De gebeurtenissen rond de stelling van de tweede groep 3-1-III-8 R.I.

11 MEI 1940: De voorposten van de Grebbeberg, tussen Wageningen en Rhenen

opgeschreven door J. van der Linden,
de mitrailleurschutter van die groep.


PROLOOG

In Mei 1940 werd het zuidelijke deel van de Grebbelinie, de Grebbeberg en omgeving, verdedigd door "8RI": het achtste Regiment Infanterie. De ongeveer 1600 man van 8RI kwamen hoofdzakelijk uit Gelderland. De commandant, Luitenant-Kolonel ("Overste") Hennink, had zijn commandopost op de Grebbeberg, aan de Oostrand van Rhenen. 8RI was verdeeld in drie bataljons. Het derde (III-8RI) verdedigde de voorpostenstrook, tussen de Grebbeberg en Wageningen. De bataljonscommandant, majoor Voigt, had zijn commandopost tussen de straatweg en de Wageningse Afweg, ongeveer ten zuiden van de "Grenshoeve". III-8RI was verdeeld in vier compagnieën. De eerste (1-III-8RI) stond onder commando van kapitein Gouda, zijn commandopost lag tussen de Wageningse Afweg en de Rijndijk, zuid van de bataljons-commandopost.

Klik hier voor een uitvergroting
De boerderij van de familie Schut aan de Wageningse Afweg. (2000)
1-III-8RI was verdeeld in vier secties. De derde sectie had als commandant sergeant-majoor ("majoor") Blom. Deze sectie bestond uit drie groepen. De drie stellingen van die groepen lagen in een rechte noord-zuid lijn: groep een en twee in de Oostrand van de boomgaard van Schut, groep een direct ten zuiden van de straatweg, groep twee direct ten noorden van de Wageningse Afweg. Groep drie midden tussen de Wageningse Afweg en de Rijndijk. Midden tussen groep twee en groep drie, zuid van de Wageningse Afweg, lag een stelling van de "mitraillisten", een sectie zware mitrailleurs. Zij behoorden niet tot de sectie van majoor Blom. Tijdens de gevechten bevond majoor Blom zich in de middelste van zijn drie stellingen, dus bij de tweede groep. De commandant van die groep was sergeant Meyering. De groep bestond uit: Meyering (sergeant), Rasink (korporaal), Van der Linden (mitrailleurschutter), Sprukkelhorst (helper van de mitrailleurschutter), Mulder (ordonnans), Riggeling (ordonnans), Alberts, Jansen, Migchelbrink, Nagelhout, Norden, Van Oosteren, Polman en De Reus.

De voorposten werden op 11 mei aangevallen door het Duitse tweede SS-regiment: de SS-Standarte "Der Führer". De tweede groep van de derde sectie van 1-III-8RI hield stand tot 17.30 a 18.00 uur. Alle andere stellingen rondom en ook achter deze groep waren al eerder gevallen of verlaten. Majoor Voigt bijvoorbeeld werd in zijn stelling, 250 meter achter deze tweede groep, om ongeveer 16.30 uur krijgsgevangen gemaakt.


Relaas van J. van der Linden

Met vreemde gedachten, vreemd, alles is vreemd en anders, komen we in orde aangemarcheerd. We zien de stelling reeds in de ochtendschemering opdagen. Boven ons horen we het geronk van vele vliegtuigmotoren. Velen kijken omhoog en vragen zich af: zou dat oorlog zijn? Ik ben er van overtuigd, en met mij de meesten want we hebben 's nachts de radio aangehoord en vernomen dat stromen vliegtuigen overal over ons land vliegen. Sommigen van ons denken nog aan oefeningen van onze luchtmacht, wat al heel niet kan. Andere weer aan een actie tegen Engeland. Zoo zijn we de toestand druk aan 't bespreken als plotseling op de Grebbe het afweergeschut in actie komt. We schrikken. Dat is iets dat bij ons de verzekering geeft, werkelijk in oorlog te zijn. Ook de Majoor scheen te schrikken, want hij gaf met stemverheffing bevel om te dekken. Er schijnt uit een vliegtuig geschoten te worden. Maar wij dachten dat het onnodig was geweest nu al te dekken. Moesten we met zoo iemand de strijd in? Wat waren we nog dom in oorlog. Het was wel werkelijk nodig te dekken, want we liepen in marschverband zonder eenige dekking, dus een mooie kans voor een vijandelijk vliegtuig om een aanval te doen met zijn mitrailleur.

Klik hier voor een uitvergroting
Kaart afkomstig uit het Militair Stafwerk met in groen de stellingen van de 3e sectie 1-III-8 R.I.
Maar hoe we op dat moment ook dachten of spraken, het zou gauw blijken dat we een commandant uit duizenden hadden, die altijd hetgeen deed wat hij voor zijn mannen het beste achtte. En daar hadden we waarschijnlijk nooit aan gedacht, want we vertrouwden op onze majoor als een rots, maar er zijn meestal bij iedere groep menschen kankeraars en opruiers, en zoo was bij ons ook een zekere N uit N, die in onze diensttijd altijd en overal wat op aan te merken had en nu direct zei: "dat is nou de leiding van ons, daar moeten we nou de oorlog mee in". Maar deze opruier bleek later de grootste angsthaas te zijn die we in onze sectie hadden.

Na even gedekt te hebben liepen we vlug naar onze stelling, waar we maar een 50 meter meer vandaan waren. In de stelling konden we weer wat op adem komen. De majoor verbood ons de stelling te verlaten, wat ons speet want we zagen graag alles wat er om ons heen plaats vond, want het schieten hield aan op de Grebbe. Maar we hadden al gauw een stuk gaas, wat boven de stelling aangebracht was, los en klommen op de stelling, waar we vliegtuigen telden tot we de tel kwijt raakten, en al heel meeleefden met de uitwerking van ons afweergeschut.

Wonderlijk was, dat een ieder zich zoo kalm hield. Ik had mij dat heel anders voorgesteld, ik had gedacht veel meer angst en ellende te zullen aantreffen in een oorlog onder soldaten. Maar een ieder bleef kalm en juichte als een granaat dicht bij een vliegtuig ontplofte, en vond het jammer als er een ver zijn doel miste. Door het volgen van de uitwerking boven ons, die de ontploffende granaten hadden, geraakten we vol vuur, en zouden graag ook beginnen te schieten. Er vroeg er een toestemming aan de majoor, maar deze gaf geen toestemming daar hij zelf nog geen orders had ontvangen te laten schieten. Het speet ons, maar we vonden het zeer begrijpelijk.

Zoo brachten we nog een paar uur zoek als toeschouwer. Toen kregen we een schouwspel te zien dat ik nooit vergeet: de evacuatie der burgers. Bij dat schouwspel schoot mijn gemoed vol. Het deed ons met verbittering het lijden van menschen zien, ongerust en vertwijfeld over het lot van mijn ouders, broer en zusters. Het begon met vee dat weggebracht werd, wat hals over kop moest gebeuren zodat, wanneer een der dieren niet gewillig door het rumoer bij de koppel bleef, en hier of daar van de weg af vluchtte, ze gewoon moesten blijven lopen, daar er geen tijd was ze weder op te vangen. Later hadden we daarvan nogal eens hinder, daar we ze, in die donkere boomgaarden lopende of met de staart naar vliegen slaande, voor moffen aanzagen.

Klik hier voor een uitvergroting
Situatieschets van het gebied rondom de stellingen van de 3e sectie 1-III-8 R.I. (J. van der Linden - 1974)
Toen kwamen al gauw de burgers die naar Wageningen moesten om ingescheept te worden: oude grijsaards en moeders, vaders, jonge mannen en meisjes, bepakt en bezakt met het allernodigste van wat zij mee konden nemen. Soms moeders en vaders met de kleinste kinderen op de arm, nog eens en nog eens terug kijkend naar hetgeen hun bezit was en wat ze misschien nooit weer terug zouden zien. Zulks konden we om beurten zien, daar we van de majoor door zijn kijker mochten zien.

Toen we zoo de burgers weg zagen trekken, menschen die, door hun goedheid en mildheid aan militairen bewezen, hun harten hadden gewonnen, werd er door ons luchtdoelgeschut een vijandelijk vliegtuig brandend neergeschoten, waardoor zoo'n algemeen gejuich losbrak door militairen zowel als burgers, dat het scheen dat de hele omtrek daverde van het vreugdegeroep, wat mijn hart sneller deed kloppen, daar dit voorval bewees dat de meeste Nederlanders één waren. Het meest typisch was wel dat de burgers in al hun ellende nog konden juichen; dat was pas ongeveinsde vaderlandsliefde. Ten gevolge van deze voorvallen wordt onze stemming ten opzichte van de Duitschers er al niet beter op, vooral wanneer men bedenkt, dat er in 't algemeen toch al geen vriendschap voor de nazi's bestond.

De rechtergroep van onze sectie, welke op ongeveer 60 meter rechts van ons ligt, begint met hun mitrailleur op de vliegtuigen te vuren, waarna wij van onze majoor ook toestemming krijgen om te vuren, wat ons geen twee maal behoeft te worden gezegd. Ik stel mijn mitrailleur op boven op de stelling en wacht nog even tot er een vliegtuig niet al te hoog boven onze stelling in onze richting komt vliegen. Ik wacht met vuren tot ik schat dat het vliegtuig binnen mijn bereik is en vuur eerst een korte stoot, daarna een lange, waardoor het vliegtuig wat zwenkt en meer naar rechts gaat vliegen, wat voor mij aanleiding geeft om te denken dat ik, zoo niet geraakt, er toch dicht bij moet zijn geweest. Ik zend hem nog een bezending kogels na, maar zonder uitwerking. De majoor waarschuwt ons niet te veel munitie te verspillen op die te hoog vliegende vliegtuigen, daar de trefkans zeer gering is en we de munitie later misschien beter kunnen gebruiken. Dus wachten we onze kans af, al maar omhoog turend met de gedachte: mocht er nog eens een laag over komen vliegen, wat zullen we hem van katoen geven. Maar ze weten waarschijnlijk de Duivelsberg al te liggen, want in 't algemeen vliegen ze hoog buiten ons bereik. Na nog op een enkeling gebust te hebben, komt er een jager, die op de Grebbe waarschijnlijk aanvallen heeft gedaan, nog tamelijk hoog aansnorren. Vlug zwenken mijn helper en ik onze mitrailleur, en ik begin te vuren en tegelijkertijd draai ik mijn mitrailleur met het vliegtuig mee, dat verbazend hard vliegt. Maar plotseling schijn ik geraakt te hebben. Het vliegtuig duikt zwenkend naar beneden, maar, in plaats van te pletter te slaan tegen de grond, duikt het recht op onze stelling af, al maar vurend met zijn mitrailleur. De geweerschutters springen vlug naar binnen, maar ik ben nog niks geschrokken en ik breng vlug de mitrailleur in de gewenste richting en aan mijn schouder om te vuren, de vinger aan de trekker.

Klik hier voor een uitvergroting
Met rood gemarkeerd de stellingen van de 3e sectie (dot) en de mitrailleursectie (x). (J. van der Linden)
Maar voor ik gericht ben, laat ik mijn wapen los en hurk bij mijn helper neer, die op zijn knieën de affuit vast houdt. Want vlak voor mijn neus zie ik die duivelskist op ons afstormen zodat ik niet beter dacht dan: hij vliegt ons omver. Maar had ik maar door gevuurd, want zijn kogels rammelden wel een meter naast ons in een streep door de bomen. Ik had waarschijnlijk een mooie kans voorbij laten gaan. Zulk een voorval gebeurde ook even later bij onze linker groep langs de straatweg, hetwelk we van een ordonnans hoorden, en waardoor we wel wat voorzichtiger werden.

In die tijd had onze majoor ook bericht gekregen dat er op veel plaatsen parachutisten werden uitgeworpen, en we kregen opdracht daar op te letten. Maar we hebben er geen gezien, behalve die we uit een brandend vliegtuig zagen springen, richting Kesteren. In de namiddag kregen we geen kans meer nog een vliegtuig te raken, zoo hoog vlogen ze. We bleven een beetje bij onze stelling lopen, kijkend naar de uitelkaar vliegende granaten van het geschut der Grebbe, of etende en rokende. Ook hadden we genoeg te drinken, want 's morgens, toen Schut, een boer, een eindje achter onze stelling wonende, wegging, kregen we nog een groote bus melk van hem.

Toen werd er een patrouille aangewezen, die naar Wageningen moest om de wegen af te zetten. Bij de radio van Schut had sergeant van Raai vernomen dat de Duitschers bij Westervoort waren doorgebroken. Maar, werd er bijgevoegd, de Nederlanders zouden zich wel kunnen handhaven en de Duitschers weer terugslaan. Toen werd er door jongens van onze groep verteld dat er wielrijders, die als versterking naar de grens waren gestuurd, terugkwamen en vertelden dat de Duitschers al in Oosterbeek zaten. Dat konden we toch niet gelooven, nee dat was te vlug. Maar o wee wat wisten we weinig van de vijand af, want 's avonds zaten ze al op de Wageningsche Berg. De laatste berichten van de wielrijders waren, dat ze op de straatweg Renkum- Wageningen nog geprobeerd hadden ze tegen te houden, maar dat waren maar een paar manschappen geweest.

Een poos nadien begon de artillerie op de Grebbe te vuren, en ook uit een enkel stuk van de Duitschers werd gevuurd. De Hollanders vuurden op Wageningen en de vijand op de Grebbe en Rhenen. Dat der vijand was eerst zwak, maar werd steeds krachtiger naarmate er meer materiaal in Wageningen aankwam, tot tenslotte de Duitsche artillerie krachtiger scheen te zijn.

Intusschen hadden we de laatste capucijners van onze keukenwagen verorberd, en begon het donker te worden. Er waren reeds wachten uitgezet op de Wageningsche Afweg, en ook op onze stelling moest er om beurten een op wacht, die boven op de stelling moest daar we in 't mitrailleurnest niet voldoende het voorterrein konden overzien. De overigen volgden met belangstelling het artillerieduel, waar we minder van konden zien dan horen. Wat we die nacht zagen, was het in brand schieten der beide steden. En wat we hoorden: het hullen en gieren der granaten en daarna de geweldige ontploffing.

Klik hier voor een uitvergroting
De stelling van de 2e groep 3e sectie 1-III-8 R.I. (1940) » meer
Die niet op wacht hoefden konden wat gaan slapen. Dat werd direkt niet, maar later zochten ze toch allen een plaats op. Maar er zal wel niet veel geslapen zijn. Mijn beurt kwam al gauw om een wachtje te kloppen. Ik klom op de stelling en ging met mijn rug tegen een kerseboom zitten, die in de borstwering stond. Ver zicht had ik niet, want het was nogal donker. Het enigste wat ik zag, was de ontploffende granaten die, zoo het scheen, niet hoog boven onze stellingen heen huilden. De sergeant-groepscommandant kon het in zijn ligplaats niet meer houden en kwam naar me toe, en wilde hebben dat ik in de stelling bleef. Want, zoo zij hij, dat was veel te gevaarlijk daar boven op die stelling. Hij durfde ook zijn hoofd niet boven de stelling uit te steken, maar ik had er nog geen een door de bomen horen razen, zei ik maar. Hij vond dat ze wel eens boven onze stelling konden ontploffen, maar ik kon er geen gevaar in zien en bleef waar ik was. Een poos erna kwam de sergeant met een der jongens om me af te lossen, maar nog altijd even bang, en hij raadde de nieuwe wacht, wie zou ik niet meer durven zeggen, aan om maar in de stelling te blijven. Maar wat heb je aan een wacht in de stelling. Je kon toch niet over de borstwering kijken, en daarbij was er een heg langs de boomgaard, die mocht toch ook niet uit het oog verloren raken? En ik bood me weer aan om maar weer op wacht te gaan. Nou dat was dan goed, en met de complimenten dat ik dan wel dood op de stelling gevonden zou worden kroop tie weer in de schuilnis.

Toen ik zo even gezeten had, werden er een paar lichtkegels in het voorterrein uitgeworpen, zodat ik alles goed kon overzien, hoewel er niks te zien was, totdat ik tegen de morgen werd afgelost. Toen ben ik in het mitrailleurnest gekropen en heb geprobeerd om wat te slapen. Maar dat lukte niet want, nadat ik even gelegen had was ik net zo koud en stijf, dat ik maar wat door de stelling ben gaan lopen totdat het weer dag was. Na wat gegeten te hebben, bleven we naar de uitwerking kijken van de artillerie op het brandende Wageningen en Rhenen. Toen gingen mijn helper en ik op weg om onze ransels te halen bij een boerderij aan de straatweg, omdat wij niet, zoals de geweerschutters, de ransels meedroegen. Maar even buiten de stelling gekomen, begon de artillerie zoo hevig te vuren, dat we in een greppel even dekking zochten. Maar aangezien het niet verminderde, gingen we verder. Achter de stelling in het weiland liepen nog een paar paarden, angstig voor het lawaai, heen en weer te hollen. We kwamen aan de boerderij waar onze spullen moesten liggen. Daar was de keuken van de staf ook, waarvan de koks volop aan het braden waren. Die hadden al eenige flessen jenever opgemaakt, gevonden in de kelder der boerderij. Ze waren dan ook zoo jolig, maar dat heeft een van hun met de dood moeten bekoopen, want die is zoo tegen het vijandelijk vuur ingelopen en gedood.

Na de boerderij afgezocht te hebben, vonden we onze spullen in het bakhuis. Het was in die boerderij wel angstwekkend, want de boel schudde en dreunde of het ieder ogenblik in elkaar kon vallen. Na nog een kanarie te hebben losgelaten, gaan we weer terug. Na in de stelling te zijn teruggekeerd, vallen al gauw de vijandelijke stoottroepen aan. We horen nu wat meer dan het lawaai der artillerie, we horen ook met geweren en mitrailleurs schieten, wat van de eerste stelling komt, welke door twee secties onzer compagnie bezet zijn. Twee wachten van onze linker groep staan op vijfhonderd meter voor ons op de Wageningsche Afweg op wacht, en worden plotseling door de vijand onder vuur genomen. Als echte soldaten dekken ze direct langs de weg, maar daar liggen ze ook nog niet vrij. Want daar wij ook al vuurden werden ze door eigen troepen, en wel door de mitraillisten, onder vuur genomen. Aan de ene kant van de weg onder het bereik van de vijand, en aan de andere kant beschoten door de mitraillisten: het scheen door hen niet geweten te zijn dat er eigen wachten in het voorterrein stonden. We trachtten ze er op attent te maken door fluiten, wat niet gehoord werd want ze bleven doorvuren. Dat waren voor ons ook benauwde ogenblikken, onze kameraden zo in 't nauw te zien.

Klik hier voor een uitvergroting
Prachtig schootsveld vanuit de stelling van de 2e groep 3e sectie 1-III-8 R.I. (1940) » meer
't Wijste wat ze konden doen en ook deden, was, met korte sprongen in onze richting en geregeld weer dekken, wat ze ook vlug deden. En het scheen eindelijk ook door de mitraillisten opgemerkt te worden, want het vuren van onze kant hield op. Buiten adem kwamen ze zo in onze stelling aan, waar ze rapport uitbrachten bij de majoor, en toen naar hun stelling gingen. Een stuk geschut dat midden op de straatweg stond, 600 meter links voor ons, naast een stelling van de vierde sectie, werd door de vijand hevig onder vuur genomen, waardoor ook de stelling van de vierde sectie het zwaar te verduren kreeg. Maar ze hielden dapper stand. Ook boven aan de Wageningsche Afweg scheen hevig gevochten te worden door tirailleurs en mitraillisten, waar de luitenant, zoo men vertelde, boven op de stelling lag te vuren, ondanks het hevig vuren van de vijand, totdat een kogel de watermantel van de mitrailleur doorboorde, en er een andere gehaald moest worden van de Grebbe. Dit werd door vier man gedaan, dit was natuurlijk een riskant staaltje door het geweldige vuur dat de Duitschers afgaven heen te gaan. Maar ze volbrachten het, en ook weer terug. Maar op de terugweg raakte er een gewond, ver voor ze weer bij hun stelling waren. Maar of ze nog meer pech hadden alvorens daar aan te komen, heb ik niet meer vernomen.

U zult wel begrijpen dat we ook niet zo een twee drie aan het vuur gewend waren. In het begin toen de Duitschers op onze stellingen aanvielen waren we zenuwachtig, en niet heel op ons gemak. Maar voor we goed en wel een Duitscher gezien hadden, waren we zoo vol spanning dat we heel geen tijd meer hadden om zenuwachtig te wezen. Ik had van te voren altijd gedacht wel niet erg geschikt te zijn in oorlog, ik vond oorlog verschrikkelijk, maar dat is me alles meegevallen. De zoogenaamde vuurdoop heb ik weinig van gemerkt.

Op een groote afstand zagen we af en toe voortstormende Duitschers, die met korte sprongen op de voorste stellingen aanvielen. Ieder onzer was op zijn post. De geweerschutters stonden voor hun schietsleuven. Onze sectiecommandant volgde de gebeurtenissen in het voorterrein of liep langs de jongens, aan ieder vragende of zijn positie goed was, of de toestand uitleggend hoe we er voor stonden, en ieder moed, zoo die er niet mocht zijn, insprekend, waardoor we een heel goed voorbeeld hadden: de Majoor zoo vastberaden en kalm dat het zeker een sterke invloed op ons had. Want er werd niet gemopperd en we lieten ook niks op mekaar aankomen; een ieder deed wat hem opgedragen was.

De toestand werd voor de eerste stellingen onhoudbaar, en de vierde sectie langs de straatweg begon zich terug te trekken, zich aldoor goed verdedigende, wat voor de mitraillisten het sein scheen te zijn zich ook maar terug te trekken. Want al gauw daarna stond de witte vlag op de stelling. Wat door de wacht in de ingang werd opgemerkt en aan de majoor gerapporteerd. Die vroeg ons of er een vrijwilliger was om hem er af te gaan halen en direct meldde zich G. Migchelbrink uit Varsseveld. Dat was een karwei waar moed bij te pas kwam, want het vuur der Duitschers was hevig, en om bij die stelling te komen moest men door het eindje boomgaard en dan door open terrein. Maar het werd door Migchelbrink schitterend volbracht. Hij haalde de vlag er boven af, en kwam heelhuids weer terug. Hij werd door ons met vreugde weer ontvangen. We hadden zoo veel mogelijk in de richting waar we het meeste gevaar verwachtten, wat de Majoor ons dan ook had opgedragen, geschoten om onze dappere makker te dekken. Hij kreeg dan van de Majoor ook een welverdiend pluimpje. Daarna werd door de mitraillisten weer gevuurd.

De vijand kwam hoe langer hoe meer onder schot. We zagen ze bij Middelkoop vooral naar de stellingen van de tweede sectie gaande, die een eindje van de dijk gelegen waren, en we zorgden dan ook voor een goede ontvangst. De stellingen boven aan de Wageningsche Afweg hielden altijd nog reuze stand. Er werd hevig gevochten, en door ons op wel wat verre afstand gesteund door geregeld te vuren op de opspringende en neervallende Duitschers. Maar ze hebben toch moeten wijken voor de overmacht van de vijand.

Reeds volop zaten ze in de boomgaard op 500-600 meter afstand, waar ze door ons vuur al wel veel te lijden hadden. De stelling recht voor ons, welke ook heel vooraan lag, moest terugtrekken, zoodat voor ons alles begon terug te trekken. Dat scheen ook een sein te zijn voor de stellingen om ons heen, want na nog een poosje gezamenlijk hevig gevochten te hebben begonnen ook die terug te trekken, waar in onze ogen nog heel geen reden voor was, aangezien wij ze nog best konden keren. Het schieten van de Hollanders werd steeds geringer, totdat er niks meer gehoord werd dan ons eigen schieten. En weer ging Migchelbrink naar de stelling der mitraillisten, waar nog een karabijn op stond, om die er af te halen, maar onze buurmannen waren reeds gevlogen. Dat was natuurlijk gevaarlijker dan de vorige maal, want de Duitschers zaten nu dichterbij. Maar hij bracht het er goed af en kwam weer heelhuids bij ons.

Ook het schieten van onze linkergroep hoorden we niet meer, zoodat de majoor ook ons bij elkaar riep en ons vroeg wat wij wilden. Want als wij er nu op tegen waren om door te vechten, dan wou de majoor met ons terug trekken. Maar kun je begrijpen, dan zouden we toch maar liever doorvechten, en trachten dan alleen de vijand tegen te houden. Alzoo besloten gingen we weer achter onze wapens en knalden we weer met een vernietigend vuur tegen de Duitschers in. Dat de majoor ons vertrouwde en voor ons welzijn wilde zorgdragen, bewees nu wel het feit dat hij niet op zijn bevoegdheid als commandant doorging en ons alleen maar commandeerde, maar ook ons mee wilde laten beslissen wat het beste voor ons en ons vaderland was om te doen. We waren dan ook bitter gestemd over de wijze waarop de omliggende stellingen ons in de steek lieten. Maar doordat we het terugtrekken ook niet zonder gevaar inzagen, werd besloten, als we dan toch zouden vallen ons leven duur te verkopen.

Klik hier voor een uitvergroting
Ingang van de loopgraaf van de 2e groep - 3e sectie 1-III-8 R.I. (1940) » meer
De vijand was volop in het voorterrein aanwezig, door sloten kruipende en van de eene boom achter de andere kruipend. De majoor had drie der beste geweerschutters in de linkerkant van de stelling geplaatst om hen de straatweg te laten bestrijken, omdat ik met mijn mitrailleur daar niet kon komen vanuit het linker mitrailleurnest. Deze drie schutters waren Migchelbrink, van Oosteren en Albers, die hun taak goed toevertrouwd was, want hun schoten waren raak. Dat kon ik niet zien, maar dat vertelde onze korporaal Rasing, die de plaatsen steunde waar het meeste gevaar dreigde. Nagelhout zat in de ingang als wacht, en de Reus, Polman, Norde, Riggeling en een nieuweling Jansen voor, recht voor ons, terwijl S. Mulder als ordonnans uitgestuurd was door de majoor met een bericht, en door de hevigheid van het vijandelijk vuur niet meer terug kon. Terwijl ik als mitrailleurschutter en Sprukkelhorst als mijn helper in het rechter mitrailleurnest zaten en het terrein van de Wageningsche Afweg tot aan de Rijndijk moesten bestrijken. Terwijl sergeant Meiering, onze groepscommandant veelal plat op zijn achterste achter ons in het mitrailleurnest zat, omdat die niet wist of hij van achteren of van voren leefde, en ook niet wist waar zijn geweer was.

De Duitschers begonnen steeds meer op te dringen, zodat de strijd verwoeder werd. Rechts voor ons in de boomgaard zagen we iets bewegen wat we niet goed konden onderscheiden wat het was. We hadden slecht zicht door de schaduw onder de boomen en de prikkeldraadversperringen. Het beweeglijke punt was iets wits wat steeds heen en weer bewoog. Eerst dachten we van een of ander van de vijand, dus begon ik te vuren met de mitrailleur. Ik vuurde heel nauwkeurig, maar nadat ik een paar stooten had gegeven, bleef het nog steeds met korte tusschenpozen zwaaien. In die tijd kwam de sergeant met de kijker van de majoor. Na even gekeken te hebben wist hij nog niet wat het was, dus keken wij ook eens door de kijker, maar konden ook niet zien wat het was.

Dus vuurde ik nog maar eens, maar het wapperende doelpunt bleef. Dus staakte ik het vuren; we zouden het maar laten wapperen. Maar na een poosje zag ik het weer op een andere plaats, en toen weer met de kijker gekeken, en laat het nou een koe wezen die met zijn staart staat te zwaaien tegen de vliegen. Die koe hadden we de eerste keer niet kunnen zien daar 't ie met zijn lichaam net achter de dikke appelboom stond. Daar moesten we toch nog even hartelijk om lachen, maar toch kon ik hem neerschieten om verdere abuizen te voorkomen, waarvoor ik verlof kreeg van de korporaal Rasing, die toen bij ons was.

Maar ondertusschen hadden we de Duitschers ook niet vergeten. Overal langs sloten en greppels kwamen ze aankruipen, maar we wisten ze te vinden, meestal met behulp van de kijker, want ze waren wel zoo goed gecamoufleerd dat ze met het bloote oog, op een paar honderd meter afstand, slecht zichtbaar waren. Maar de groepjes waarmee ze op ons af kwamen minderden opmerkelijk. Langs de straatweg kwamen ze geregeld opzetten, bij die buurt vlug van het eene huis naar het andere loopend. Maar onze geweerschutters stonden ook niet voor spek en boonen, en schoten de vijand bij de vleet neer.

Ik zat te schieten om de Wageningsche Afweg, en bestreek de boomgaard rechts daarvan, van waaruit geregeld op ons werd gevuurd met een mitrailleur. Waar komt dat nou vandaan, misschien uit die struiken aan onze kant van de boomgaard. Ik richt mijn mitrailleur op de struiken en maal er een paar maal doorheen. Even blijft het stil, en ik denk al hem onschadelijk te hebben gemaakt en vestig mijn aandacht alweer op een ander doel. Maar plotseling begint dat ding weer te ratelen, en het is nog niet slecht gericht ook, want de kogels slaan in 't hout en fluiten over en langs mijn hoofd, waardoor ik meteen even duik. Maar meteen grijp ik weer naar mijn wapen, maar meteen roept de sergeant die plat op zijn buik achter me ligt, me te dekken. Maar ik zeg dat ik moet schieten, en dat was ook zoo. Ik wilde liever door een kogel getroffen worden dan op de vloer in ons mitrailleurnest te blijven zitten, terwijl de vijand steeds probeerde vooruit te komen. Ik had mij voorgenomen, wanneer ik zou sneuvelen dat mijn leven voordien ook al betaald moest zijn. Want zouden de Duitschers merken dat de mitrailleur stil was, dan zouden ze ons ook wel overrompelen. Dus vuurde ik eenige korte stooten en meteen zweeg de mitrailleur der vijand weer, dus moest mijn richting niet slecht zijn. En ik vuurde weer, steeds op de struiken gericht, maar weer begon de vijand te schieten, en schoot naast me in 't hout. Maar nu was ik er wel van overtuigd dat ze niet achter de struiken zaten, en keek nog eens door de kijker. Ik keek de slootkant langs of ze soms achter de boomstammen lagen. Maar ik kon, waar het geluid van het schieten en uit welke richting de kogels kwamen niks bespeuren. Behalve een eindje verder langs de weg zag ik er vier liggen, dat waren geweerschutters. Ik besloot die eerst maar eens voor mijn rekening te nemen. Ik richtte nauwkeurig en zwaaide al schietend de mitrailleur wat heen en weer zoodat ik het rijtje van vier achtermekaar bestreek. En ik had wel goed gericht, want drie zijn van die plaats niet meer opgestaan. Ik heb direct niet naar de uitwerking van mijn vuren gekeken, omdat nog steeds van niet meer dan een honderd meter de vijand met een mitrailleur een regen van kogels op ons afzond. Ik besloot eens een keer boven door de boomen te razen met mijn mitrailleur, en waarachtig ik scheen geraakt te hebben, want het vuren hield op en meteen viel een mitrailleur uit de boom. Maar er moet toch een vijand bij gezeten hebben, en omdat die er niet uit viel schoot ik nog wat op die plaats vanwaar de mitrailleur gevallen was. Maar er kwam niks, en ik heb me maar met de hoop gevleid dat 't ie tussen de takken is blijven hangen, en we waren van een gevaarlijke tegenstander verlost.

Klik hier voor een uitvergroting
Sergeant-majoor-instructeur B.L.A. Blom, commandant 3e sectie 1-III-8 R.I. » meer
Weer wat vrijer zocht ik de plaats op waar mijn vier mikpunten van zooeven gelegen hadden. En zoowaar er lagen er nog drie, dus schoot ik nog eens omdat ik dat nog niet geheel vertrouwde. Na een paar schoten gelost te hebben weigerde de mitrailleur. Dat was me ook wat, net nou we het ding in het geheel niet konden missen. Ik dacht dat het in de zuigerstang zou zitten, dus plaatsten we vlug de reserve zuigerstang er in, en ja hoor, hij kletterde er weer lustig op los. De drie langs de weg lagen er nog, maar die waren al ongevaarlijk.

Toen had ik mijn volle aandacht nodig bij de vijand, want overal in het voorterrein zaten ze. Dan kwamen er weer met korte sprongen voorwaarts en dan was het vlug richten en schieten, anders waren ze al weer weg. Maar het gevaarlijkste waren ze die door de slooten kwamen, en dan van een honderd tot tweehonderd meter in een sloot gedekt liggende, bleven schieten. Want op die was onze trefkans niet zoo groot, en met het bloote oog waren ze meestal onvindbaar. Ik zocht ze dan ook meestal met de kijker van de majoor op, om ze daarna van katoen te geven. Ze lagen overal in slooten en greppels, soms in groepjes en dan ook weer heel verspreid, met hun koppen zichtbaar, en daar geregeld op schietend moesten velen van hen het loodje leggen.

De korporaal die de kijker had genomen en achter me er door stond te kijken, zag op een gegeven moment er weer vier onder een rij perebomen doorsnijken. Ze gingen van de straatweg naar de Wageningsche Afweg. De korporaal maakte mij erop attent, en ik nam, na zorgvuldig richten, ze onder vuur, terwijl ze al bijna aan de Wageningsche Afweg waren, de mitrailleur meedraaiend. En met goed resultaat, want twee van de vier stortten ter aarde, maar de andere twee waren me voor en sprongen in de sloot, waaruit ze in die omgeving niet meer uitgekomen zijn.

Zoals later bleek hadden onze nevenstellingen bevel gekregen, van achteren, om terug te trekken, maar bij ons konden ze niet meer komen met dat bevel, door hevig vuur waaronder we toen al lagen. En aan de Grebbe is dat waarschijnlijk niet bekend geworden dat wij nog stand hielden, want ze namen van de Grebbe uit de strook onder artillerievuur waarin wij zaten. En bovendien kregen we de volle laag artillerievuur van de vijand ook, met het doel waarschijnlijk om onze stelling weg te busschen. En dat werd zoo hevig, dat, door de schietsleuf kijkende, het regende van de opvliegende grond welke door de uit elkaar springende granaten omhoog vloog. Totdat er eensklaps een granaat tegen de voet van de stelling werd geschoten, en ontplofte net voor de schietsleuf van ons mitrailleurnest, terwijl ik achter de mitrailleur zat te schieten, en tegelijkertijd een partij grond en zand naar binnen kwam en niet alleen de mitrailleur als 't ware onder het zand bedolf, maar ook mijn helper en ik onze ogen, mond en neus volklapten. Met ons goed wreven we ons af en maakten onze ogen schoon, maar nog een tijd hadden we er hinder van. We maakten weer vlug de mitrailleur schoon, daar die geen schot meer loste. We waren wel even geschrokken, maar we behielden onze tegenwoordigheid van geest, want het was net dat zandbad, maar dat ontploffen van de granaten waren we volkomen gewend. De mitrailleur moest tot het kleinste onderdeel nauwkeurig afgewreven worden, want overal zat het zand tusschengeslagen, en daarna ingevet met olie, waarvan we niet veel meer hadden en zuinig mee moesten doen. We hadden hem in een tijd van een ogenblik weer in elkaar staan, en ik begon weer te paffen. We hadden geluk dat de vijand niks gemerkt had van onze pech. Was dat wel zoo geweest, dan hadden ze wel een stormaanval ondernomen.

De drie als scherpschutters dienst doende geweerschutters, gericht op de straatweg, hadden het zwaar te verduren. Ze waren den geheelen strijd ook nog niet achter hun geweer vandaan geweest en hadden al heel wat vijanden doen struikelen. En ook stonden ze geregeld bloot aan de scherven der uit elkaar vliegende granaten en kartetsen, waarvan verscheidene in de stelling sloegen, er een de wang van van Oosteren scheerde en een bij Migchelbrink vlak naast hem in de planken sloeg. Daarbij nog het zware vuur der vijandelijke stoottroepen. Het was dan ook geen wonder dat een hunner het een oogenblik te kwaad kreeg met zijn zenuwen. Niet dat hij bang werd of het op wilde geven, o neen. Maar de slapelooze nachten en het in spanning wezen, dan nog bezorgd over zijn vrouw en twee kinderen. Hij was dan ook even zoo overmand dat hij zijn geweer niet meer vast kon houden en zijn knieën knikten. De korporaal en van Oosteren brachten hem in het rnitrailleurnest om wat op verhaal te komen. Hij werd al gauw gevolgd door eene de Reus, die, overgeplaatst van de grenswacht, sinds kort bij ons was ingedeeld. Hij was geheel moedeloos en pleitte er hard voor om het over te geven. We namen hem dat hoogst kwalijk daar, nu er toch al een mannetje minder was, hij ook nog van zijn post weg moest lopen en er nog een paar, met zijn gejammer, van streek brengen. Ik zei hem dat ook, waarna hij zijn plaats weer innam, want hij kreeg toch van allen hetzelfde antwoord. Zelfs nog van Albers, die, na even gezeten te hebben, zijn plaats weer innam en even verwoed vocht als voorheen.

Klik hier voor een uitvergroting
Schets van de opstelling van de 3e sectie 1-III-8 R.I. in de voorpostenstrook (1946)
Van de vijand hadden er kans gezien ongemerkt in het steenen schuurtje te kruipen, dat net achter de prikkeldraadversperring, op honderd meter voor ons, stond. Ze gaven gevaarlijk vuur af op onze schietsleuven. Daarom namen we met zijn allen de schuur onder vuur, maar het vijandelijk vuur hield nog met korte tusschenpoozen aan. We beschoten daarna het met pannen bedekte dak, wat beter hielp. Ze hadden waarschijnlijk van onder het dak uit geschoten. Zoo gebeurde het nog een paar maal, dat er uit dat schuurtje werd geschoten, maar na even snelvuur van onze kant gegeven te hebben was het ding weer gezuiverd. De majoor zegde ons nu zoo zuinig mogelijk te doen met de munitie, daar onze voorraad al op begon te schieten, zoodat we er mee uit zouden komen totdat het donker was. Als er geen hulp kwam, zouden we dan proberen om terug te trekken op de Grebbe. Daarom schoten we verder niet anders dan op doelen waarop we goede trefkans hadden.

Op een gegeven moment kwam de wacht Nagelhout, die aan de ingang stond, naar binnen hollen en meldde de majoor dat er op hem geschoten werd met een mitrailleur vanuit de linker stelling aan de straatweg. De majoor verzocht me met de mitrailleur vanuit de ingang ze onder vuur te nemen. Hij waarschuwde me mij niet te veel bloot te geven. Ik zette mijn mitrailleur op de rugweer in de ingang, maar kon ze niet in 't vizier krijgen. Daarom ging ik op de grond liggen, achter de ingang, waardoor ik me toch nog heel bloot moest geven, daar ik anders niet met mijn rechter schouder onder de mitrailleur kon komen. Maar nu had ik de vijand goed op de korrel. Ze stonden in de ingang van de nevenstelling, achter de boom die daar langs stond schietend. Maar ze schoten ver zat voor en langs me heen, zoodat ik nauwkeurig kon richten en ook doel trof. Ze schoten over mekaar voor de ingang neer, en vandaar bleef het ook weer rustig. Dus gingen mijn helper en ik weer naar het mitrailleurnest.

Maar het was vrij stil geworden in het voorterrein, zoodat we maar weinig meer schoten. Daardoor dachten we dat de vijand de strijd op gaf. Zulks dacht ook de majoor, want hij zei: "we zullen het nog even aanzien mannen, maar als ze niet gauw aanvallen doen wij een tegenaanval". Daar hadden wij nog heel niet aan gedacht, maar dat zou nog eens een stout staaltje geweest zijn, wanneer wij met ons kleine groepje de veel sterkere vijand terug hadden kunnen slaan, en dan hadden we van de Grebbe versterking kunnen halen. Ik verzocht aan mijn helper me even af te lossen om wat te eten voordat we ten aanval gingen. Hij deed dat graag, daar ik op een paar korte oogenblikken na er geregeld achter had gezeten, hoewel mijn helper me een paar maal aangeboden had om ook een poos de mitrailleur te bedienen. Maar ik bleef liever schieten dan stil te zitten.

Nadat ik met smaak zes flinke boterhammen met worst had opgegeten, nam ik de mitrailleur weer over. Maar het bleef nog stil in het voorterrein. Totdat plotseling de wacht uit de ingang weer naar binnen kwam en de majoor meldde dat van dichtbij, achter de heg uit, op hem werd geschoten. Hij ging meteen weer terug, maar toen hij weer aan de ingang kwam werd er zoo hevig uit verschillende vuurmonden geschoten, dat hij geen kans meer kreeg om te vuren, vooral daar hij er geen een zag. Dus kwam hij weer naar binnen, waar wij het vuren natuurlijk ook al hadden gehoord. De majoor verzocht mij met mijn mitrailleur naar de ingang te gaan, om te trachten daar nog iets mee te bereiken. Maar Migchelbrink en Albers of van Oosteren waren me reeds voor, hoewel ze weer gauw terug kwamen met de mededeeling dat de ingang onder een ware kogelregen lag, en ze de vijand niet konden zien achter de heg. Een vertelde dat Migchelbrink gewond was aan de arm. Toen ik het Migchelbrink vroeg zei hij dat het niks te betekenen had, dus werd er niet meer over gepraat.

En steeds de ingang onder vuur houdend, kwam de vijand aanzetten, huilend als wolven. De majoor opende de kist met handgranaten, waar we er, jammer genoeg, maar een van hadden. Gedeeltelijk moesten de jongens de rugweer beschermen met geweer en pistool. De anderen moesten de handgranaten op de vijand afsmijten, met de majoor als voorbeeld, die de helft van de kist zeker heeft gegooid. Dit alles toonde ons weer de geest van de majoor, die vol vuur de handgranaten weg wierp, op de veel sterkere vijand achter de stelling. Hadden we onder wat betere omstandigheden gestaan, bijvoorbeeld als we door een paar schietsleuven de vijand hadden kunnen bestrijken, dan hadden we ons wel niet overgegeven zolang we munitie hadden gehad. Want in het voorterrein was er nog niet een binnen de prikkeldraadversperring geweest. Maar het gebeurde heel anders. Nu was de vijand met een wijde boog van achter de straatweg uit gekomen. We hadden er geen een gezien, totdat plotseling op korten afstand van achter de heg uit we werden beschoten, uit vele vuurmonden.

De handgranaten hadden zeker wel een goede uitwerking, want ze schreeuwden en tierden als razenden achter de stelling. Maar ook nu weer moest de majoor ons zeggen dat we kalm aan moesten doen met de granaten, want ze zouden gauw gevlogen zijn. Er werden er nog wat op de gevaarlijkste plaatsen gegooid, waarna we de drie of vier laatste zouden bewaren tot er een mooiere kans was. Maar o wee, de vijand was ook niet van gisteren. We waren nu allen in de zuidelijke helft van de stelling, omdat we niet sterk genoeg waren om de heele stelling te verdedigen. De geweren op de ingang gericht en ook op de borstweer, maar voornamelijk op de rugweer. Behalve de sergeant Meiering, die was zijn geweer sinds de hele dag al kwijt, en vroeg nu het pistool van mijn helper Sprukkelhorst, die op zijn beurt dat van mij weer nam, en ik met de mitrailleur naar boven richtte, hoewel die haast te zwaar was om die naar boven gericht te houden en tegelijkertijd klaar te zijn om te schieten. En zoo stond een ieder klaar, en de majoor met de laatste handgranaten gereed, voor het moment dat ze op de stelling zouden springen of in de boomen zouden. klimmen. Maar dat gebeurde niet, nee, ze begonnen ook met handgranaten te gooien. Eerst een paar verderop in de stelling, maar toen kwam er een terecht net op de plaats waar de korporaal Rasing, Sprukkelhorst, van Oosteren en ik op nog geen meter afstand omheen stonden. Het ding ontplofte, en wonder boven wonder mankeerden we geen van allen iets. Of dat nou allemaal geluk was of een looze granaat was hebben we niet geweten, maar wel keken we er toch raar van op.

Nu vond de majoor dat we het over moesten geven. Er werd een wit vod opgezocht, dat meer zwart dan wit was daar het als poetsvod had gediend. Het werd aan het geweer van Migchelbrink geknoopt, en door hem boven de stelling gehouden. Dat was dan ook wel hoog tijd ook, want hadden we nog even vastgehouden en de vijand had doorgegaan met handgranaten gooien, hadden we in een oogenblik tijd gesneuveld geweest.

Meteen dat de witte vlag boven de stelling uitstak, kwamen er een paar op de rugweer, een pistool in hun hand, de oogen woest rollend als van een wild dier, en schuim op hun mond. Daarbij nog schreeuwend alsof wij wel zoo doof waren dat we ze heel niet konden horen. Direct riepen ze "Hände Hoch", wat ze ons geen twee maal hoefden te zeggen. We lieten onze wapens vallen en staken de handen omhoog, waarna ze in de stelling sprongen, achter degeene die het verst van de ingang verwijderd was, en schreeuwden "Heraus, Heraus". Inmiddels waren we weer in het mitrailleurnest gaan zitten, ook de majoor, zoodat niet door dringen de uitgang versperd zou raken, zoodat er wat ruimte kwam. Een voor een werden we de ingang ingetrapt, eerst degeenen die in de loopgraaf stonden, daarna wij die in het mitrailleurnest zaten, de Duitschers almaar schoppende en dreigende en stootende met hun pistolen. Ik liep achteraan, en de Duitschers weer achter mij aan, dus kreeg ik al de schoppen en porren met het pistool wel voor de hele groep te incasseren. En we zouden er gauw genoeg uit geweest zijn, maar die duivels buiten stonden nog gereed met hun pistolen en toen we er dan ook uit wilden gaan, nog steeds met de handen omhoog, en de eersten buiten de stelling kwamen, werden ze laf neergeschoten. Dat waren Migchelbrink en Riggeling. Daarna deinsden de volgenden natuurlijk terug, ze wilden niet zoo neergeschoten worden. Ik kreeg als achterste een paar trappen in mijn rug die me nog lang heugden. Ze begonnen achter me zich nog veel meer op te winden en te schreeuwen dat we moesten maken dat we er door kwamen, wat ze nog verduidelijkten door hun pistool aan te leggen. En toen dat nog niet hielp kreeg ik er nog een paar stompen van hun pistool bij in mijn rug. Om de waarheid te zeggen had ik daar wel benauwde oogenblikken. Toen het nog niet hielp begonnen ze tegen degeenen die buiten waren te roepen, dat was waarschijnlijk dat ze niet meer moesten schieten. Daarna konden we eruit, met als afscheid van de stelling waar we zoo lange tijd hadden doorgebracht, nog een aantal trappen in mijn rug.

Toen we buiten kwamen zag ik onze kameraden, die op zoo laffe wijze waren vermoord, en wel direct dood moeten zijn geweest. Ook lagen er Duitschers.. We werden gefouilleerd op wapens. Ik had nog vlug mijn koppel en broodzak omgedaan, die ik nu echter weer af moest doen. We waren nu omringd door een heele bende, want naar mijn mening waren er wel 70 of 80 die ons van achteren hadden overrompeld. Ze begonnen nu zoo hard door elkaar te schreeuwen dat, al zouden ze in het Hollands hebben geroepen, we ze ook wel niet hadden kunnen verstaan. Maar op een hardhandige manier werden we dan wel aan het verstand gebracht wat ze wilden. De sergeant Meiering kon de Duitsche taal wel, maar door het harde schreeuwen wist die ook meestal niet waar ze het over hadden.

Het getier beteekende nu dat we de hoek van de boomgaard in moesten, die uit het gezicht gelegen was vanuit de richting Grebbe, en uitstekend geschikt voor hun snoode plannen. We moesten daar dekken, en werden even daarna weer opgejaagd om op een rij geplaatst te worden, en voor ons drie beulen met mitrailleurs, gereed om te schieten. We hadden zeker te veel van hun kameraden naar andere gewesten doen verhuizen, omdat ze ons ook als honden wilden afmaken.

Toen we daar stonden, gereed om gefusilleerd te worden, kwam daar een officier der vijand aanhollen, al maar schreeuwende en zwaaiende met zijn armen. Die vond schijnbaar dat onze taak nog niet volbracht was, want hij wees met zijn handen schuin achter onze stelling en vandaar naar de dijk waar nog stellingen van de mitraillisten lagen, die nog genomen moesten worden. En die moesten wij nu, voor de vijand uit, mee in gaan nemen.

Voorwaarts ging het, achter ieder onzer een vijand met mitrailleur of geweer en ook met pistool, zoveel mogelijk achter ons gedekt blijvend. Maar gelukkig voor ons waren er geen Hollanders meer in de stellingen der mitraillisten, op drie man na, die durfden niet onder het vuur der vijand met de anderen terug te trekken, en waren in de schuilnis blijven zitten. Die moesten nu ook mee, weer verderop waar nog stellingen van de tweede sectie onzer compagnie lagen. En voort ging het weer, over heggen en prikkeldraadheiningen, en ook nog door een tankval. Dat moest allemaal in tempo gebeuren, dat nemen der hindernissen, want ging dat niet vlug genoeg dan kregen we een prik van een bajonet te incasseren, of we werden er door getrapt. Wanneer we dan ook met de broek of jas in heg of prikkeldraad bleven haken, moesten we maar eenvoudig doorscheuren, want anders stonden ons nog veel ongezelliger dingen te wachten met die hindoes achter ons.

Vlak bij de stellingen der tweede sectie gekomen, moest Albers het opgeven, door zwakte en bloedverlies, daar ook die was getroffen met het uit de stelling komen, door een der vijanden die met een pistool hem een kogel in zijn lichaam joeg. De wond bleek wel zoo groot als een vuist te zijn toen Nagelhout hem verbond, wat door de vijand werd toegelaten. In de stellingen der tweede sectie was ook geen man meer te bekennen. We gingen nu naar de commandostellingen waar de commandogroep met de kapitein hadden gezeten, maar al lang gevangen waren genomen. Daar werden nogmaals de zakken gerold of er nog wat van hun gading bij was.

We raakten de portemonnaie met inhoud kwijt en andere bruikbare dingen. Van Katholieke jongens namen ze de rozenkrans af en wierpen die met veel spotternij en pret in de sloot. Een Duitscher die mij de zakken rolde nam mijn knipmes, dat een goed ding was, maar gaf me mijn portemonnaie terug, lachende alsof 't ie de goedheid zelf was. Daarna begonnen ze weer met zijn allen te schelden van "Holländer Schweinehünde" en nog veel meer lieve benamingen, welke we ook gedwongen werden dat zelf te zeggen, en wel met het pistool op de borst. Na nog wat getreiterd te hebben werd er bij de Duitschers appel gehouden, en er zullen er waarschijnlijk wel een paar ontbroken hebben. Daarna beraadslaagden er eenige officieren of ze ons dien dag nog zouden gebruiken om vooruit te jagen tegen de Grebbe in, zooals onze sergeant, die de Duitsche taal machtig was, ons dat zei. Die kon het best hooren, want ze stonden vlak naast ons. Maar het scheen te laat te worden om dien dag nog verder aan te vallen met ons voorop. Er werd een man of zes geleide aangewezen om ons naar achteren te voeren. Maar voor we weg gingen werden eerst onze namen genoteerd als krijgsgevangenen. Daarna moesten we de korte jas uittrekken en aan de kant neergooien. Ik probeerde nog mijn portefeuille te grijpen maar meteen was er weer zo'n zwartnek bij, al schreeuwende en de bajonet klaar om te moorden, dus liet ik mijn zaakje maar in de steek en ging maar weer in 't gelid staan. Daarna ging het voorwaarts, steeds met de handen omhoog, en met een stel geleide of er wel een partij leeuwen weggebracht moest worden. We gingen een uitweggetje over naar de straatweg, waar we, aan het einde gekomen, moesten stoppen. Want er was een motorrijder de lucht ingegaan met het over een mijn rijden welke in de straatweg zat. Daarvoor lagen nu een partij Duitschers te wachten op een paar snuiters welke aan het zoeken waren of er soms nog meer lagen. Ze schenen daarvoor een soort magneet in de vorm van een halve maan te gebruiken, waaraan een lange steel zat en die ze als een wichelroede boven de grond hielden. Maar dat duurde schijnbaar te lang, want toen ze, ons in 't oog kregen staakten ze dat en werd de majoor met het pistool op de borst gevraagd op schreeuwtoon of er minen lagen, waarop de majoor antwoordde dat er geen lagen. Daarna werden wij ook nog weer een voor een, met een pistool op de borst, beschreeuwd of er minen lagen, waarop wij antwoordden dat er geen meer lagen. Maar ze vonden onze woorden wel niet erg betrouwbaar, want daarna joegen ze ons er eerst overheen, terwijl zij in de sloot dekten.

We hadden sinds we de wapens kwijt waren, steeds met de handen omhoog geloopen, dus is het zeer te begrijpen dat mijn armen zoo moe werden dat ik ze haast niet omhoog kon houden. Ze zakten dan ook steeds meer, en bij de anderen dito. Maar dat was net iets voor onze geleide die, zoo gauw ze maar dachten dat onze armen iets zakten, er op los sloegen met de kolf van het geweer, of met de bajonet staken. Daarbij kwam nog dat langs de weg alles vol stond met stukken geschut, tanks en auto's, volgeladen met nog meer van die dronken duivels, die ons bedreigden met pistolen, schreeuwden en spotten. Van het laatste hadden we wel niet veel hinder, want dat verstonden we toch meestal niet, behalve het "Dumme Holländer" en "Holländer Schweinehünde". En dan met hun geschreeuw onze bewakers opruiden en dan weer een paar dat moesten verduren. De sergeant Meiering kreeg op een gegeven moment ook een klap met de kolf van een geweer op zijn schouders, dat t'ie de voor hem loopende zoowat ondersteboven liep zooeen kreeg t'ie.

Klik hier voor een uitvergroting
Sprukkelhorst, Mulder, Blom en Van der Linden onderscheiden - 3e sectie 1-III-8 R.I. (15 juli 1948) » meer
Onderweg kwamen er nog twee van de tweede sectie bij: de Graaf en Gerritsen. Die hadden zich in een greppel schuil gehouden, waren later gevonden en moesten nu bij ons aansluiten. Zoo kwamen we in Wageningen, waarvan het voorste gedeelte in vlammen stond. Onze bewakers wilden ons daar doorheen jagen, maar dat werd door een wacht der vijand verhinderd. Onze bewakers trachtten hem te bepraten, maar hij gaf niet toe, hij had waarschijnlijk wel orders om geen man door te laten, want ik zag hem er niet voor aan dat hij met ons zoo'n medelijden had. Maar het was voor ons wel een opluchting, want de hitte was op verre afstand reeds merkbaar, en daarbij stonden de muren van de zaak van Hein van Schuppen te wiegelen en konden ieder ogenblik vallen. Als we door de brandende Hoofdstraat hadden moeten loopen waren we er wel niet meer levend uitgekomen. Maar de wacht hield voet bij stuk en we moesten langs het Hof van Gelderland en de school waar de mitraillisten gelegerd waren geweest, en die ook al zoowat was uitgebrand, naar de dijk, waar we een eind verder weer afgingen en zoo weer naar de groote straatweg en de Wageningsche Berg. Op die route zagen we niet zoo veel Duitschers meer langs de weg staan. Op de Wageningsche Berg gekomen, nabij de uitkijktoren, werden we bergafwaarts het bosch ingebracht, maar toen we er een eindje in waren riep een officier tegen de begeleiders met ons terug te keeren. We werden toen aan de andere kant van de straatweg in een villa gestopt, waar al een partij gevangenen zaten, o.a. de commandogroep en de kapitein, die ons vertelde dat de majoor er ook was geweest, maar doorgetransporteerd was naar Arnhem. De andere gevangenen hadden al wat brood gehad, maar ze waren er niet erg happig op. Ik kreeg van een der jongens van de commandogroep een stuk, maar het was geen eten. Ik had dan ook nog geen honger, maar het was heel iets anders dan onze smakelijke Hollandsche kuch. Het was zoo zuur dat ik er ook voor bedankte.

We werden al gauw gegroepeerd in twee kamers, waarbij we wel zorgden om met onze groep bij elkaar te blijven. We keken nog eens uit het raam of er nog wat te zien was. We zagen nog steeds Duitschers voorbijtrekken, 't meerendeel gemotoriseerden, maar ook zagen we in een villa er naast dat ze aan het plunderen waren, waarbij ze alles wat van hun gading was in hun zakken pakten. Wat het voor spullen waren konden we niet zien, maar waarschijnlijk wel sieraad of zilverwerk.

We probeerden al gauw wat te slapen, want sommigen onzer hadden in geen drie dagen en nachten geslapen. 's Nachts voor den oorlog waren we op politiewacht geweest, en den eersten oorlogsnacht hadden we 's avonds voor het eerst de twee hooge kribben, en die in de onderste kribben lagen zetten hun voeten tegen de bovenste en zetten die op de kop in de kribben. Het was zeker wel twaalf uur voor we gingen slapen en om half een kwam het alarm. Dus dat was de tweede slapelooze nacht, en in de derde nacht sliepen we natuurlijk ook niet. We sliepen zoodoende al gauw en merkten weinig van de harde vloer. Maar omdat we maar in ons hemdje op de vloer lagen, waren we 's morgens toch erg stijf en koud. Het zal omstreeks vier uur geweest zijn toen we 's morgens buiten aan moesten treden. Het was dan ook nog erg koud. We werden eerst verscheidene malen geteld, wat ze schijnbaar slecht konden, want het duurde wel een uur voor ze het met elkaar eens waren.

Daarna kwam er een vrachtauto voor, waar we op moesten. En ze schenen ook begrip te krijgen dat we het erg koud hadden, want voor we weg gingen moesten er eenige onzer met een paar Duitschers mee om wat jassen uit de dichtstbijzijnde villa's te halen. Toen ze terug kwamen kreeg ik van onze sergeant, die ook mee was geweest, een dikke burgeroverjas. En nadat ieder, die in zijn hemd stond, een jas of een dergelijk stuk kleeding had gekregen, zetten de wagens zich in beweging. Achter op iedere wagen stond een Duitscher, met pistool in de hand, voor bewaking. Waar zouden we nou naar toe gaan. We gingen richting Arnhem, maar we dachten wel van regelrecht naar Duitschland te gaan. Onze gedachten gingen geregeld weer naar huis of naar bekende militairen. Hoe zouden die het maken, misschien waren er al verscheidenen van dood. En door zulke onzekerheid werd de wrok tegen de vijand steeds grooter, en vooral omdat ik er nog geen een met een betrouwbaar gezicht had gezien. Ze geleken allemaal op Duivels. Maar ik paste er wel voor op om van dat alles niets te laten merken, want ik had niet veel zin om door een of andere opmerking vermoord te worden.

Zoo kwamen we weer in een vredige omgeving. Daar was niks van oorlog te merken, behalve dat we nog geregeld vijandelijke colonnes tegen kwamen. Tot Arnhem ging het, en daar werd gestopt bijeen ziekenhuis. Maar dat was niet lang, en het ging al gauw weer verder, en nu gingen we naar Westervoort, alwaar reeds een groote hoeveelheid gevangenen in een boomgaard verbleven. Daar werden we bijgeplaatst, en daar moesten we tot den middag blijven. In die tusschentijd kregen we van de burgers melk en chocolade en andere artikelen, in zoover de Duitschers niet alles opgekocht hadden.

Klik hier voor een uitvergroting
De aanval op de voorpostenstrook van de IVe Divisie op 11 mei 1940 - Schets/kaart nr. C.3 (1955) » meer
's Middags gingen we naar het fort Westervoort, waar ze ons waarschijnlijk beter bij elkaar konden houden. Daar werd door de Duitschers de rustkamer, waar de fourier de versleten spullen had opgeborgen, leeggehaald, en daar- mee kwamen sommigen van ons weer in het bezit van een korte jas, al was die soms wat kaal en kapot. Op weg naar Westervoort waren we al auto's tegen gekomen met Hollandsche mitrailleurs erop, hoewel geverfd, maar hier op het fort gebruikten de Duitschers ze ook, met name voor luchtdoel.

In het fort rondlopende bemerkten we ook een Indische prins, die we veel ontmoet hadden in het Wageningsche badhuis, en welke een erg joviale kerel was. Hij zat bij eenige andere heren, maar toen hij ons gewaar werd sprong hij op, schudde ons de hand, en had de grootste schik eenige bekenden te zien. Hij vertelde toen dat hij gevangen genomen was toen hij zich als vrijwilliger op wilde geven, en van Wageningen naar Bennekom werd gestuurd en weer omgekeerd. Totdat hij in handen der Duitschers viel, die hem wilden dwingen om verraad te plegen tegenover Holland. Tegelijk met die andere burgers zetten ze hem tegen de muur, maar durfden toch niet te schieten toen ze toch niets los lieten. Ze waren toen als krijgsgevangenen naar Westervoort gebracht.

Toen het 's avonds donker werd, werden we naar de Coehoornkazerne in Arnhem gebracht, alwaar de burgers uit moesten treden en, naar men zei, vrijgelaten werden. Na den nacht daar geslapen te hebben werden we door de burgers van Arnhem en omstreken joviaal getracteerd op sigaretten, chocolade, brood, koek, zakdoeken en nog allerlei lekker en bruikbaar spul, waarna we 's middags vertrokken en via Zevenaar naar Duitschland gingen.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 10.32 MB)