Verhoor van generaal-majoor b.d. J. Harberts


ZITTING VAN DONDERDAG 26 FEBRUARI 1948

Sub-Commissie II
    Tegenwoordig de heren Ruijs de Beerenbrouck, voorzitter, Algera en Korthals, leden, alsmede de heer Duisterwinkel, griffier.
    Punt van het Enquêtebesluit: a.
Verhoor van

JACOB HARBERTS,

oud 64 jaar, wonende te Wassenaar, generaal-majoor b.d.

    Hij legt de eed af als getuige en tevens als deskundige.

  2537.  De Voorzitter: Ik zou eerst met u willen spreken over de kwestie van de Oorlogswet. Kunt u uw mening geven over de vraagstukken, die daarmee samenhangen? Ik bedoel het eerst op 19 april uitroepen van de staat van beleg voor het hele land en anderzijds het uitroepen van de staat van oorlog, maar met de restricties, die daaraan verbonden werden, zodat in werkelijkheid de staat van oorlog niet consequent werd toegepast?
A.  Mijnheer de Voorzitter! Het niet ten volle van kracht doen zijn van de wettige staat van oorlog en de staat van beleg was, naar mijn mening, daargelaten, dat het onverstandig was, ook beslist in strijd met de wet zelf. Een wet is van toepassing of een wet is niet van toepassing. En te verklaren, dat een wet ten slotte maar gedeeltelijk van toepassing is, is naar mijn mening juridisch geen standpunt.
  2538.  De Voorzitter: Dat geldt ten aanzien van de staat van oorlog. Dus dat hebt u betreurd?
A.  Inderdaad. Ik mag wel opmerken, Mijnheer de Voorzitter, dat ik zelf ten slotte persoonlijk hiermee nauwelijks iets te maken heb gehad.
  2539.  De Voorzitter: U kunt dus geen mededeling doen omtrent noodlottige gevolgen op dat punt?
A.  Neen, Mijnheer de Voorzittter! Ik was bij de aanvang der mobilisatie als inspecteur der artillerie bestemd voor veldleger artilleriecommandant en als zodanig had ik met de toepassing van het militair gezag niets, maar dan ook helemaal niets, te maken. Dat was geheel in handen van de opperbevelhebber, van de commandant veldleger en de betrokken legerkorpscommandanten. Maar als veldlegerartilleriecommandant had ik daar niets mee te maken en de commandant veldleger heeft mij overal stelselmatig buiten gehouden wat ook zijn goed recht is natuurlijk, want het ging mij helemaal niet aan en wat ik er in de eerste dagen van gehoord heb, heb ik alleen van horen zeggen.
  2540.  De Voorzitter: Maar u hebt naderhand nog een legerkorps gecommandeerd?
A.  Van 19 Februari af. Dus toen was die toestand reeds lang geconsolideerd en kon ik uit de aard der zaak niets anders doen dan voortgaan op het door mijn voorganger ingeslagen voetspoor.
  2541.  De Voorzitter: Wie was uw voorganger?
A.  Generaal Sillevis.
  2542.  De Voorzitter: Werd hij gepensioneerd?
A.  Hij is toen commandant van de luchtverdedigingskring in Utrecht geworden.
  2543.  De Voorzitter: Wat generaal Winkelman eerst was?
A.  Ja, wat generaal Winkelman eerst was. In Utrecht - Soesterberg.
  2544.  De Voorzitter: Dus u hebt naderhand na Februari niets van nadelige gevolgen gemerkt, hetzij met betrekking tot de censuur, hetzij met betrekking tot landverraad en spionage en dan speciaal meer in verband met het feit, dat de staat van beleg niet eerder is afgekondigd?
A.  Wat spionage betreft, dat is altijd een uitermate zwak punt geweest. Tegen spionage en alles, wat daarmee samenhing, stonden we volkomen machteloos. Er is overwogen om burgerpersonen, die in het gebied woonachtig waren, te voorzien van een bewijs, dat ze er inderdaad mochten rondlopen. Maar daargelaten, dat een dergelijk bewijs eigenlijk een onding was, wanneer die bewijzen uitgereikt moeten worden aan een burgerbevolking van vele tienduizenden, is in de praktijk een dergelijke controle onmogelijk; het kunstje om met valse papieren te werken, is zo eenvoudig als die formulieren met tienduizenden exemplaren worden rondgedeeld, dat haalt toch niets uit. En dat zou ook een absolute afwijking betekenen van het standpunt, dat tot nog toe was ingenomen, dat hierop neerkomt: Iemand, die in het in staat van oorlog - later dus in het in staat van beleg - verklaarde gebied woonachtig was, die behoeft geen enkel bewijs, de eenvoudige mededeling, dat hij er woont, is voldoende om te mogen passeren. Dat betekent dus praktisch, dat iedereen er vrij kon passeren. En ik heb dat ook na de oorlog gehoord van mijn chef van de staf, de luitenant-kolonel de Bruyn, die daarna gesproken heeft met enkele Duitsche officieren. Eén van hen heeft toen verklaard, dat het aanvankelijk in de Duitse bedoeling had gelegen om de aanval te richten meer in de richting Scherpenzeel-Woudenberg en Emmikhuizerberg, maar dat ze op grond van een verkenning, die een van de hoogste Duitse officieren de laatste dagen vóór de oorlog persoonlijk daar had gehouden, overstag zijn gegaan om de aanval op de Grebbeberg te richten. In hoeverre dat juist is, kan ik natuurlijk niet beoordelen, ik zeg u alleen, dat dit mij is meegedeeld door mijn chef van de staf, luitenant-kolonel de Bruyn. Ik meen, dat hij op het ogenblik kolonel is en verbonden is aan de militaire missie in Berlijn.
  2545.  De Voorzitter: Die andere plaats, die u daar noemde bij Woudenberg, was die ook in uw vak gelegen?
A.  Ja, dat was mijn vak. Ik wilde u ook nog zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat er veel moeite is geweest ten aanzien van de voorgenomen vergadering der N.S.B., de beroemde landdag bij Lunteren, op welke wijze dat kon worden voorkomen of niet kon worden voorkomen. Dat heeft heel wat voeten in de aarde gehad en ten slotte heeft men, ik weet op het ogenblik niet meer precies hoe, een rechtsfiguur geconstrueerd, waarbij de opperbevelhebber die landdag ten slotte verboden heeft, maar aanvankelijk was het standpunt: het is allerberoerdst, die bijeenkomst op 1ste Pinksterdag, maar we kunnen er niets aan doen. Wel is toen de mogelijkheid geopperd, om een soort van sabotage daarop te plegen, maar ik heb toen dadelijk gezegd, dat ik daaraan niet meedeed. Wil men de royale weg bewandelen en het verbieden, best, maar de royale weg; kronkelpaadjes om het officieel niet te verbieden, maar toch praktisch onmogelijk te maken, dank u wel, dat doe ik niet.
  2546.  De heer Korthals: Heeft deze kwestie in de hoogste regionen gespeeld? Waren hierbij dus ook hoge personen betrokken?
A.  Ja, ik weet, dat er te dier zake overleg is geweest tussen de commandant veldleger en de opperbevelhebber. Wat dat overleg heeft ingehouden, weet ik natuurlijk niet, maar ik weet wel, dat de opperbevelhebber op een gegeven ogenblik een verbod heeft uitgevaardigd.
  2547.  De heer Korthals: En u weet niet, of de opperbevelhebber dat gedaan heeft in overleg met de Regering?
A.  Neen, volkomen onbekend.
  2548.  De Voorzitter: Maar dat zou dus zijn, naar u zelf zegt, met de Pinksterdagen. Toen was de staat van beleg wel afgekondigd, de 19de april was deze immers afgekondigd?
A.  Ja, toen was de staat van beleg afgekondigd. Aanvankelijk stelde men zich, terecht of ten onrechte, dat weet ik niet, op het standpunt, dat die vergadering niet moest worden verboden.
  2549.  De Voorzitter: Was het misschien meer uit beleidsoverwegingen, dat men er zo over dacht?
A.  De overwegingen, die daaraan ten grondslag lagen, zijn mij niet bekend.
  2550.  De Voorzitter: Ik kom dan aan punt twee, de mobilisatieclubs. Met deze aangelegenheid zult u waarschijnlijk ook niet zo heel veel te maken hebben gehad als inspecteur van de artillerie?
A.  Niets. Ik was inspecteur van de artillerie, maar als zodanig werd ik bij het begin van de mobilisatie vervangen door de kolonel Quarles de Quarles, die als waarnemend inspecteur van de artillerie optrad, terwijl ik als veldleger-artilleriecommandant optrad.
  2551.  De Voorzitter: Ook als veldleger-artilleriecommandant had u niet te maken met deze clubs? Maar in het algemeen is uw mening toch, dat ze......
A.  Uit den boze zijn. Een duidelijke uitspraak, Mijnheer de Voorzitter, ze zijn uit den boze. In het leger moeten we geen politiek hebben. We moesten zeker in deze omstandigheden geen splijtzwam er bij hebben en dat was een politieke vereniging, zoals de mobilisatieclubs werkelijk waren, wel. En u moet daarbij niet vergeten, dat de heren socialisten ten slotte nog altijd getooid gaan met het etiket van revolutionairsocialisten, en gezien de ervaring van 1914-1918, kan ik me levendig indenken, dat de opperbevelhebber niet bereid was om een tweede keer te trappen in het vuiltje, dat de heren ons toen hebben bezorgd.
  2552.  De Voorzitter: Maar kunt u zich ook indenken een stelsel met waarborgen omkleed, dat was meer de gedachtengang van de Minister? Dat zult u toch ook a-priori niet willen uitsluiten?
A.  U weet hoe dat gaat. Er mag dan niet over politiek gesproken worden en er mag geen ondermijning van de krijgstucht gehouden worden, maar de praktijk is deze, dat de heren in hun beschouwingen, hun theorie, enz. net precies langs het kantje lopen.
    En ieder ogenblik stelt men de vraag, gaat hij nu over die grens heen, ja of neen? En u weet hoe moeilijk dat is.
  2553.  De Voorzitter: U vindt ze dus uit krijgstuchtelijk oogpunt ontoelaatbaar?
A.  Ja, Mijnheer de Voorzitter!
  2554.  De Voorzitter: Dan zou ik uw mening nog over een aantal andere punten willen vragen. Het ongeluk is, dat we dachten, dat u het tweede legerkorps gecommandeerd had gedurende de hele periode. Maar dat is niet het geval, zodat wij u eigenlijk niet positief kunnen vragen over een punt, dat ons bijzonder interesseerde, nl. de kwestie van het al of niet verstrekt zijn van bevelen voor een eventuele terugtocht. Hebt u daar verder nog iets mee te maken gehad? U weet, dat er een tegenstelling is met generaal Reynders, die poneert, dat hij deze opdracht al heel in het begin gegeven heeft aan de commandant veldleger. Toen schijnt dat wel in zekere mate gebeurd te zijn en is daar waarschijnlijk ook contact over geweest tussen de commandant veldleger en de commandant van de vesting Holland en met zijn ondercommandanten, maar het eindresultaat is geweest, dat, toen de Minister tegen Kerstmis een tournee maakte, het hem bleek, dat er nog eigenlijk heel weinig van klaar was. Hebt u daar nog iets van gehoord?
A.  Ja, inderdaad; bij mijn voorganger is de order toen gekomen om het geval van een terugtocht van het 2de legerkorps naar het oostfront van de vesting Holland in studie te nemen. Ik heb de terminologie van die opdracht nooit gezien, die opdracht zelf ook niet. Ik weet dus alleen, dat er een dergelijke opdracht is geweest, en de uitwerking van die opdracht, indien ik van een uitwerking in dezen mag spreken, heb ik wel gezien. Die uitwerking was inderdaad zeer summier. Bevelen waren niet opgemaakt, het was eigenlijk meer een korte samenvatting van enkele gedachten daar omtrent, die op papier was gezet en waarbij, als ik me goed herinner, voorzien was, dat het 2de legerkorps zou teruggaan, voor de helft noord van de Rijn en voor de helft zuid van de Rijn; dat na voltooiing van de terugtocht één divisie het Lek-acces zou bezetten en de andere divisie meer achterwaarts in reserve zou komen. Heel kort, nadat ik als legerkorpscommandant ben opgetreden, is toen de bestemming van de Grebbestelling gewijzigd in dier voege, dat daar hardnekkige verdediging zou worden gevoerd, moesten alle stukken, die op de terugtocht betrekking hadden, onmiddellijk met spoed worden ingeleverd en mocht eenvoudig over een terugtocht verder niet gedacht worden. Dit laatste vind ik wel zeer merkwaardig, aangezien men toch altijd rekening moeten houden met het geval, dat, ook al is men niet van plan een terugtocht uit te voeren, het optreden van de vijand er op een gegeven moment toe kan noodzaken de terugtocht te aanvaarden en dan gaat het niet aan, dat men eenvoudig te voren een verbod geeft om er over te denken. We moeten er beslist over denken.
  2555.  De Voorzitter: Wanneer is dat geweest, denkt u?
A.  Dat moet geweest zijn niet al te lang na mijn optreden als legerkorpscommandant, dus dat zal omstreeks 1 maart geweest zijn. Eerder zal het zeker niet geweest zijn, in ieder geval omstreeks die tijd.
  2556.  De Voorzitter: Was het geen logisch gevolg van het verschil in opvatting? Generaal Winkelman heeft toen aanvankelijk ook gemeend, dat hij de vesting Holland als hoofdlinie moest hebben, maar na bestudering van het terrein, enz. is hij tot de conclusie gekomen, dat men van die gedachte af moest zien en dat men de Grebbestelling als voornaamste stelling moest verdedigen. Is het in die opzet niet begrijpelijk, dat men besloten heeft de voorbereidingen, die in het oude stelsel gedacht waren en pasten, even ter zijde te stellen?
A.  Tot op zekere hoogte, Mijnheer de Voorzitter! Dat de lagere commandanten over dergelijke dingen niet moeten denken, daarmee ben ik het volkomen eens, maar de hoge commandanten, die móeten er over denken. Op dat ogenblik, 13 mei, toen de terugtocht plaats moest hebben, wist ik niets, maar dan ook helemaal niets van de toestand, hoe die achter het front was. Ik wist niets omtrent de stand van de toch zeker getroffen voorbereidingen, ik wist niets van het voorgenomen plan van inundatie, in hoeverre daarmee reeds begonnen was, in welk tempo dat zou gebeuren en welke invloed dat zou hebben op de wegen. Verschillende wegen zouden dientengevolge onbruikbaar worden voor terugtrekkende troepen. Ik wist, dat er grote waterstaatswerken in uitvoering waren, die invloed zouden hebben zelfs op de keuze van de frontlijn. Ik wist, allemaal eigenlijk bij geruchte, dat er in het oostfront hard gewerkt was, maar in welk stadium die werkzaamheden waren, daar was mij volkomen niets van bekend. Ik meende te mogen verwachten, daar een veiligheidsbezetting aan te treffen, die de terugtrekkende troepen kon opnemen. Want, wanneer troepen onder krachtige druk van de tegenpartij teruggaan, en zeker bij een dergelijke moeilijke terugtocht als van de Grebbestelling naar het oostfront van de Hollandse Waterlinie, dan is er geen sprake van, dat ze na het uitvoeren van die terugtocht onmiddellijk gereed zijn om opnieuw weerstand te bieden, want dan ligt de boel dermate door elkaar, daar kunt u zich nauwelijks een voorstelling van vormen. Dat kan immers ook niet anders, dat kan een kind begrijpen.
    Als de zaak teruggaat, gaan eerst de achterste afdelingen terug, de achterste afdelingen van het hele front, dat zijn dus dikwijls onderdelen van verschillende compagnieën, maar zeker van verschillende bataljons, van verschillende regimenten. Dan gaan daarna de daarvóór liggende afdelingen, bataljonreserves terug, wederom van verschillende onderdelen, en ten slotte de troepen van de voorste lijn, met achterlating van een scherm. U kunt geen regeling maken, waardoor u enige garantie hebt, dat die troepen werkelijk keurig in een daarvoor aangewezen volgorde binnenkomen. Dat zaakje komt kris kras door elkaar binnen. En ook al zou men dat van te voren trachten te regelen, kan men er toch niet op rekenen, dat een dergelijke regeling in de praktijk werkelijk feilloos verloopt. Dus dat hele geval ligt noodzakelijk door elkaar, om dan nog niet te spreken van de morele toestand van de mensen van afdelingen, die verkeerde wegen zijn gevolgd, misschien ergens anders terecht komen dan de bedoeling was, en van wapenen, die waren weggegooid, waarvan we reeds ervaring hadden, want tijdens de oorlogsdagen zijn er heel wat wapenen weggegooid door troepen, die in strijd met de orders teruggingen. Men moet dus, vóór men opnieuw tactische opdrachten gaat geven, aan dergelijke troepen beslist enige rust geven, rust zeker ook na een mars van 30 à 35 km, dat is geen peulenschilletje; men moet gelegenheid geven om de verbanden te herstellen, bij elkaar te brengen wat bij elkaar hoort, men moet de munitie aanvullen, enfin men moet zoveel doen, dat er de eerste 2 x 24 uur geen sprake van kan zijn dergelijke troepen een nieuwe tactische opdracht te geven.
  2557.  De heer Korthals: En achtte u het mogelijk, dat die troepen in de de tweede linie aanwezig zouden zijn, gezien de sterkte van ons leger?
A.  Het doet me genoegen, dat u die vraag stelt. Dat geeft mij gelegenheid om even terug te gaan op de voorgeschiedenis. De concentratie, zoals die ten slotte in 1939 is uitgevoerd, is voorbereid op het bureau van de generale staf in de jaren, dat ik daar souschef was. Ik mag zelfs zeggen, dat ik de geestelijke vader van die concentratie ben. Die concentratie had in het kort ten doel om met een minimum aan spoorwegvervoer en desnoods zonder spoorwegvervoer het hart van het land in de kortst mogelijke tijd veilig te stellen. Dat heeft er toe geleid om naar een opstelling te zoeken in de Gelderse vallei, het enige terrein, dat, èn wat lengte èn wat ligging betreft, daarvoor in aanmerking kwam, omdat daar, als gevolg van de mobilisatie, het vierde legerkorps eigenlijk al was; het vierde legerkorps mobiliseerde nl. in Amersfoort en omgeving. Eén der divisies van het tweede legerkorps mobiliseerde gedeeltelijk in Ede en omgeving en gedeeltelijk in Arnhem, Doesburg, e.d. In Ede mobiliseerden ook delen van de tweede divisie, die tot het eerste legerkorps behoorde, en toen hebben wij dan ook een omwisseling tot stand gebracht, waarbij de troepen, die toch reeds in Ede concentreerden, b.v. 10de regiment infanterie, 8ste regiment artillerie, bij het tweede legerkorps werden ingedeeld.
  2558.  De Voorzitter: Concentreren of mobiliseren?
A.  Mobiliseren. Dus werd een omwisseling tot stand gebracht, waarbij de tweede divisie in haar geheel overgeheveld werd naar het tweede legerkorps en in plaats daarvan de tot nog toe organiek tot het tweede legerkorps behorende divisie uit de noordelijke provincies, waarvoor dus een zeer groot en kwetsbaar spoorwegvervoer nodig was, werd ingedeeld bij het eerste legerkorps, dat in Holland concentreerde. Bij de voorbereiding van die concentratie, waarbij dus twee legerkorpsen in de Grebbestelling kwamen, is natuurlijk ook de vraag onder de ogen gezien of het nodig was om, gezien het feit, dat die twee legerkorpsen voor het oostfront van de vesting Holland stonden, behalve dat nog van huis uit een veiligheidsbezetting in het oostfront van de vesting Holland in te delen. Die vraag was eigenlijk tussen mij en de generaal Reynders het intrappen van een open deur. Een veiligheidsbezetting was ook in dit geval voor het oostfront absoluut noodzakelijk, niet alleen met het oog op het toezicht op het uitvoeren van de door burgers te verrichten werkzaamheden, politiemaatregelen dus, en het uitvoeren van een aantal speciaal militaire werken door de troep, maar wij waren het er beiden over eens, dat wij toch altijd rekening moesten houden met de mogelijkheid, dat het tweede en het vierde legerkorps op een gegeven ogenblik niet bepaaldelijk vrijwillig op het oostfront terugtrokken, maar teruggeworpen zouden worden, en op grond van wat ik daar straks in het midden bracht, is het absoluut noodzakelijk, dat dan daar in het oostfront een veiligheidsbezetting is, die de troepen kan opnemen en ze de tijd kan verschaffen om de verbanden te ordenen, enz. en weer tot een geheel te maken, dat gereed was voor het uitvoeren van een nieuwe tactische opdracht. Er moest dus in onze gedachtengang een veiligheidsbezetting zijn. Ik had dus, toen ik als commandant van het legerkorps optrad en de terugtocht inderdaad zou moeten worden uitgevoerd, volkomen het recht om te verwachten, dat er inderdaad in het oostfront een veiligheidsbezetting zou zijn.
  2559.  De heer Korthals: Mag ik even interrumperen? Ik zou u willen vragen, was het in de gedachtegang van de generaal Reynders en u mogelijk om een voldoende krachtige veiligheidsbezetting in het oostfront van de vesting Holland te brengen, gezien de troepensterkte?
A.  Dat was inderdaad een moeilijkheid. Ook hier gold: Men doet wat men kàn. Mijnheer de Voorzitter, ik mag hier wel even een andere opmerking bij doen aansluiten. U moet nooit vergeten, dat ons leger nu eenmaal beslist aan alle kanten te zwak was, en wanneer men zo'n leger heeft, dan is er geen sterveling, die voor enig militair probleem een oplossing kan geven, die niet vatbaar is voor zeer gerechtvaardigde kritiek, omdat er eenvoudig geen goede oplossing is. De een kan zeggen: ik geef de voorkeur aan déze oplossing, en de ander kan zeggen: ik geef de voorkeur aan die oplossing, maar beide oplossingen zijn beslist vatbaar voor zeer ernstige kritiek, want er was nu eenmaal aan alle kanten te weinig. Ten slotte hadden we een afzonderlijk leger in Brabant en een afzonderlijk leger boven de rivieren nodig, maar dat wàs er niet.
    Wij hebben toen als veiligheidsbezetting in het oostfront van de vesting Holland ingedeeld een brigade, dat was de brigade C, met twee regimenten infanterie en artillerie er bij in het noordelijk gedeelte, de brigade D van drie regimenten infanterie met artillerie, enz. in de groep Utrecht, een regiment op het Lek-acces en ik meen een regiment in het zuiden. Ik citeer uit mijn hoofd, dus het is mogelijk, dat er een enkel foutje inzit, maar het zal niet erg veel zijn. Zo was het wel, geloof ik.
  2560.  De heer Korthals: En deze sterkte was, naar uw mening, voldoende om de zaak 2 x 24 uur op te houden voor de hergroepering der terugtrekkende troepen?
A.  Neen, dat was die niet, maar we hadden het eerste legerkorps als reserve en bij de aanvankelijke opzet van de concentratie Blauw stond dan ook het eerste legerkorps opgesteld tussen Gouda en Utrecht, gereed om zo nodig onmiddellijk de veiligheidsbezetting in het oostfront van de vesting Holland te versterken, en dan hadden we zeker wèl genoeg gehad. Later is uit neutraliteitsoverwegingen het eerste legerkorps geheel aan de kust gehouden.
  2561.  De heer Korthals: Werd er toen nog geen rekening gehouden met aanvallen door parachutisten?
A.  Toen nog niet. "Il faut juger lès écrits d'après leur date!" Ik spreek hier over de opzet van de concentratie Blauw, en die heeft plaats gehad in, ik meen, 1935. Het kan ook 1936 geweest zijn, maar ik geloof 1935. Toen begon langzamerhand het denkbeeld van aanvallen met parachutisten naar voren te komen. Maar nog niet in die omvang, waarin ze ten slotte in 1940 zijn uitgevoerd. Dat gaat geleidelijk. Het gaat geleidelijk bij degenen, die het toepassen, maar het gaat ook geleidelijk eer het doordringt in de geesten van de heren, die de tegenmaatregelen moeten nemen. Toen in elk geval werd de kwestie van parachutisten, enz. beschouwd als iets van incidenteel belang; uitermate hinderlijk zijn dergelijke bromvliegen natuurlijk achter je, maar als het kleine afdelingen zijn, dan hadden we o.a. in de depots nog altijd voldoende troepen bij de hand, al waren het dan troepen, die dikwijls zeer weinig geoefend waren om tegen die weinige, verspreid opererende parachutisten op te treden.
  2562.  De Voorzitter: Men kan in het algemeen zeggen, dat verreweg de meeste vooraanstaande officieren een parachutistenaanval eigenlijk niet in die mate hadden verwacht. Ik meen, dat wijlen generaal Alting von Geusau in die tijd voor de mobilisatie eens een lezing gehouden heeft en toen op een vraag antwoordde, dat het uitgesloten moest worden geacht, dat een dergelijke aanval in zo grote mate zou geschieden.
A.  Ze werden min of meer beschouwd als hele lastige en hinderlijke bromvliegen, maar als je er kalm onder bleef dan zou dat best loslopen.
  2563.  De Voorzitter: Derhalve niet op deze schaal?
A.  Neen, op deze schaal is het inderdaad een verrassing geweest. Zoals ik zeg, ik meende dus te mogen verwachten, dat er in het oostfront van de vesting Holland een veiligheidsbezetting zou zijn, maar toch was er wel enige twijfel bij me gerezen, want op de eerste (de beste) oorlogsdag werden mij als legerkorpscommandant, op een ogenblik, dat de berichten toch uitwezen dat de Duitsers tegen het tweede legerkorps in opmars waren, achtereenvolgens afgenomen troepen ter sterkte van een regiment infanterie met al......

    De Voorzitter: Mag ik u even in de rede vallen? Het is niet onze bedoeling om de Meidagen vandaag te behandelen, daar is waarschijnlijk later nog gelegenheid voor. Het gaat meer over de algemene strategie van het geval.
A.  Ik kan dus alleen zeggen, dat ik gerechte reden had om er aan te twijfelen of er inderdaad een veiligheidsbezetting was. Zekerheid daaromtrent had ik absoluut niet. Ik voelde, populair uitgedrukt, nattigheid. Maar wat er precies aan de hand was, wist ik niet, want de commandant veldleger heeft mij er niets, maar dan ook helemaal niets, van medegedeeld. Geen enkel gegeven van de vesting Holland heb ik gekregen.
  2564.  De Voorzitter: Dat is juist uw bezwaar, zo straks al aangevoerd, dat hetgeen oorspronkelijk op papier gezet was toen ingenomen is.
A.  Ja, alles, wat op de terugtocht betrekking had, is toen ingenomen en er mocht verder niet over gedacht worden. Laat ik dadelijk erbij zeggen, dat ook indien het nog had bestaan, het toch van geen nut zou zijn geweest.
  2565.  De Voorzitter: In hoeverre hadden dergelijke bevelen, als ze werkelijk in details waren uitgewerkt, eigenlijk zin gehad?
A.  In grote trekken moet de hogere commandant toch in zijn hoofd hebben hoe dat zaakje zich zal ontwikkelen. Met bevelen: voorzichtig met het te ver vooruit opmaken van bevelen, want als puntje bij paaltje komt, dat ze moeten worden uitgevoerd, dan gebeurt het maar zelden, dat er geen wijzigingen in die bevelen nodig zijn.
  2566.  De Voorzitter: Bevelen zelf zijn dus misschien niet zo belangrijk, maar het zou wel zeer gunstig zijn geweest voor de heren om voor het geval, dat men terug moest - het werd absoluut als een noodgeval beschouwd, want men wilde daar de verdediging voeren - om dan het een en ander te weten en, gereed te hebben?
A.  Ja, voor de hogere commandanten; voor de lagere niet, die moeten alleen naar voren kijken, maar de hoogste commandanten moeten ook naar achteren kijken.
  2567.  De Voorzitter: Om er dan nog iets van terecht te brengen! Hebt u in het algemeen nog iets te zeggen over de voorgeschiedenis en over de wisseling van het opperbevel, dan hebt u daar nu ten volle gelegenheid voor.
A.  Ik heb natuurlijk de brochures - ze liggen hier naast mij - gelezen en wanneer ik er iets van zou moeten zeggen, dan is het, dat ik toch voor 90 % achter de generaal Reynders sta, want het is naar mijn mening niet voor twijfel vatbaar, dat de Minister van Oorlog zich meer en meer geplaatst heeft op het standpunt van de opperbevelhebber.
  2568.  De Voorzitter: Op de zetel van de opperbevelhebber bedoelt u?
A.  Ja, en zich bemoeid heeft met het krijgsbeleid op een wijze, die ik beslist ook niet geduld zou hebben. Ik noem nu maar het sprekende voorbeeld van de tweede opdracht van de opperbevelhebber, waar toch in staat, dat bij het teruggaan in Brabant weerstand moet worden geboden in hoofdzaak langs de wegen en dat hij maatregelen moet treffen voor het beveiligen van zijn rechtervleugel. Is dat nu rechtstreeks ingrijpen in de operatiën, ja of neen? En het verwonderde me des te meer van de heer Dyxhoorn, omdat ik van hem uit zijn eigen mond een geval heb gehoord, dat me recht gaf van hem een heel andere houding te verwachten.
    Minister Dyxhoorn heeft, nadat hij de Hollandse krijgsschool heeft afgelopen - waar ik hem nog als leerling gehad heb -, ook de Franse krijgsschool gevolgd en toen hij terugkwam en als leraar aan de Hollandse krijgsschool optrad - ik was er toen ook leraar -, vertelde hij me op een gegeven ogenblik een gesprek, dat er had plaats gehad tussen de opperbevelhebber Foch en de commandant van het Franse leger Pétain, waarbij de heren, het was in de tijd van het grote voorjaarsoffensief van de Duitsers, o.m. overwogen, het terugnemen van het Franse leger over een bepaald frontgedeelte. Foch zei: Dan zullen wij het front terug moeten nemen. Waarop de generaal Pétain zei: Dan neem ik het terug tot hier, achter dit ... enz., waarop Foch hem onmiddellijk in de rede viel en zei: "C'est votre affaire".
    Dat vertelde de generaal Dyxhoorn als hèt mooie feit, dat Foch zijn ondercommandant volkomen vrijliet om te beslissen over die maatregelen, waarvoor deze verantwoordelijk was, en dat hij, Foch, zich, ook al was hij opperbevelhebber, niet in dergelijke zaken wilde mengen. Ik meende dus van de heer Dyxhoorn te mogen verwachten, dat wanneer hij daar zo enthousiast over was en dat vertelde als de juiste opvatting, dat hij dan als Minister niet precies de andere kant opgaat en zich bemoeit met dingen, die inderdaad beslist niet tot de taak van de Minister behoren, die ten slotte niets anders is dan de administrateur van het leger. Dat klopt helemaal niet met elkaar.
  2569.  De Voorzitter: Maar u kunt zich toch wel indenken, dat de heer Dyxhoorn als deskundige, aan wie de zaak bovendien zeer ter harte moest gaan, omdat hij verantwoordelijk lid van de Regering was, indien hij daar nu grote zorgen over had, op een of andere manier probeerde de zaak in een betere richting te stuwen? Dan zou het waarschijnlijk in uw gedachtengang beter zijn geweest, wanneer hij tegen generaal Reynders gezegd zou hebben: Ik kan uw beleid niet waarderen. Als u het niet in bepaalde richtingen wilt wijzigen, dan zal ik naar iemand anders moeten uitzien.
A.  Zeker, dat was zijn goed recht. Maar hij moet niet proberen om tactische voorschriften, zuiver tactische voorschriften, aan de opperbevelhebber te geven, want dat ligt buiten zijn competentie.
  2570.  De Voorzitter: Hebt u anders nog enige inlichting te geven?
A.  Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat de Minister van Defensie bezwaren had tegen de concentratieopstelling. Nu is dat een beetje vreemd, ten slotte is een concentratieopstelling een bijeentrekken van de troepen, en wat men er daarna mee gaat doen, is een tweede punt. Na de concentratieopstelling kan men naar Brabant gaan, men kan naar de IJssel gaan of naar het oostfront van de vesting Holland. Dat komt allemaal daarna.
  2571.  De Voorzitter: Maar ging zijn objectie niet meer juist tegen de plannen van de opperbevelhebber land- en zeemacht met betrekking tot dat tweede punt?
A.  Later, zeker. Maar ik heb ook gelezen, dat hij bezwaren had tegen die concentratieopstelling, en daarom wilde ik nog vermelden, dat toen die concentratieopstelling met de toenmalige Minister Colijn besproken werd en de generaal Reynders terugkwam en ik uit de aard der zaak zeer belangstellend was te vernemen wat het oordeel van de Minister erover was, toen, dat herinner ik me nog zeer goed, zei de generaal Reynders me: "Minister Colijn zei, dat is eigenlijk gezegd de enige logische concentratie, die wordt in 90 van de 100 gevallen uitgevoerd." Dus zo gek was deze concentratie toch heus niet. En dat Minister Dyxhoorn daar gegronde bezwaren tegen kon hebben, dat neem ik niet aan.
  2572.  De Voorzitter: Het is misschien wel goed dit nog even in de stukken te vergelijken. Ik meen, als ik het me goed herinner, dat de Minister gezegd heeft, dat hij bezwaar had niet zozeer tegen de opstelling als wel tegen wat daarna gebeuren ging!
    De verhoren van Minister Dyxhoorn hebben wij nog niet voor ons op papier, in verband met de moeilijkheden van de stenografie, enz. Wij zijn dus niet in de gelegenheid om dat vandaag al te vergelijken, maar volgens zijn brochure heeft hij uitdrukkelijk gesteld, dat hij bezwaren had tegen hetgeen de generaal op de concentratie wilde laten volgen!
A.  Dat is niet in overeenstemming met wat de generaal Reynders zegt op blz. 18 van zijn brochure: "Hierbij werden door de Minister van Defensie tegen de door de weermacht ingenomen concentratieopstelling bezwaren ingebracht."

    De heer Korthals: We moeten toch maar vasthouden aan de woorden, die de heer Dyxhoorn hier gezegd heeft.
  2573.  De Voorzitter: Die woorden onder ede kunnen wij op het ogenblik jammer genoeg niet controleren. Dat is het ongeluk, ik zei het reeds, dat door gebrek aan technische mogelijkheden het mij nog niet mogelijk is geweest nader te bestuderen en na te gaan, wat beide heren verleden week dinsdag en woensdag hier onder ede voor ons verklaard hebben. Het is zeer te betreuren, maar dat komt dan binnenkort. Intussen is het goed dit feit hier officieel vast te leggen.
A.  Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, was dit een kwestie van praktisch ondergeschikt belang, want het verdere conflict ging niet meer over de concentratieopstelling, maar ging over hetgeen men na de concentratie met de troepen ging doen.
  2574.  De Voorzitter: En daarbij vindt u, dat de Minister zich in het algemeen te veel op andermans terrein bewoog, zelfs op zuiver tactisch gebied?
A.  Ja, op gebied, dat uitsluitend tot het ressort van de opperbevelhebber behoorde!
  2575.  De Voorzitter: Dat zal toch maar bij dat ene punt geweest zijn; daar is, denk ik, geen ander voorbeeld van aan te halen. Hij heeft zich meer met de strategie bemoeid, geloof ik.
A.  Ja, hij heeft zich met de strategie bemoeid; ondanks het herhaalde aandringen van de generaal Reynders heeft hij er op gestaan, dat in de opdracht zou staan, dat het uitvoeren van een terugtocht van de Grebbelinie naar de vesting Holland praktisch onuitvoerbaar was, dus dat hij daar niet op kon rekenen. Ik weet wel de commandant veldleger heeft dat toen gezegd en de beide legerkorpscommandanten, dus dat zijn de generaal v. d. Bent en mijn voorganger, hebben dat ook gezegd, maar ik onderschrijf dit niet. Dat die terugtocht moeilijk is, staat als een paal boven water; dat hij onuitvoerbaar is in die mate, dat men er eenvoudig niet meer op kon rekenen, dat er iets terugkomt, is naar mijn mening beslist niet juist. We moeten toch niet vergeten, dat het vrijwel ondenkbaar is, en zeker in strijd.met de Duitse methode van oorlog voeren, wanneer, bij een Duitse aanval het front over de gehele linie zou zijn aangepakt. Dat is ook niet gebeurd. Dat de terugtocht uitermate moeilijk zou zijn voor de troepen, die werkelijk teruggesmeten werden, en dat daar misschien niet zo heel veel van terecht zou komen, wil ik aannemen. We zijn in 1940 er eigenlijk gezegd op een onbegrijpelijke manier doorheen gerold. Maar dat is dan toch nog maar een gedeelte van de troepen, die in de Grebbestelling zaten; de rest, die, ongehinderd door de tegenpartij, teruggaat, komt zeer zeker voor een groot gedeelte wèl terug en is dan beschikbaar voor de verdere hardnekkige verdediging van het oostfront. En ik begrijp ook niet, dat men, het standpunt van Minister Dijxhoorn aannemende, er in kan berusten, dat als basis van het operatieplan van de generaal Winkelman, gerekend wordt op het slagen van een terugtocht van het derde legerkorps over drie grote rivieren op de dag, dat de oorlog reeds is uitgebroken. Dat zijn twee dingen, die naar mijn mening, helemaal niet met elkaar te verenigen zijn. Enerzijds aannemen, dat een terugtocht van de Grebbelinie naar het oostfront van de vesting Holland, beslist mislukt en er niet op te rekenen valt, en anderzijds aannemen, dat op de eerste oorlogsdag een teruggaan van het derde legerkorps over open wegen en drie grote rivieren wèl gelukt, dat klopt niet met elkaar. Houdt u mij ten goede.

    De Voorzitter: Het was nog interessant uw, van de mening der generaals v. d. Bent en Sillevis afwijkende, visie over het terugtrekken te vernemen.
    Hiermee kan het verhoor worden gesloten.
    Ik dank u zeer voor uw inlichtingen.
 
J. HARBERTS. RUIJS DE BEERENBROUCK, Voorzitter.

ALGERA.

KORTHALS.

DUISTERWINKEL, Griffier.

Bron:
Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940 - 1945
Deel 1c: Verhoren Militair Beleid 1939 - 1940
Bladzijden 140 t/m 144.

469