frankrijk en Polen en vermoedelijk ook bij de Russen; daar weet ik echter niet genoeg van, maar wanneer men nagaat, wat een geweldige debacles daar geweest zijn, dan moet de toestand daar ongeveer hetzelfde zijn geweest. Uit enkele berichten heeft men onder andere kunnen lezen van Moskou, dat toen deze stad genaderd werd door de Duitsers, daar dezelfde geruchten werden verspreid als elders, die ondermijning van de weerstandskracht zo in de hand werken, dus wat dat betreft, schijnt het, dat alle landen, behalve de aanvallers, in dit geval de nazi's, die zich geoefend hadden in Spanje en elders, niet beschikten over de weerstandskracht om het in de eerste tijd van de oorlog uit te houden; natuurlijk waren er ook nog tal van andere oorzaken. In Brabant is het moreel van de troep gedaald, toen men eigenlijk onverwacht, nadat de Duitsers over de Maas waren gekomen, de order kreeg om terug te gaan op de Zuid-Willemsvaart. Verder was het een geheim voor iedereen, dat het derde legerkorps uit Brabant werd teruggenomen, hetgeen gelukkig was, want daardoor konden de Duitsers er ook geen rekening mee houden. Het moreel was dus reeds gedaald, toen men uit goede stellingen, die men meende te kunnen houden, moest teruggaan op de Zuid-Willemsvaart. En, nadat aan de Zuid-Willemsvaart de provisorische stellingen waren doorboord, is er eigenlijk een chaos ontstaan, doordat ten gevolge van het feit, dat op een gegeven moment de commandant van de Peel-divisie, die in Brabant opereerde, in handen is gereden van de Duitsers, hetgeen natuurlijk niemand wist. Daardoor kwamen geen orders meer en wisten de troepencommandanten niet meer waarheen zij moesten gaan. Een groot deel is teruggevloeid op Zeeland en de gedemoraliseerde stemming heeft zich weer voortgeplant op Zeeland. De mensen van de Peel-divisie, die door Zeeland terugkwamen, vertelden geweldige verhalen, welke nog vergroot werden doorgegeven en die in de troep onrust veroorzaakten. Daarbij kwam het vertrek van H.M. de Koningin en daarna de capitulatie van Nederland, die druppelsgewijze tot de troepen is doorgedrongen, die niet geloofd werd eerst, die tegengesproken werd door de commandant van Zeeland, zeer te recht, doch later is bevestigd. Hierdoor is onzekerheid bij de troepen ontstaan, die deze moreel eigenlijk ongeschikt maakten om de verdediging nog te voeren, toen het zo ver kwam. Men kan dan ook praktisch zeggen, dat weerstand tegen de Duitsers van enige betekenis niet meer is geboden; de troepen zijn bij de eerste aanraking met de Duitsers uit de hand gevallen en teruggetrokken. Hetzelfde verschijnsel deed zich een dag later voor bij de Fransen, die inmiddels waren opgemarcheerd, dezen zijn zeer hinderlijk opgetreden. De stelling die b.v. in het midden van Zuid-Beveland is gemaakt, een stelling, die zeer zorgvuldig was gekozen, vonden zij niet goed; zij wilden achter het kanaal zitten. Iedereen van ons wist natuurlijk ook wel, dat een kanaal goed is voor de verdediging, maar dit kanaal was er nu wel zeer ongeschikt voor, want de oostelijke oever was hoger dan de westelijke; zo waren er allerlei factoren, die allang bekeken waren, maar de Fransen hielden vol, dat men achter het kanaal moest zitten. In ieder geval hebben zij daar zeer hinderlijk gewerkt, al heeft de Franse troep zich langer goed gehouden dan de Nederlandse.
    De Fransen meenden, dat hun eigen troepen nog in Brabant werkzaam waren, en zeiden, dat het grootste gevaar dreigde over de Oosterschelde van uit het noorden. Uit de stelling, die bezet was door drie bataljons, werd 1/3 er uit gehaald en aan de noordkust van Zuid-Beveland geplaatst. De volgende dag kregen de Fransen bericht, dat hun troepen in Noordbrabant waren teruggeworpen naar België, waarna zij dat weggehaalde 1/3 deel weder in de stelling hebben teruggeplaatst. Dit werkte natuurlijk vermoeiend en zeer demoraliserend op de troep. De gevolgen van dergelijke verschuivingen moet men niet onderschatten. Men kan zeggen, dat in Zeeland praktisch geen weerstand is geboden, dat de Fransen, die iets nijdiger waren dan wij, al waren het geen prima troepen, het wel 1 dag langer hebben uitgehouden, maar toen ook vrijwel in paniek zijn teruggegaan. Daarbij moet natuurlijk wel als verontschuldiging worden aangevoerd, dat deze Fransen nooit gedacht hadden, dat zij nog eens op een eiland in Nederland zouden moeten vechten, waardoor hun weerstandsvermogen en wil om daar in Nederland weerstand te bieden derhalve niet zo groot waren. Het eigenaardige is, dat bij onze troep, ook bij de officieren helaas, zich toen zeer sterk demonstreerde het absoluut gebrek aan historisch gevoel. Ze hebben zich niet kunnen indenken, dat, terwijl de rest van Nederland het opgaf, zij samen met de Fransen nog een deel van ons vaderland moesten verdedigen, maar men zei daar, dat men voor de Fransen vocht. Dit is natuurlijk een zeer dwaas inzicht; het waren ten slotte de Fransen, die ons kwamen helpen, doch het zijn uitingen van de troep, die een eigenaardige kijk geven op de wil in 1940 om tot het uiterste weerstand te bieden. Dit zelfde beeld, het falen van de lagere aanvoering, het falen van de troep en het niet in staat zijn tot het uiterste weerstand te bieden en te voldoen aan het consigne "Stand houden tot de laatste man en de laatste patroon", dat zien wij eigenlijk in ons hele leger.
  10814.  De Voorzitter: Ook bij de gevechten in de vesting Holland in het hart van het land?
A.  Daar heb ik praktisch geen gegevens van en geen inzicht. Niet over het geheel ten minste, maar ik heb enkele gevallen gezien van gevechten bij Katwijk, die eigenlijk op hetzelfde neerkomen. Bij Katwijk herinner ik mij een geval, waarbij 3 bataljons werden ingezet in de duinen en waar eigenlijk door onoordeelkundig en ongelijktijdig inzetten, als gevolg van de verwarrende berichten die er binnenkwamen, de opdracht niet is kunnen worden uitgevoerd. Van de drie bataljons is er één overvallen door de Duitsers; het tweede is op een gegeven ogenblik gaan lopen en het derde is teruggenomen, omdat de twee andere terug waren. Die drie bataljons zijn ingezet tegen parachutisten, waarvan na de oorlog is gebleken, dat zij een sterkte hadden van 250 man. Een actie dus, die helemaal niet tot haar recht kwam, ook door het falen van de troep en, moet ik er bij zeggen, door onoordeelkundige bevelvoering van de bataljonscommandanten. En dan kom ik eigenlijk van de lagere aanvoering, sergeants, luitenants, kapiteins, in hogere regionen, nl. de bataljonscommandanten. Wat deze categorie betreft, heeft zich, zoals in het reeds beschreven geval, gedemonstreerd, dat deze mensen een vak moesten uitoefenen, dat ze niet kenden.
    Het werken met een bataljon moet men leren door de praktijk, net zo goed als men autorijden niet van een papiertje leert, maar in de praktijk, en deze vooral miste men reeds in vredestijd. Men kan zeggen, dat een groot percentage van de bataljonscommandanten niet voldoende geschoold was om in oorlogstijd een bataljon te kunnen aanvoeren. Daaraan moet worden toegeschreven, dat velen de meest elementaire maatregelen van veiligheid en van commandovoering verzuimden, en dat was dan ook de reden, waardoor tal van ondernemingen zijn mislukt. Dit demonstreert zich feitelijk in alle gevallen, waarbij men vindt een afwijking van het normale theoretische schoolvoorbeeld. Door het falen van de lagere aanvoering en in vele gevallen het falen van de hogere aanvoering, gepaard aan het gebrek aan gevechtswaarde van de troep, heeft veroorzaakt, dat eigenlijk alle operatiën te snel zijn verlopen of mislukt, in verschillende gevallen ongunstiger dan eigenlijk nodig zou zijn geweest, gezien de onderlinge krachtsverhoudingen. De krachtsverhoudingen bij de Grebbe b.v. waren zeer zeker, misschien niet bij de aanvang, maar later toch zeer zeker, in ons voordeel; de laatste dag waren er zoveel troepen aangetrokken, dat, wat de aantallen betreft, wij het zeer zeker, hadden kunnen houden. Wanneer niet aan de ene kant (bij Rhenen) de verdediging in elkaar gestort en aan de andere kant, bij Achterberg, de tegenaanval, die opgezet was om de Grebbeberg te heroveren, door vermoeienis en allerlei andere oorzaken was mislukt, dan hadden wij zeker nog één of twee dagen de Duitsers kunnen tegenhouden. Men kan natuurlijk nooit zeggen, dat wij met het leger, dat wij hadden, onbeperkte tijd weerstand hadden kunnen blijven bieden, maar het was mogelijk geweest, wanneer alle factoren beter waren geweest, dat wij het iets langer hadden kunnen volhouden. Ik moet er nog weer aan toevoegen, dat men dit alles moet beschouwen met enige reserve. Ten slotte heeft de bezettingstijd aangetoond, dat er meer pit in ons volk zit dan het die eerste dagen scheen; ook een oorlog kan men slechts leren door oorlog voeren. Men moet er eerst inkomen en in de eerste tijd al het slechte hebben afgeroomd en wat men dan over heeft, daar kan men dan de oorlog mee voortzetten.
  10815.  De heer Korthals: Men moet toch altijd in iedere oorlog in de eerste plaats gelegenheid hebben om commandanten, die niet voor hun taak geschikt blijken, te vervangen.
A.  Ja, inderdaad moet eerst blijken, welke mensen in staat zijn om een oorlog te voeren en in iedere oorlog blijkt, dat er een aanzienlijk aantal commandanten is, die moeten worden afgevoerd. Generaal Joffre heeft in de vorige oorlog ook 200 generaals afgezet. Dat is natuurlijk onvermijdelijk.
  10816.  De Voorzitter: En dat hebben wij natuurlijk niet kunnen doen omdat de oorlog zo kort geduurd heeft en daar hadden wij trouwens niet voldoende reserves voor.
A.  Wanneer de verhouding zo zou zijn geweest als in 1914-1918, dan hadden beide partijen dezelfde moeilijkheden en dan gaat het er om wie de sterkste is en het eerste door de moeilijkste periode heen is.
  10817.  De Voorzitter: U hebt het nu gehad over een aantal lagere autoriteiten, maar gaarne zou ik het met u nog even willen hebben over de hoogste autoriteiten. In bezettingstijd is er o.a. sprake geweest van een zekere kapitein Hamer - overigens een verdachte bron! Die heeft verschillende mensen gehoord, o.a. de toenmalige kapitein Somer van de Inlichtingendienst G.S. III; die heeft daar toen ook verklaringen voor afgelegd; ik zal het u voorlezen uit een verklaring, die hij later over zijn houding voor de commissie-Doorman heeft gegeven:
    "De heer Hamer deelde mij mede, dat het onderzoek ten doel had na te gaan of de verantwoordelijkheid voor misdragingen tijdens den oorlog niet ten onrechte op vele lagere militairen drukte en of deze niet veeleer moesten berusten bij de hogere legerleiding. Ook ik zelf deelde enigermate de mening, dat niet alleen de lagere militairen, doch ook de leiders aansprakelijk moesten worden gesteld, doch was van oordeel, dat deze zaak moest blijven rusten tot na den oorlog. Mijn rechtvaardigheidsgevoel heeft mij er toe geleid ook de hoogste legerleiding te belasten."
A.  Dit is de mening van de heer Hamer?

    De Voorzitter: Neen, dit is een verklaring van dr. Somer.
A.  Maar waarmee belastte hij de hogere legerleiding? Waar zat hij toen? Ik ken nl. de heer Somer niet.

    De Voorzitter: Hij zat toen bij G.S. III en was waarschijnlijk toch wel enigermate in staat, om daar een oordeel over uit te spreken.
A.  Ik heb vernomen na de capitulatie in 1940, dat er bij verschillenden van mijn beroepscollega's de idee had postgevat, dat generaal Winkelman het niet goed gedaan had; b.v. werd het volgende naar voren gebracht: Toen de oorlog uitbrak, was generaal Winkelman in die nacht niet op zijn hoofdkwartier, maar thuis, en dan zegt men er bij, dat hij met een auto van zijn buurman naar het bureau is gebracht, en dat haalde men dan aan als voorbeeld van nalatigheid van generaal Winkelman; dat is volkomen onjuist gezien, dat is ondeskundig gezien. Het is juist goed, dat de generaal op dat ogenblik er niet was. Een opperbevelhebber heeft zijn orders reeds lang van te voren gegeven, dus de laatste tijd voordat het gaat gebeuren, werken lagere goden trapsgewijze en kan en moet hij rusten. Verder: de Duitsers hebben niet gezegd "wij komen", maar er zijn ten slotte aanwijzingen genoeg geweest te zeggen "weest op uw hoede" en van het opperbevel uit zijn zoveel aanwijzigingen gegaan, dat van het hoofdkwartier veldleger uit - dat heb ik zelf ervaren - alles is kunnen worden bevolen wat nodig was, omdat steeds was voorbereid tot en met! Ik heb tegen de heren gezegd: "Je moet dankbaar zijn, dat we een opperbevelhebber hadden, die de moed had om op dat ogenblik te zorgen, dat hij rust nam, die hij misschien de volgende dag niet meer kon krijgen". Op dergelijke gronden heeft men de opperbevelhebber dikwijls afgekraakt. Wanneer ik mij het beeld weer precies voor ogen haal, dan kreeg de commandant veldleger zijn orders van het opperbevel. De commandant veldleger heeft alle inlichtingen van het opperbevel gekregen om zijn voorbereidingen, die vóór het uitbreken van de oorlog waren gemaakt, ten uitvoer te kunnen brengen. Alle geheime inlichtingen werden doorgegeven aan de hogere commandanten; nu moesten deze hogere commandanten van ogenblik tot ogenblik nagaan of hun voorbereidingen zo waren, dat zij de hele zaak in gevechtsvaardigheid konden krijgen, en dat was bij ons voorbereid. En waren de inlichtingen van die aard, dat wij niet wisten of het reeds noodzakelijk was, om een volgende graad van gevechtsvaardigheid in te nemen, dan konden wij per telefoon opbellen en zeggen "dit is ons schema; is het al zo, dat wij een trapje verder moeten gaan"? Dit heeft dus volkomen goed gewerkt; geen ogenblik te laat of te vroeg is er dan ook een beslissing genomen; daarom begrijp ik niet, wat men de opperbevelhebber ten laste wil leggen. De commandant veldleger was volkomen op de zaak voorbereid, op tijd zijn de orders gegeven, dus zat de troep op tijd in haar stelling en waren alle maatregelen genomen. Ik begrijp dan ook niet, hoe een mijnheer Somer of een mijnheer Hamer of andere lage goden, die geen volkomen inzicht hebben in hetgeen zich achter de schermen heeft afgespeeld en wat er gewerkt is door de hogere commandanten, hoe die een oordeel kunnen vellen. Die mensen zijn er eenvoudig niet toe in staat. Ik heb gewerkt onder de commandant van het veldleger. Ik heb gezien wat deze vaderlander, die zijn hele leven gegeven heeft ten dienste van het land, wat hij ook in de voorbereidingstijd vóór de oorlog heeft gedaan. Ik heb gezien de ernstige waarschuwingen, die hij heeft gegeven aan zijn hogere commandanten, die het eigenlijk niet nodig hadden, maar aan de lagere commandanten en de officieren. Hoe hij hun de taak van de officier te velde heeft voorgehouden, hoe hij dag in dag uit heeft getracht om de mensen van de ernst der tijden te doordringen en zei: "Denk er aan, het kan mis gaan en alles wijst er dit keer ook op, dat het misgaat", want er was als het ware een tegenstroming in de troep en in de officieren plus het Nederlandse volk. Men geloofde er nog niet aan, men heeft het hun voorgehouden. En dan de opperbevelhebber, dat is toch iemand, die absoluut onverdacht is. Natuurlijk heeft hij wel eens fouten gemaakt, dat heeft de commandant veldleger ook, maar deze mensen hebben zich met hun hele ziel en wezen gegeven aan de taak, die ze hadden. Wat wil men iemand dan verwijten? Dit is mijn visie over dit hele geval.

    De Voorzitter: De taak van de commissie is nu juist dit alles bevestigd te krijgen door iemand, die dit alles goed beoordelen kan!
A.  Ik kan natuurlijk enkele fouten aanwijzen, iets wat ik echter liever niet doe. Er wordt ten slotte gewerkt en iedereen maakt fouten, maar het nakaarten is zo gemakkelijk. Zij, die nooit in een verantwoordelijke positie hebben gezeten en niet van te voren hebben moeten uitmaken, na wikken en wegen, "wat moeten wij nu gaan doen met de gegevens, die wij hebben", die zeggen achteraf "ja, men had". Die mensen moeten goed luisteren naar het woord van Churchill, waar hij schrijft in zijn mémoires: "Ik maak nooit verwijten over dingen, waarvan ik niet van te voren heb gezegd, hoe het moet", en iedereen, die niet van te voren gezegd heeft, dat je het zo en zo moet doen, heeft zijn mond te houden en zo is het met deze heren. Wie zijn mijnheer Hamer en mijnheer Somer; dit zijn mannetjes, die ergens in het hoofdkwartier gezeten hebben en wel eens wat gezien hebben en zich verbeelden, dat, wanneer zij in een onderdeeltje van het hoofdkwartier hebben gewerkt, zij een oordeel kunnen vellen over mensen als generaal Winkelman en generaal van Voorst tot Voorst, enz., zo zie ik dit geval. Ik kan niet anders zeggen, dat de hogere bevelhebbers, waar ik onder werkzaam ben geweest, niet 100 pct., maar ik zou haast zeggen 200 pct. van hun tijd en arbeidskracht gegeven hebben aan het leger, niettegenstaande men op sommige momenten de hopeloosheid er van inzag en men toch alles in het werk stelde om er nog iets van te maken.
  10818.  De Voorzitter: Hoe was, speciaal in de Meidagen zelf, om iets te noemen, de stemming bij het stafkwartier, waar u zat?
A.  Prima.
  10819.  De Voorzitter: En wat u van het algemeen hoofdkwartier weet. Hoe was daar de situatie in het algemeen?
A.  De oorlog heeft 4 dagen geduurd en het enige contact, dat wij wel eens hadden, was telefonisch.
  10820.  De Voorzitter: En naderhand bij uw studies, is u toen nooit iets opgevallen?
A.  Met een studie over het algemeen hoofdkwartier heb ik mij ook nooit bemoeid. Ik heb gezeten en gewerkt in het hoofdkwartier van het veldleger en de verhoudingen in het hoofdkwartier veldleger, die ken ik natuurlijk tot en met en de stemming daar is prima geweest, daar is iedereen hard aan de gang geweest en evenals ieder ander heeft men weinig geslapen, maar gewerkt.
  10821.  De Voorzitter: Kunt u nog een oordeel geven over de legerkorpscommandanten?
A.  Er is eigenlijk maar één legerkorpscommandant, die in actie is geweest, en die legerkorpscommandant heeft men het een en ander ten laste gelegd, zoals u natuurlijk ook wel bekend zal zijn. Van Genegten heeft daar een politiek geval van trachten te maken. Om te beginnen: er is van andere zijde een aanklacht tegen generaal Harberts ingediend en ik weet niet, wie daar achter gezeten heeft. Ik heb wel een memorie van verdediging gezien van de generaal zelf en ik weet niet of degene, die hij aanduidde, er werkelijk achter zat, doch wel weet ik, dat er op een gegeven ogenblik van de zijde van het Hoog Militair Gerechtshof uit een onderzoek is gelast en dat men met het onderzoek heeft belast generaal de Goeye en die is daarmede bezig geweest en toen hebben we op een gegeven moment bemerkt, dat de heer van Genegten zich er van meester had gemaakt en dat die deze zaak voor het vredesgerechtshof wilde brengen. Nu heb ik die tenlastelegging gezien en toen heb ik aangeboden, via de advocaat - die niet zo'n erg gunstig persoon was, naar later bleek, om op te treden als getuige à decharge voor generaal Harberts, wat deze tenlastelegging betreft. Generaal Harberts heeft ten slotte, toen de zaak volkomen misgegaan was in de vesting Holland, een moment gehad, dat hij in elkaar geklapt is. Op grond daarvan is hij toen ook vervangen. Maar wanneer men zijn bevelvoering ziet in de oorlogsdagen, dan is er toch heel weinig positiefs op aan te merken.
    Zoals er toen ten laste gelegd is, dat hij gehandeld zou hebben volkomen in strijd met hetgeen de commandant veldleger wenste enz., dat ging helemaal niet op. Er was in zijn bevelvoering ingegrepen, hij heeft op een gegeven moment, op grond van zijn verantwoordelijkheid als legercommandant, gemeend, dat hij een eind moest maken aan dat ingrijpen, en hij heeft daar diegene, die had ingegrepen, van in kennis gesteld en die heeft er zich bij neergelegd, dus een volkomen normaal wrijvingsgeval, dat in elke oorlog en overal wel zal voorkomen. Hiermee zeg ik niet, dat gebleken is, dat generaal Harberts een veldheer van uitnemendheid was, maar ik bedoel, dat de tenlastelegging en de praatjes, die over hem in omloop zijn geweest, die zijn er over het algemeen naast, want op de grote lijnen, van zijn bevelvoering is niet veel aan te merken. Alleen kon hij het op een gegeven moment niet meer volhouden, waarbij men dan toch weer in aanmerking moet nemen, dat men bij ons geen legercommandant werd op zijn 25ste jaar, maar dan de 60 naderde en dat de generaal toen langzamerhand ook weinig of geen slaap had gehad in 4 dagen, met alle spanningen en alle mislukkingen, die er plaats hadden, en men moet er niet gering over denken, als iedere onderneming, die men gelast, mislukt. Op de eerste oorlogsdag zijn door de gebeurtenissen hier in Zuid-Holland de enige reserves, die er bij het legerkorps waren en die wij eigenlijk bij het veldleger hadden, weggehaald en naar Holland gedirigeerd. Ook daarover is geweldige kritiek uitgeoefend op de opperbevelhebber, maar niemand heeft toen ook kunnen denken, dat een stelling als de Grebbe in 3 dagen zou zijn overmeesterd. De opperbevelhebber zei dus: Wij moeten alles, wat wij aan troepen in reserve hebben, hier naar Zuid-Holland halen, om hier de zaak te klaren en wanneer wij die parachutisten hebben opgeruimd, sturen wij die reserves weer terug. Dat is mislukt, omdat de Grebbestelling eerder was gevallen en de Duitsers voor Rotterdam stonden. Echter zijn er door het terugnemen van de brigade in het land van Maas en Waal weer reserves beschikbaar gekomen, die, hoewel zwaar vermoeid, moesten worden ingezet. Men moet natuurlijk bij de beoordeling al die vermoeienissen en onverwachte gebeurtenissen inschakelen, maar elke onderneming, die werd bevolen, is mislukt door gebrek aan vakkennis, door vermoeienissen en door series van oorzaken. Daar moet men dus, alvorens generaal Harberts te veroordelen, rekening mede houden. Men heeft ook aangevallen de commandant van de IVde divisie, de divisie aan de Grebbe, die ten slotte het eigenlijke gevecht daar heeft geleverd. Ik heb toevallig dit geval moeten onderzoeken en ben tot de conclusie gekomen, dat de bevelvoering van deze kolonel normaal is verlopen, dat er natuurlijk aanwijsbare fouten zijn, maar dat is dan weer diegene, die op zijn stoel rustig zit na te kaarten, maar de commandant van de IVde divisie was degene, die vóór de gebeurtenissen, op grond van de spaarzame, hem bekende gegevens over de vijand, zijn bevelen moest geven. De oude Clausewitz, een oude Duitse filosofische generaal, die noemde dit "Der Nebel der Ungewissheit" en dat is het grote verschil, of men staat vóór de gebeurtenissen of dat men oordeelt, nadat het scherm is opgegaan. In ieder geval heeft generaal Harberts daar een normale bevelvoering gevoerd. Alles, wat hij gelast heeft, is eigenlijk door gebrek aan weerstandskracht, gebrek aan gevechtswaarde van de troep mislukt en aan het eind van de 3 dagen heeft hij dit drama niet kunnen doorstaan en is dientengevolge vervangen. Kan men hem nu veroordelen? Daarnaast moet men ten slotte bedenken, dat het iemand is, die zijn hele leven aan het leger gewijd heeft, in belangrijke functies, waarvan nu in de oorlogstijd bleek, dat zijn zenuwen het niet uithielden, maar die in lange jaren van vredesarbeid voor het leger ontzaglijk veel goeds gedaan heeft. Het was iemand, die en technisch artilleristisch en tactisch zeer goed was, een uitnemend verstand had, die allerlei hoge functies bekleedde en als leraar aan de krijgsschool, sous-chef van generale staf, etc. zeer goed werk heeft gedaan. Men moet zo iemand niet aanvallen, maar medelijden hebben, dat hij aan het slot van zijn carrière het per slot van zaken niet heeft kunnen uithouden, toen de oorlog er was. Van de commandant van het IVde legerkorps, daar weet ik niets van, niet nadeligs; dat legerkorps heeft ten slotte weinig belangrijke gevechten gehad, dus daar is weinig van te zeggen. Dit zijn eigenlijk de enige hogere commandanten, die de commandant veldleger onder zich had, en dan de territoriale bevelhebber van Overijssel, maar diens werk was eigenlijk voor de oorlog gedaan en die moest alleen maar afwachten, waar de Duitsers zouden doorstoten.
  10822.  De Voorzitter: Ik geloof, dat dit onderdeel nu wel voldoende besproken is. Ik zou u nu nog graag enkele algemene dingen willen vragen. Is er een bepaalde tegenstelling te maken tussen de houding van het beroepskader en het reservekader? Of kan men daar niet van spreken?
A.  Dat is moeilijk, een bepaalde tegenstelling, daarover kan men niet bepaald spreken. Dit zou men eigenlijk min of meer statistisch moeten gaan bekijken. Een groot verschil is er niet, er zijn tal van beroepsofficieren geweest, waarvan men meer had verwacht op grond van hun beroepsofficier zijn, maar waarbij men omgekeerd ook weer moet bedenken, dat deze mensen ook weer geen praktische scholing hebben gehad in het leger, dat wij hadden, dus de stof alleen maar theoretisch hadden geleerd, zonder voldoende praktijk. Bij de Grebbe waren de regimentscommandant en de drie bataljonscommandanten beroepsofficieren, verder waren er slechts enkele beroepsofficieren. Daar heeft men de mooie voorbeelden van de regimentscommandant, overste Hennink, die tot na de capitulatie nog op zijn commandopost zat, majoor Landzaat, die gesneuveld is, en de gewezen Indische majoor Jacometti, die daar eveneens gesneuveld is. De derde bataljonscommandant was de commandant van de voorposten; deze was, toen hij sergeant was, al geen geweldig flinke man. Het is moeilijk om over deze vergelijking van beroeps- en reserveofficieren nog iets te vertellen; het zijn mensen, die totaal verschillend geschoold zijn, en om er nu grote verschillen in aan te wijzen, neen, dat zou ik niet kunnen zeggen. Ik kan ook voorbeelden noemen van beroepsofficieren, die het volkomen hebben afgelegd, maar ik heb daartegenover voorbeelden van reserve-officieren, die het prima gedaan hebben, ondanks hun weinige scholing. Een vergelijking in dit geval is hier dan ook niet te maken, vooral omdat het aantal in de troep aanwezige beroepsofficieren zo uitermate klein was.
  10823.  De Voorzitter: Ik wilde nog graag weten wat er waar is van de kritiek, dat men vooral de reserve-officieren het heeft laten doen, terwijl de beroepsofficieren praktisch genomen ver achter het front zaten en heel weinig vooraan waren.
A.  Dat is natuurlijk, in zodanige vorm gesteld, niet juist, maar ons beroepsleger was zo klein, dat, wanneer u de beroepsofficieren gaat verdelen over ons oorlogsleger, dan is er hier en daar maar één te vinden. De regimentscommandanten van de actieve regimenten waren allemaal beroepsofficieren. Het 8ste regiment (Grebbe) had toevallig ook alle drie zijn bataljonscommandanten als beroepsofficieren, één was dan wel reserve-officier, maar een gewezen beroepsmilitair. Het regiment daarnaast: de regimentscommandant was beroepsofficier, van de bataljonscommandanten was er één beroepsofficier en van de compagniescommandanten was er vrijwel geen een beroeps. Maar men moet natuurlijk de hogere staven encadreren; daar moet men toch vakmensen voor hebben, dat kan niet anders. In de depots heeft men voor de africhting van rekruten beroepsofficieren nodig. Het is natuurlijk verkeerd gezien, wanneer men zegt, dat men het de reserve-officieren heeft laten opknappen. Ons leger was een militieleger; behalve de hogere rangen wordt dat voornamelijk door reserve-officieren geëncadreerd.
  10824.  De Voorzitter: En in de lagere rangen was dit natuurlijk hetzelfde?
A.  Precies hetzelfde.
  10825.  De Voorzitter: Ik zou nu over willen stappen naar het lagere personeel, de onderofficieren.
A.  Als u de beroepsonderofficieren gaat verdelen, dan komt u hier en daar wel een beroepsman tegen en natuurlijk als er iets is, waar meer militaire kennis en ontwikkeling voor nodig is, dan doet dat de beroepssergeant of sergeant-majoor, en over het algemeen kan ik wel zeggen, dat wat ik gezien heb van de beroepssergeant-majoor, die mensen zijn te oud voor dit vak. De sergeant-majoor is een sectiecommandant en dit waren mensen, die de 50 reeds naderden of al overschreden hadden; dat zijn geen mensen meer, die als sectiecommandant moeten fungeren. Bovendien hadden die mensen nog hun gezinnen, wat remmend werkt. Voor dat vak moet men flinke jonge kerels hebben, die alles mee kunnen doen met de troep.
  10826.  De Voorzitter: Kunt u een verklaring er van geven, dat bij de voorposten van de Grebbe de zaak teruggevloeid is? Was daar helemaal geen behoorlijke leiding bij? Kunt u dat lafheid noemen?
A.  Het woord lafheid is iets, waarvoor ik altijd een beetje huiverig ben. Ik laat het liever weg, want er zijn zoveel gevallen, dat de grens tussen lafheid en heldenmoed nog geen tiende millimeter is. De voorposten van de Grebbe bestonden uit twee hele compagnieën op een front van 4 kilometer; wanneer men dan hardnekkige verdediging wil voeren op een front van 4 kilometer, dan heeft men daar, theoretisch geredeneerd, minstens een divisie voor nodig. Dit waren weerstandbiedende voorposten en in dit geval betekent weerstandbiedende voorposten, dat zij niet kunnen volstaan met te waarschuwen, dat de Duitsers er aankomen en dan teruglopen naar de hoofdstelling, maar zij moesten weerstand bieden. Nu is dat terrein, waar de voorposten stonden, tussen Wageningen en de Grebbe, voor de aanval uitermate geschikt terrein met hier en daar wat doorkijkjes en heggetjes en een aanvaller kan zich door dit terrein voorwaarts werken, zonder dat hij behoorlijk onder het vuur van de verdediger behoeft te komen. Dit was een gevolg van het feit, dat de Regering had verboden om opruimingen te verrichten. Ik kan begrijpen, dat men er voor huiverde, want daar lagen de proeftuinen en boomgaarden, waarin lange jaren arbeid waren geïnvesteerd, dus wanneer men dat gaat vernielen, is het niet spoedig hersteld. In onze mentaliteit van '40 redeneerde men: "Zouden wij dat wel doen; neem nu eens aan, dat die Duitsers niet komen, dan hebben wij dat allemaal vernield voor niets." Wij hebben echter in de bezettingstijd wel gezien, hoe men moet afbreken en opruimen om een verdediging behoorlijk te organiseren. De bezetter liet ons dit wel zien. Het gevolg is geweest van het niet opruimen van het terrein, dat al die opstellingen door Duitsers werden omsingeld en men Duitsers in de rug kreeg, voordat men goed wist, dat dezen er reeds waren. Het brede front van die voorposten maakte, dat onderlinge ondersteuning heel moeilijk was, en nu hebben die Duitsers, doordat zij begonnen te penetreren tussen de opstelling door, stuk voor stuk deze opstellingen overmeesterd en is het nogal op grote schaal voorgekomen, dat er mensen bij naburige afdelingen, wanneer zij merkten, dat het helemaal misging, zijn teruggewandeld zonder bevel. Men kan dus niet zeggen, dat daar weerstand tot het uiterste is geboden tot de laatste man en de laatste patroon, maar men moet daar, weer bij in aanmerking nemen, dat dit ook weer het eerste treffen met de vijand was. Die Hollandse jongens, die die schavuiten van de S.S. in eigenaardige kleding, zoals gecamoufleerde mantels, zagen, die uitmuntend van het terrein gebruik maakten, die op onverklaarbare manier verschenen overal, waar men ze niet verwachtte, deze jongens is de schrik om het hart geslagen. Zij zijn teruggegaan; ziet men dit alles nu weer wat objectiever en wat ruimer, dan hebben per slot van rekening die voorposten de Duitsers werk gegeven vóórdat zij helemaal waren opgeruimd van 's morgens tot 's avonds en wanneer men dan nagaat, wat de taak van de voorpostenopstelling is, dat is zolang weerstand bieden tot de mensen in de hoofdstelling volkomen klaar zijn, dan hebben zij aan die taak voldaan. Het is dus juist, wanneer men zegt: die jongens hadden toch nog wat meer weerstand kunnen bieden en door moeten vechten tot de laatste man en de laatste patroon. Uit dat oogpunt hebben zij niet aan hun plicht geheel en al voldaan. Gaat men echter na, dat zij toch een hele dag hebben weerstand geboden, dan kan men toch zeggen, dat deze voorposten haar taak hebben volbracht. In vredestijd verwachtten wij te veel van de mensen. Het is altijd de fout van de Nederlander geweest om te weinig te geven en te veel te eisen. Men heeft gedacht, dat jongens, die men niet voldoende had opgeleid en die onvoldoende bewapend waren en bovendien in een terrein zitten, waar zij aan alle kanten konden worden beslopen, dat die plotseling in staat zouden zijn om, uit volkomen vredestijd plotseling geplaatst in oorlogsomstandigheden, hun leven te geven voor een zaak, die zij op dat ogenblik voelden als volkomen hopeloos. Men moet hier dus niet spreken van lafheid, men moet zeggen: die mensen waren nog niet ingesteld op de omstandigheden, waar zij ineens in verplaatst werden, niet in staat hun leven te geven voor een zaak, die zij niet zagen als te hebben een redelijke kans. De voorposten hebben per slot van rekening aan de Duitsers een dag werk gegeven en als men het eerlijk bekijkt, is het op een dergelijk front met een dergelijke sterkte nog vrij behoorlijk. Er zijn ook staaltjes betoond door verschillende mensen van moed en van wel behoorlijk optreden.
  10827.  De Voorzitter: Wat mij betreft, geloof ik wel, dat het geheel ons duidelijk is. Heeft u zelf in het algemeen nog iets op te merken?
A.  Neen, ik heb een memorie geschreven om daar in grote trekken het een en ander in vast te leggen. Het is natuurlijk gemakkelijk om af te breken, maar men kan niet beoordelen, zonder dat ze volkomen in een goede verhouding gezien worden en men moet natuurlijk komen tot een conclusie en vragen: zijn wij als Nederlanders zoveel minder gebleken in 1940 dan een ander. Men moet altijd naast ons zien wat in Frankrijk en België heeft plaats gehad, dus in landen, waar men toch een behoorlijk legerstelsel had en de vorige oorlog had medegemaakt en dan is dat niet zoveel beter geweest. Men moet dan dus komen tot een veel ruimere conclusie en zeggen, dat de hele mentaliteit van West-Europa, de Duitsers uitgezonderd, te vredelievend en te idealistisch was om voor het "rude métier" van oorlog ineens klaar te zijn. De Duitsers hebben geboft, dat wij niet ineens klaar waren, en zij hebben zich daarop ingesteld. Goede psychologen als het over het algemeen waren, hebben zij die eigenschappen van hun tegenstanders behoorlijk geschat.
  10828.  De Voorzitter: Is uw indruk ook, dat de troepen, die midden in het gevecht terechtkwamen, langer hebben stand gehouden dan degenen, die de kans hadden om weg te komen? Die tegenstelling is ons wel eens opgevallen.
A.  Ja, als je eenmaal er voor zit en het niet anders meer kan, dan is er natuurlijk een percentage, dat dan omschakelt en ook een percentage, dat volkomen in elkaar klapt. Bepaalde voorbeelden weet ik daar echter niet van. Wel is gebleken, dat overal, waar de commandant goed was, de rechtstreekse commandant, die hen onder toezicht heeft, men zich voor 100 pct. geeft; wanneer de boel in elkaar klapt en daar is een sergeant, die zelf begint mee te lamenteren en er niet tegen opgewassen is, dan is natuurlijk de hele zaak weg; zit er een man met haar op zijn tanden, die op het goede moment zijn mannen weet uit te foeteren en te bezielen, die brengt er opeens weer een andere geest in. Ik weet b.v. iemand, die 's nachts in loopgraven heeft gezeten, waar allerlei mensen bij elkaar terechtkwamen en die daar hardhandig is tewerk gegaan om die mensen in de gevechtsstelling te krijgen, niet zo zachtzinnig, maar behoorlijk met armen en benen, maar het resultaat was, dat hij in een minimum van tijd de mensen achter de loopgraaf had, die het zelfs een tijd uithielden. Dat is het, je moet daar geen zachtzinnige idealisten hebben, maar mensen, die volkomen de zaak in handen weten te nemen.
  10829.  De Voorzitter: Hoe apprecieert u nu die houding, voldoende of onvoldoende in 1940?
A.  Onvoldoende.
  10830.  De Voorzitter: Ook met name aan de Grebbe?
A.  Ja, ook al waren er loffelijke uitzonderingen, maar als geheel onvoldoende. Dat kan ook niet anders.
  10831.  De Voorzitter: Door de factoren, die u al naar voren gebracht heeft. In het hart van het land is het niet bepaald onvoldoende geweest, eerder zou ik zeggen, voldoende!
A.  Er is een kardinaal verschil tussen de gevechten tegen parachutisten en de gevechten b.v. aan de Grebbe. In de eerste plaats was het grootste deel polderland en overzichtelijk terrein; wanneer u tegen een groep Hollandse jongens zegt: daar in die boerderij zitten zo'n stel rakkers en die gaan wij er nu uitkrijgen, dan leveren ze hem dat, op een enkele na, die overal tussen zitten, maar wanneer u de mensen van 1940 zet in een loopgraaf en die worden langdurig met artillerievuur beschoten; zonder dat zij daar daadwerkelijk iets tegen kunnen doen, die zelfde mensen schrikken van het eerste kanon van hen zelf, dat gaat schieten, want dat hebben zij nog nooit gehoord en daar komen die proppers van de overkant en er valt er een hier, dan weer daar, die mensen zitten in die loopgraven, dat houden ze niet uit. Dat, is het grote verschil, die mannen hier in Zuid-Holland, die zeiden: daar zitten die parachutisten, daar gaan we ze uitjagen; er werd geen artillerievuur afgegeven en er vlogen dan wel geweer- en mitrailleurkogels, maar verder niet. Die anderen zitten echter onder artillerievuur, dat steeds erger wordt; dan valt er iemand hier, dan weer daar, en op een gegeven moment komen er met een ontzaglijk lawaai enkele vliegtuigen, die gierend en blazend (zelf heb ik er niet onder gezeten, maar het moet afgrijselijk zijn) naar beneden duiken en enige projectielen laten vallen, die ontploffen, en dan behoeven er niet eens mensen in hun onmiddellijke nabijheid te sneuvelen.
    De troep, die vermoeid is door gebrek aan slaap en door onzekerheid en angst voor parachutisten en allerlei andere geruchten, die slaat ineens in paniek en dat zelfde schijnt zich overal te hebben voorgedaan. Ergens is een Franse kolonel geweest, die zei: "Ik had uitstekende troepen en die hebben de luchtaanval van de Duitsers niet uitgehouden, omdat er geen eigen vliegtuigen in de lucht waren". Het schijnt, dat er geen troep is, die bestand blijft tegen een aanval van vliegtuigen uit de lucht, dus dat is wel het grote verschil tussen de verhoudingen in Zuid-Holland en daarginds. Nu moet ik eerlijk zeggen, dat ik bij onderzoeken natuurlijk weer de slechte kant heb gezien, b.v. dat geval van Katwijk, waarbij drie bataljons zijn ingezet tegen parachutisten ergens in de duinen en hetgeen volkomen mislukt is. Daarom weet ik niet of het daar in Zuid-Holland nu zoveel beter is gebeurd dan ergens anders.
  10832.  De Voorzitter: Maar daar staat tegenover, dat bij Katwijk de eerste morgen depottroepen zeer kranig gevochten hebben!
A.  Dat weet ik niet voldoende; dit geval, dat ik op het oog heb, was op de 11de, meen ik. Parachutisten, die ergens op het strand terecht zijn gekomen. Het aantal heb ik nagenoeg precies kunnen nagaan, omdat ik een wachtmeester kende, die in handen van die kerels is geweest en die ook van de Duitse kant heeft gezien, wat er aan Hollandse kant gebeurde. Maar het is merkwaardig, bijna overal, waar u de zaak bekijkt, is op een gegeven moment onverklaarbaar een paniek ontstaan en die plant zich dan onmiddellijk voort, en men heeft de zaak niet meer in de hand. Dat stadium van in paniek raken, enz., dat moet men dóór, voordat men geschikt is om oorlog te kunnen blijven voeren.

    De Voorzitter: Wanneer u verder niets meer heeft op te merken, bedanken wij u voor uw exposé en wordt de zitting hiermede gesloten.
 
V. E. NIERSTRASZ. RUIJS DE BEERENBROUCK, Voorzitter.

ALGERA.

KORTHALS.

DUISTERWINKEL, Griffier.

Bron:
Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940 - 1945
Deel 1c: Verhoren Militair Beleid 1939 - 1940
Bladzijden 371 t/m 376.

476