Belevenissen van Gert Bloemendaal uit Vorden, ingedeeld bij 1e sectie 3-III-19 R.I.
Geboren op 29 juli 1915 te Vorden, in een heel gewoon alledaags gezin, en waar ik,Garrit Jan Bloemendaal, als 3e van 4 kinderen opgroeide, aan de grens van het dorpje Vorden. Ik groeide op in de onmiddellijke nabijheid van het station der Nederlandse Spoorwegen, de toenmalige slachterij van Poesse en de Vordense Coop Stoom Zuivelfabriek.(...)
Ondertussen brak de tijd aan dat we moesten opkomen voor de militaire dienst. Nadat we waren goedgekeurd kregen we bericht dat we op 21 maart 1935 werden verwacht in Arnhem in de Menno van Coehoorn kazerne waarna we zouden worden ingelijfd in de Nederlandse landmacht. We vertrokken met ons drieën uit Vorden, D. Borgonjen, H.J. Groot Nuelend (geb. 29 juni 1915, overl. 1990) en G.J. Bloemendaal.
Ik had drie weken geleden mijn enkel verstuikt en kon niet anders dan pijnlijk lopen. We moesten de volgende dag voor de dokter verschijnen, in het hospitaal, en we moesten een plasje maken in een jampotje. Dat deden de jongens natuurlijk graag want velen hadden deze jampot zo vol geplast, dat de hospik hem niet weg kon brengen zonder te knoeien. Aangezien mijn enkel nog erg dik was, moest ik eerst nog enige tijd in 't hospitaal blijven. Dat was pech. Ik had me direkt de eerste dag al opgegeven als tamboer. Een ideaal dat ik mijn leven lang bij me droeg.
Ik deed alle moeite om zo gauw mogelijk uit dit hospitaal te komen, en ik redde het binnen veertien dagen. Ook kwam ik toen bij de tamboers. We gingen dan dagelijks met een sergeant-majoor buiten Arnhem op de Galgenberg, om te trommelen en te blazen. En ik was de beste van alle 12 gebleken. Toen kwam de klap. Na enige dagen moest de club geselecteerd worden en teruggebracht tot 8 man. En ik viel af omdat ik altijd nog iets hinkte vanwege mijn verstuikte enkel. Deze avond heb ik languit liggen sjanken op de strozak, zo jammer dat ik dit vond. Maar niks aan te doen, een tamboer moest extra goed kunnen lopen.
Later vond ik het al niet meer zo erg, omdat de aspirant-tamboers toen naar Nijmegen moesten voor opleiding, aangezien Majoor Heren, zoals deze meneer heette, langdurig ziek was. Ik kan me, al ben ik nu 62 jaar, die dikkop nog steeds voor de geest halen, met zijn zwarte snor. En ik kan hem ook nog wel verwensen tot in de hel.We werden opgeleid door Adjudant van Krimpen, een kordaat dik kereltje, maar een echte dienstklopper. Hij gedroeg zich als een vader voor de jongens van zijn sectie, maar de jongens noemden hem altijd "den Olden", omdat alles wat dienst was bij hem heilig was. Hij is dan ook in 1940 in de Grebbelinie gesneuveld, wat ook wel was te begrijpen, want hij was nog niet bang voor 100.000 moffen.
Tegen het einde van de diensttijd heb ik nog geprobeerd bij de Militaire Politie te komen, maar dit ketste af omdat ik maar 1.73 meter lang was. De minimum lengte was 1.75 meter. Dus weer pech. Later in 1940 was ik er blij mee, want toen zou blijken dat dit toch ook een rotbaan was, waar niets in zat. Het einde van de diensttijd naderde en ik zocht alvast weer werk, om als boerenknecht in Vierakker te arriveren na een diensttijd van 5 1/2 maand. Hier kwam ik bij de fam. Mulderije (Vierakker).
(...)
Toen kwam drie maanden later in April 1939 de oproep voor de Grenswacht. Ik moest 's morgens vroeg, het was op dinsdagmorgen na Pasen, in alle vroegte mijn rommel bij elkaar zoeken, en me melden in Deventer bij de Grenswacht. Het was al wel wat spannend aan de politieke hemel, maar dit kwam nog geheel onverwachts. Na twee dagen lagen we op fort Pannerden, de plek waar de Waal en de Rijn van elkaar gaan. Groter ellende hadden ze ons ook niet klaar kunnen maken. Het was een en al rotzooi daar in dat fort. En ik ben nog blij dat de ratten me toen (niet) de oren hebben afgevreten. Na een week kwam ik voor het eerst weer thuis met verlof. Ik ben toen direkt naar de burgemeester geweest, voor verlof wegens persoonlijke onmisbaarheid. Dit kon natuurlijk niet, want er werd nog heel geen verlof gegeven. Toch is hier voor mij aan gewerkt, achter de schermen, want 26 mei, 6 weken later, stond ik op wacht, en kreeg toen de tijding dat ik de andere dag de rommel in kon leveren en naar huis gaan. We hadden er best schik en hadden een gezellig stel jongens, maar ik kon toch van blijdschap die nacht haast niet meer slapen. We waren er allen erg gelukkig mee, maar de vrijheid zou van korte duur zijn.Hitler-Duitsland begon zich steeds meer in te stellen op oorlog, en op 30 augustus 1939 werd de algehele mobilisatie afgekondigd. Dit was anders dan feest op de verjaardag van Koningin Wilhelmina. De legerscharen van Hitler-Duitsland vielen Polen binnen en het neutrale Nederland ging over tot "algehele mobilisatie". Alle soldaten werden opgeroepen. Ik moest me 's morgens 31 augustus 1939 reisvaardig maken om me in Doesburg te melden, in de kazerne, nadat ik 's avonds afscheid had genomen van Zwen (verloofde) en de anderen. Met een gezicht van "alles kan verrekken" kwam ik in Doesburg aan en meldde ik me present. Toen ik een plaatsje vond in de gymnastiekzaal gooide ik mijn uitrusting onverschillig van me af in het stro. En wie lag daar, zonder dat ik hem gezien had? "Hendrik Jan", mijn oude dienstkameraad. Dit was wel heel toevallig, omdat hij al 4 dagen eerder was vertrokken, als kwartiermaker bij de voormobilisatie. We vonden elkaar en dit toeval zal zich later in de oorlog nog weer herhalen ook. Enfin, het hele Vaderland kon stikken, maar wat moesten we in deze rotzooi. We bleven bij elkaar in dezelfde Compie. Ook hadden we die dag nog een verplichte kerkdienst in de kerk van Doesburg, maar wat die veldprediker daar vertelde heb ik meteen maar doorgestuurd naar de bliksem.
Na twee dagen gingen we op tournee naar Achterberg bij Rhenen, waar we later de Grebbelinie moesten bouwen. Alles lag vol soldaten, en er was ternauwernood onderdak voor 20 personen. We sliepen met enige soldaten in een hok, dat nog te slecht was voor onderdak van een sik. De eerste veertien dagen daar heb ik gebruikt om mijn kostbaas de aardappels te rooien. Ik was altijd nummer één als er wat te beleven was, wat leek op sabotage. We hadden ons pas op 2 augustus op Zwens verjaardag verloofd. Ik had pas een mooie verlovingsring van haar aan, en dan zit je hier in dit Godvergeten land, met wie weet welke toekomst. Om crazy van te worden!!
Later in november 1939 waren er pas barakken gebouwd, daar moesten we toen in en moesten overdag werken aan de stellingen van de Grebbelinie. Gelukkig had ik al gauw zakenverlof, zodat ik met mijn gewone verlofdagen mee geteld nog wel geregeld naar huis kon. Ook kwamen Zwen en Jo van Hendrik een paar keer bij ons, als het verlof ingetrokken was. En toen viel de winter in en werd het kou lijden. We moesten dan geregeld op wacht. Maar Bloemendaal wist wel raad, die zette gewoon 's nachts het geweer buiten tegen de barak en ging zelf lekker binnen zitten, tussen de slapende jongens, bij de kachel. Toen stond ik een keer overdag op wacht en toen kreeg ik de "bal gehakt" geheel onverwachts op visite. Ik stond voor het wachtlokaal op post toen alle jongens weg waren. Dit wachtlokaal was een kippenhok van 4x4 meter, en te slecht om kippen in te doen. De "bal gehakt" was namelijk de grootmajoor, een man hoog in aanzien, een echte hoge mieter. Nu moest ik natuurlijk de andere jongens toe roepen : "in 't geweer", maar er was niemand, dus wat hielp dat. Eindelijk waren een paar jongens terug en ook de sergeant. Toen deze zich meldde, werd hij ook ontiegelijk afgeblaft door de "bal gehakt". Hij blafte over de slechte hoedanigheid van het Nederlandse leger en de Nederlandse soldaat, en toen hij aan het einde van zijn Latijn was reed hij weer weg met zijn stijve hobbelpaard. De man was bijkans kinds. Als dat kreng dan weer weg was, had je de grootste schik.Zo komen we dan eindelijk aan het voorjaar toe, en weten nog niet wanneer het einde zal zijn. Dan kom ik op 8 mei terug van mijn verlof en moeten we direkt 's nachts nog scherpe piepers halen bij de fourier. Aan alles merk je dat het weer spannend is, maar ach, dat is al vaker zo geweest.
Dan 10 mei, 's morgens vroeg een drukte in de barak, en we krijgen meteen order om mars-klaar aan te treden. Nog hadden we niet door, dat ons land zich in oorlog bevond met Duitsland. Dan horen we via de radio dat er overal valschermjagers zijn gedaald en parachutisten zijn neer gekomen. Als we eindelijk afmarscheren naar de stelling zien we de eerste vliegtuigen al brandend om neer buitelen, aangeschoten door ons luchtafweer. Nog menen we dat Duitsland overvliegd naar Engeland. Dus we moeten onze neutraliteit handhaven. Het is nu 4 uur in de morgen als we naar onze stellingen afmarscheren. Eindelijk tegen tien uur horen we pas dat ons land zich in oorlog bevind met Duitsland. Hendrik Jan komt 's morgens nog even uit zijn stelling om mij te bezoeken. We staan elkaar stil en vertrouwelijk aan te kijken. We zeggen niet veel, we denken, hoe zal het in Vorden en Wichmond zijn? We geven elkaar een hand en Hendrik Jan gaat terug naar zijn stelling, die 500 meter achter de onze ligt. Een vreemde vrijdag vol spanning. We krijgen orders en tegenorders, zoals we dat wel gewend zijn. Ik krijg opdracht van sergeant Halfman om een kippenhok van boer v/d Brink te slopen, omdat dat te kort voor onze stelling staat, in geval we moeten schieten. Maar ik wacht er nog maar even mee. Veronderstel dat Duitsland nog weer terug trekt, dan is alle werk tevergeefs en ik vind het ook nog jammer van dat kippenhok. Ik ben nog lang niet aan de gang, of dan komt de brandweer uit Rhenen, door de Monnikensteeg om de mensen toe te roepen dat het vee meteen geëvacueerd moet worden. Een half uur later wordt al het vee van de boeren uit de omtrek achter elkaar aan gedreven naar Rhenen waar de boten al klaar liggen op de Rijn. 't Is een zielig gezicht. Ook Henk en Kees Rauw, de boer waar we onze stellingen hebben drijven hun vee weg. Een volslagen vreemde situatie. Kort daarop, om de middag, weer de brandweer met de sirene, die oproept om de mensen te evacueren. Een uur later gaan alle mensen met karretjes, enkelen met dekens, wat moeten ze meenemen?Dan, als we zo de mensen weg zien trekken, en alleen nog militairen overblijven ontdekken we pas dat het toch wel oorlog is, en dat het ernst is. De mensen waar we negen maanden tussen hebben geleefd, waar we vaak koffie mee hebben gedronken, en waar we er velen van kennen, gaan nu weg. We worden met medelijden bevangen.
Kort hierop moet ik in de stelling die voor ons bedoeld is, en die 150 meter achter het huis van Rauw ligt. Dit is de mitrailleurstelling. Volgens luitenant van (der) Straten moet ik nog een boom omhakken, die midden voor de stelling staat, maar hier komt niet veel van terecht. 's Avonds 10 mei komt er bericht dat er een groep van onze jongens over de waterlinie moet om voorposten te bezetten. Ik moet ook mee. We gaan in 't donker met enige aken over het water en komen tenslotte aan in Bennekom, waar ook alles al gevlucht is, en waar de varkens vrij rond lopen. Deze boerderijen moeten we af zoeken of er ook Duitsers zich in bevinden.
Overal zijn parachutisten geland, maar hier vinden we dan toch niets. Eindelijk, na lang dwalen komen we weer bij de Commandopost van luitenant van (der) Straten terecht. Dan om ongeveer elf uur vallen de eerste granaten op Wageningen. We krijgen een paar afzwaaiers dicht bij en ontvangen hier dan ook de vuurdoop. Eerst schrikken we erg, maar we herstellen ons gauw. Later blijkt dat dit het vuur is van onze artillerie die vanuit de Grebbe op Wageningen schiet omdat daar Duitsers zijn waar genomen.
Dan om ongeveer 12 uur seint de luitenant, dat hij opbreekt, en met ons probeert terug te trekken achter de waterlinie. We zoeken onze boten weer op en ploeteren over de waterlinie terug naar onze stellingen waar kapitein Vaals (Vahl) ons weer ontvangt met tranen in de ogen van blijdschap. Dan gaan we weer in onze stellingen en wachten gelaten af, op de dingen die komen zullen. 't Is nu zaterdagmiddag 11 mei. Er ligt een sombere stemming tussen de jongens die anders nogal veel praatjes hebben. Als er een vliegtuig over komt, schieten we met onze geweren op het vliegtuig, zo gek zijn we nog. 's Avonds komt er al bericht door, dat de Engelsen al met hun zware geschut achter ons zitten in de Grebbelinie. We kunnen al horen dat er verschik is in het schieten. Het scheelt er alleen nog maar aan, dat ze vijf jaar later nog komen moeten.
De spanning wordt steeds meer voelbaar. De Duitsers zijn inmiddels al gevorderd tot bij Wageningen. De eerste granaten komen zo af en toe bij ons over. Rechts van ons is de kop van de Grebbe, bij Ouwehand Dierenpark. Daar ligt de weg naar Wageningen. Steeds vaker komt er een vliegtuig over, en we dekken ons onder het motorgeronk vooral als ze een salvo weggeven. Ook komt er al bericht door, dat de Duitsers bij Wageningen zijn teruggeslagen, en dat er een bataljon van ons achteraan is om de laatste Duitsers te vernietigen, 't Zijn allemaal mooie sprookjes die zijn uitgedacht in de Commandopost van de "bal gehakt", die nu ongetwijfeld te kinde is onder deze omstandigheden. Het granaatvuur van de moffen begint steeds dichterbij te komen in de middag. Onze artillerie blaft er maar dapper tegen in. Zodoende zitten we zo zachtjes aan onder de vuurboog van allebei.
Als het 's zaterdag 's avonds donker word, ziet men overal de vuren branden, bij Veenendaal links van ons, in Wageningen voor ons. En geregeld horen we op de Grebbeberg de zware mitrailleuren ratelen, ten teken dat de moffen de aanval in zetten. We zitten met onze stelling ongeveer 500 meter achter de waterlinie, maar we zien nog niets, ondanks dat we steeds op onze post staan achter het geladen geweer. Ook moeten we 's nachts om beurten patrouille lopen in de Friese Steeg. We kruipen dan van boom tot boom vooruit, om niet ontdekt te worden. Ik ga nog een keer de verlaten boerderij van de familie Rauw binnen, om een weckfles te halen. Als ik daar kom is soldaat Wobben aan het eieren bakken op het gasstel. Een kist vol eieren staat naast hem in de keuken. Hij heeft al een stapel gebakken van bijna een meter hoog, maar niemand eet er wat van. Als we nog wat eten doen we het uit verveling, omdat we ook niet slapen kunnen. En Wobben bakte maar. Ik neem een weckfles vol pruimen mee naar de stelling, maar net als ik in de stelling zit te slobberen met de pruimen, komt er een granaat van de moffen zo dichtbij, dat de spaanders van de schuilplaats af vliegen. En dan is mijn eetlust ook weer over.
Het vuren van de moffen en van onze artillerie krijgt steeds kortere tussenpozen. Dan breekt de dag weer aan. Zondag, 1e Pinksterdag, het vuren gaat onophoudelijk zo door. Enkelen van ons staan op post in de stelling, de anderen zoeken dekking, en maar ononderbroken gieren de granaten over ons heen.
In Veenendaal links van ons wordt verbeten gevochten, in de Grebbe gaat het immer door. We kunnen niets doen dan maar gelaten afwachten, op de dingen die komen zullen. Af en toe tussen het vuren door komt luitenant van (der) Straten bij ons in de stelling, en verder is sergeant Halfman bij onze groep.
De avond begint te vallen, en dan komt de nacht. De nacht is een hel. De nacht van zondag op maandag, van 12 op 13 mei, is het hoogtepunt. De mof heeft zich schijnbaar voorgenomen, het kost wat het kost, hij wil er door. Links van ons in Veenendaal wordt verwoed geschoten, maar rechts in de Grebbelinie is het vreselijk en niet meer om aan te horen. Ook achter ons beginnen ze te schieten. Dan 's nachts bij het licht worden, krijgen we order om op te trekken richting Veenendaal. Zijn we een eind op weg, dan worden we opgehouden door een sergeant-majoor, die zo van zich af blaft, dat onze commandanten niets anders te doen hebben dan te gehoorzamen. Een en al verwarring in de berichten. Even later moeten we het front in de flank maken en moeten we ons ingraven in een akker met rogge. Intussen komt de zon op, en het ene bericht volgt het andere op. Tenslotte moeten we toch weer terug naar onze stelling, en daar aangekomen ben ik de eerste die met de bajonet op het geweer de stelling in loopt, om bij eerste gelegenheid een mof neer te schieten. Maar er is niks. Dan horen we dat sergeant Sarink en sergeant "de liefde" bij de commandopost van de "bal gehakt" zijn neergeschoten omdat ze het wachtwoord ziet zo gauw wisten.
De Grebbelinie is een en al verwardheid. We krijgen, als we weer patrouille moeten lopen opdracht om ons bij kapitein de Koning te melden. Als we op bedoeld punt aankomen weten ze echter van niets en gaan we maar weer naar onze stelling terug. Ondertussen is het ongeveer 9 uur en er komen troepen uit Leersum langs, die ons versterking zullen bieden. Ze lopen in de richting Rhenen. Het vuren heeft inmiddels zijn hoogtepunt bereikt en het is of de hel is losgebarsten. De mitrailleurs ratelen zodat het niet meer om aan te horen is. De troepen uit Leersum zoeken dekking van boom tot boom. Onze eigen artillerie schiet ook over ons heen en het is compleet een hel. We worden bijna waanzinnig, te meer omdat we zelf niks kunnen doen dan dekking zoeken. Een paar uur later, zo tegen de middag, is het even iets minder, en dan ontdekken we dat de troepen uit Leersum al weer geleidelijk terug komen, omdat onder deze omstandigheden het front niet is te bereiken, en de mof is de Grebbe zodanig genaderd, dat bijna geen weerstand meer mogelijk is. Weer opnieuw laait het vuur op. Rondom ons wordt verbitterd gevochten en het is niet anders, dan dat we met ontzettend zwaar onweer buiten zijn. We zijn ongeveer suf van het gegier van de granaten, van het lichten van de vlammen uit de vuurmonden bij nacht, de branden rondom ons en het eeuwig verdoemende mitrailleurvuur uit de Grebbe. 100 Motorfietsers van 500 cc kunnen bij de start niet meer lawaai maken dan deze mitrailleurs. Dan nadert het verbeten hoogtepunt van de gevechten om de Grebbeberg. We denken weemoedig aan onze kameraden van 19 R.I. en 8 R.I. die in de kop van de Grebbe zitten, waar dood en verderf heerst. We kruipen weer ineen als een gierende granaat dicht bij ons neerploft, of een vliegtuig een salvo weg geeft.Dan komt er een voltreffer op de commandopost van kapitein Vaals (Vahl), 100 meter van ons vandaan. Even later horen we dat er vier van de tien jongens gedood zijn. Ook Guichelaar uit Meppel, de tamboer waar ik altijd naast liep als ik tamboer was van de troep. Verder de ordonnans Nijland, soldaat Smit en Brakke uit Staphorst.
Onder hevig vuur van artillerie en mitrailleurs gaan we de middag tegemoet, en we zien nog steeds de jongens uit Leersum terug trekken, van boom tot boom. Dan komt er weer een vliegtuig over om een salvo weg te geven. Dit is nog gevaarlijker dan al het andere vuur. Dan weer wordt er een ogenblik minder gevuurd. Als een van ons het waagt om over de dekking te kijken ziet hij dat kapitein Vaals (Vahl) boven op zijn commandopost staat te zwaaien naar onze groep. Dan neemt de luitenant het bevel over. "Terugtrekken op eigen gelegenheid, de Grebbe is doorbroken en we zijn omsingeld".
Ja, wat nu, waar moeten we naar toe? We nemen vlug wat uitrusting en het geweer mee en zetten het op een lopen om het eigen lijf nog te redden. We vliegen als wilden de stelling uit, richting de boerderij van Rauw. Als we hier aan de Friese Steeg komen, staat luitenant van (der) Straten al op ons te wachten met de woorden: "Loop voor je leven". We rennen in koppels tussen anderen en het geschut begint weer te blaffen. Echter bij Rhenen is het nu wat rustiger. Meteen als we op weg gaan, springt een granaat dicht bij ons in, en slaat enige jongens neer. Of ze dood zijn of niet, we weten het niet, er is geen tijd te verliezen. We rennen verder, de granaten volgen elkaar in tempo op. Heeft het nog wel zin om te vluchten? Een volgende is soms voor ons. Rondom ons kraakt het vuur, en waart de dood rond. De weg ligt bezaaid met granaattrechters waartussen doden en gewonden liggen, te midden van paarden en wagens en uitrustingstukken. Het is een en al vernieling en waar moeten we naar toe met de vliegtuigen boven ons. Toch draven we tussen het vuren door om van boom tot boom verder te komen onder het lawaai van de gierende granaten.
Hier is het dat ik tot God bid, en vraag of ik zo ik sterven moet nog eenmaal mag vragen om vergeving van zonden. En deze belofte zal ik naar ik hoop al mijn levensdagen gestand doen.
We komen met hotten en stoten verder tot in de richting van de Cuneraweg. Het geweer in de hand om dan, als er een korte vuurpauze is, te rennen voor ons leven, om dan meteen weer dekking te zoeken voor een granaat die komt overgieren. We winnen terrein en komen eindelijk zover tot bij een boerderij die als hulpverbandplaats is ingericht. Buiten zie ik nog een paar brancards, doorweekt met bloed, meer zie ik niet omdat we maar verder rennen tussen het vernielde oorlogsmateriaal door. Immers zit ons de dood op de hielen en zit de mof achter ons aan.
Eindelijk komen we halfweg Veenendaal over een straatweg en vandaar door een bos richting Amerongen. Hier zijn we dan eindelijk onder het granaatvuur vandaan, al gieren dan nog wel de vliegtuigen over. Hier verzamelen zich meer jongens. We worden nog staande gehouden door een officier, die ons nog weer in stelling wil brengen, maar de toestand loopt toch uit de hand, zodat ook hij zijn werk maar staakt. De jongens zeggen gewoon dat hij dan zelf maar verder moet vechten. Wat hebben wij ook met die vent te maken? Het is toch een en al verraad in de legerleiding, we zijn immers verraden en verkocht door eigen officieren.
Onder het lopen besluiten we om terug te trekken naar Utrecht, achter de Hollandse waterlinie. Als ik merk dat ik geen grendel meer in mijn geweer heb, gooi ik het rotding met een zwaai in het kreupelhout. Ik zie hem in gedachten nog hangen. We sukkelen verder, want lopen kunnen we haast niet meer. Het word al bijna donker.
Overal staan mensen van de B.B. in groepjes langs de weg, maar we sjouwen maar door totdat we eindelijk midden in de nacht in Utrecht aankomen in de Kromhoutkazerne. Dit was dan Pinkstermaandag van 13 op 14 mei. Zulk een Pinksteren hoop ik nooit weer te bleven, en dit zullen ook wel onze jongens beamen, die deze hel hebben doorstaan en zeer waarschijnlijk nog erger dan wij, omdat ze recht tegenover de moffen zaten. En om dan nog maar niet te denken aan al onze kameraden die hun leven hier lieten. Deze mogen en zullen we nooit vergeten.
Eerst probeer ik te slapen, in het wachtlokaal, waar ook nog een meisje ligt van ongeveer 7 jaar. Ze is naar ik verneem bij de evacuatie haar ouders kwijt geraakt. Ze huilt erg en ik probeer haar nog te troosten, omdat ik toch niet slaap. Later zoek ik een andere plaats op een kamer in de kazerne, en ben schijnbaar toch nog in slaap gevallen, want als ik wakker word gemaakt, staat Hendrik Jan voor mijn bed. Hij was gisteren al eerder vertrokken met gestolen fietsen en was al eerder beland in de kazerne. Hij vroeg, en zocht, en vond mij. We vliegen elkaar in de armen, als waren we jaren gescheiden geweest. Wat waren we blij. Ik neem dan ook vlug mijn intrek bij de club van Hendrik Jan en de andere jongens van onze Compie die hier zijn. Er zijn er wat gesneuveld, anderen krijgsgevangenen, maar later word met de dag de Compie nog talrijker. Ik ga echter eerst naar de wapenkamer een karabijn halen. De onderofficieren, die anders nogal vervelend zijn, zijn nu allen even vriendelijk. We dachten dan ook niet anders, dan dat we de zelfde dag zo weer tegen de moffen in kunnen vliegen.
Als we wat zijn bijgekomen gaan we dinsdagsmiddags een ogenblik op een grasveldje zitten bij de keuken. Het is ongeveer vier uur, en we wachten op de dingen die komen zullen. Wat hangt ons nog meer boven het hoofd? Dan komt plotseling een motor-ordonnans de poort binnen met de boodschap dat voor ons de oorlog is afgelopen. We geloven het eerst niet, en denken dat de man gek is. Maar hij houd vol. Ik ben nog zo verbeten dat ik het niet geloof, en we denken dat we zo weer aan het front zitten. Toch moeten we hem geloven, want hij is er zelf bij geweest. Dan komt een luitenant naderbij. Hij bestijgd de stoep van de Commandant, en begint te blaffen dat de Nederlandse regering teneinde verder bloed vergieten te voorkomen, heeft besloten te capituleren. We ontvangen de boodschap met gemengde gevoelens. Ik ben er eerst niet blij mee. Moeten dan onze gesneuvelde kameraden niet gewroken worden ? En nu heeft Generaal Winkelman de witte vlag naar de Duitsers gebracht. We zitten elkaar versuft aan te kijken. Dan zegt Hendrik Jan, "Nog liever al ze dagen droog brood eten, dan nog één dag in de oorlog". Even later komt een afdeling binnen van de Militaire Politie. Ze doen de wapens af. Een luitenant roept een Compie soldaten tesamen en leest de Capitulatievoorwaarden af. Dan zingen de soldaten uit volle borst het Wilhelmus. Ik zwijg echter in alle talen. Ik ben de wraak nog niet vergeten, dat we voor f 2,24 per week rond moesten zien te komen. En ook dit: dat de welgestelde boeren en anderen vergoeding konden krijgen omdat hun zoon in dienst was en ik moest maar voor f 2,24 per week onder dienst lopen? Waar moest ik dan van sparen om later zelf nog wat te kunnen beginnen. Nee, bij mij zat die Vaderlandsliefde toen al niet zo diep meer. Eindelijk heb ik bij de Gemeente nog f 2,50 per week los kunnen kloppen voor mijn moeder, omdat ik mede kostwinner was, en moeder weduwe was. En dan nu het Wilhelmus zingen? Ik denk er niet aan!
Dan doen de berichten de ronde dat Rotterdam is gebombardeerd, en dat Wilhelmina is uitgeweken naar Engeland. Waar hebben wij dan toch met doodsverachting voor gevochten?
De volgende morgen, woensdag lopen we even buiten de poort bij de kazerne, en horen van burgers, dat in de Achterhoek niets is vernield. Dat in Vorden en omgeving niets is gebeurd, horen we van Strookappe uit Harfsen, die in Utrecht studeerd voor Dominee. Met gemengde gevoelens wordt de Capitulatie aanvaard, nu we horen dat onze Koningin het land uitgevlucht is. Ook komen veel ongeschonden compie's soldaten de kazerne binnen zodat het een troep word. Dan komen 's middags de eerste twee moffen binnen. Ze slaan correct de hakken tegen elkaar en brengen de Hitlergroet. We slaan alles op een afstand gade. Onze officieren melden zich, doen de wapens af, dan rijden de moffen weer weg. Later op de dag moeten alle wapens op een hoop gegooid worden buiten Utrecht. We worden beschouwd als krijgsgevangenen. We worden evenwel niet weggevoerd, zoals de jongens uit de IJssellinie omdat daar geen tijd voor is. De mof moet zo snel mogelijk door België en Frankrijk nu Engeland toch verkeken is.
De eerbied voor onze officieren is ver van zoek, nu we gehoord hebben dat de Vorstin weg is. Een ieder doet wat hem zelf goeddunkt, en groeten is helemaal uitgesloten. Alle discipline is weg, het is nu een bende. Als dan midden in de nacht de moffen ook nog komen om onze dekens weg te halen, om die zogenaamd buiten te gebruiken voor de slachtoffers van Rotterdam, dan is ook ons geduld ten einde, om nog langer in zulk een rotzooi te vertoeven. We trekken onder leiding van sergeant Elling de poort uit en trekken naar Benschop bij IJsselstein. Hier nemen we onze intrek bij een boer op de deel, en genieten eerst van een weldadige rust.
Het is nu ongeveer 17 mei 1940. Hier in Benschop is weinig te merken van de Duitse bezetting. We hebben al zo ongeveer ons eigen garnizoen ingericht. Toch zullen we al gauw gaan merken dat "Schraalhans" onze keukenmeester is geworden. We denken al gauw met weemoed terug aan de vleespotten van Egypte, toen we nog in Achterberg lagen. Elke discipline is nu onder de troepen zoek. Ieder doet wat hem zelf goed dunkt. Onze Grootmajoor, de "bal gehakt", wordt openlijk door de kok vanaf de keukenwagen nageroepen met de woorden: "Bal gehakt kom nu eens hier als je het lef er nog voor hebt". Maar de "bal" kwam niet. Groeten voor onze meerderen is totaal uitgesloten. Losbandigheid maakt zich meester van onze jongens. Dan worden al spoedig enige mannen van de Compie aangezocht om naar Achterberg te gaan, om de rommel wat op te ruimen, en om te zien of er nog wat over is van onze particuliere eigendommen. Als ze 's avonds met een schrale buit terugkomen heb ik al heel geen animo meer om de andere dag mee te gaan naar Achterberg. Wel gaan we dagelijks aan de weg naar IJsselstein zitten om auto's met de letter M uit Gelderland op te passen, en een briefkaart mee te geven naar Vorden. Zo krijgen we contact met mensen uit de Achterhoek die komen zoeken naar zoon of broer. Dan horen we ook dat veel jongens uit de IJssellinie bij Zutphen als krijgsgevangenen naar Duitsland zijn afgevoerd. We prijzen ons nog gelukkig dat we hier aan zijn ontkomen.
Dan komt er bericht van de terugtocht naar Achterberg. We marcheren vrijdag 24 mei af richting Betuwe en overnachten in Wijk bij Duurstede. De volgende morgen tippelen we verder onder leiding van kapitein Vaals (Vahl), naar Achterberg, waar we na de middag aankomen. Dan wordt uitgezocht wie er naar huis kan, want de mof heeft namelijk besloten dat de Hollandse militairen zo gauw mogelijk weer in de burgermaatschappij aan het werk moeten. 's Avonds 25 mei moeten we aantreden op de appelplaats waar we al 9 maanden hebben gestaan, in 't gelid om naar de stellingen te gaan aan de Friese Steeg. Dan vraagt de kapitein enige ogenblikken stilte voor onze gevallen kameraden. Een naargeestige en neerslachtige stilte maakt zich van de troep meester. Dan word de lijst afgelezen. Eerst de gehuwden en dan degenen die zakenverlof hadden. Ik hoor mijn naam. Ik had nog zakenverlof vanuit Vierakker. Geen hoera geroep. We gaan onder een wee'e indruk van de appelplaats weg naar de barak. Blij omdat er wat naar huis kunnen. Somber omdat we niet allen kunnen gaan. Ook Hendrik Jan kan nog niet weg, en dat doet me ontzettend pijn. Maar Hendrik Jan houd zich goed. Ook hij zal veertien dagen later naar huis gaan. We lopen 's avonds nog even naar onze stellingen en naar de familie Rauw, waar we al die 9 maanden koffie konden drinken als we wacht moesten lopen. We hebben medelijden met deze mensen, die alles verbrand is, en ook het vee is niet terug.
De volgende morgen, 26 mei 1940, maken we ons klaar om af te reizen naar huis. Het afscheid van onze kameraden is gemeend en hartelijk. Wat kon er in een paar dagen oorlog en angst een vriendschap ontstaan. Vrienden die we nooit van ons leven weer zullen zien, en ook nooit zullen vergeten. Over dit alles ligt een waas van alles wat we samen hebben doorleefd en de haat tegen de mof, onze overwinnaar. Maar, zeggen we tegen elkander, het is beter een levende mof te zijn, dan een dooie Hollander.
We gaan te voet naar het plaatsje Rhenen, en zien onderweg de verwoesting van de oorlog. Omdat de Spoorbrug is vernield moeten we met een bus via Wageningen naar Arnhem. We komen langs de Grebbeberg, en zien de lange rijen kruisen op de Erebegraafplaats, onder de bomen. Het zijn er ontzettend veel van beide kanten. Het 19e en het 8e R.I. hebben zware offers moeten brengen, omdat ze moesten vechten tegen het keurkorps, de lijfwacht van Adolf Hitler. Het "doodskoppen regiment". Ook in Wageningen is veel vernield.
In Arnhem kunnen we per trein naar Zutphen. Dan uitstappen en lopen over de Pontonbrug naar de andere kant van de IJssel. De IJsselbrug was totaal in elkaar gezakt. Ik wandel even de stad in en hoor in de Kerk op de Nieuwstad, dat ze zingen "Wilt heden nu treden". Dit brengt me weer iets in andere stemming. Met een boemeltreintje gaan we tot Vorden, waar ik tegen de middag beland in de ouderlijke woning, waar grote blijdschap is over mijn thuiskomst.
Bron: fragment uit het dagboek van Garrit Jan Bloemendaal,
ter beschikking gesteld door Joop Groot Nuelend,
zoon van H.J. Groot Nuelend.
|