De langste dag van de kapitein
Deze rapportage werd samengesteld en geschreven door A.F. Kerbert
met medewerking van H.J. Looman en Jaap de Vries.
De tekeningen zijn van de hand van Eppo Doeve.
De 10e mei 1940 - nu 25 jaar geleden - leeft in de herinnering voort onder andere als een stralende lentedag die bij het KNMI in De Bilt staat genoteerd als "tamelijk warm voor de tijd van het jaar". Dat geldt ook voor 11 en 14 mei; op 12 en 13 mei was het "aanmerkelijk koeler". Al met al een weertype dat de meteorologen niet exceptioneel noemen. Exceptioneel waren die dagen wèl, zij het in ander opzicht. Zij waren het begin van de vijf jaar durende onderdrukking, die werd ingeleid door een hopeloze strijd tegen de Duitsers. In die strijd namen de gevechten aan de Grebbestelling en in het bijzonder op en om de Grebbeberg een aparte plaats in. Zij vormen een twijfelachtige bladzijde in de geschiedenis van de Koninklijke Landmacht. In feite traden daar gebreken aan de dag die terug waren te voeren tot een 20 jaar lang gevoerde defensiepolitiek. Het leger had niet de beschikking over de nodige middelen om de goed getrainde - en dikwijls bruut en schofterig optredende - Duitse soldaten te weerstaan. De eerste oefentijd was te kort; te kort en te weinig in aantal waren ook de herhalingsoefeningen. Dientengevolge waren de troepen in hoge mate ongeoefend. De bevelhebbers hadden niet kunnen oefenen in hogere verbanden. Er was geen luchtmacht van betekenis: steun kon dit wapen in de meidagen niet bieden. Talrijke wapens waren verouderd. De artillerie faalde op kritieke momenten door het ontbreken van behoorlijke verbindingsmiddelen. Hoewel de kwaliteit van de Nederlandse troepen dus niet volwaardig was, was de tegenstand op verscheidene plaatsen niet gering. In het algemeen heeft de verdediging van het Nederlandse leger langer geduurd dan de Duitsers zich voor de aanval hadden voorgesteld. Daarvan hebben zij later blijk gegeven. Evenwel, aan Nederlandse zijde had men verwacht langer stand te kunnen houden. Er zijn dapperen geweest die temidden van de chaos het hoofd koel hebben gehouden en hun doortastende optreden met de dood hebben moeten bekopen. Vijf dagen oorlog: aan Nederlandse zijde ruim 2000 doden, van wie de helft bij de Grebbeberg. Op deze pagina wordt een overzicht gegeven van de strijd aan de Grebbestelling en van hetgeen eraan vooraf is gegaan.
De overste - aldus in dit verhaal aan te duiden; hij zegt: "Mijn naam (kapitein Gelderman) moet niet in de krant, er zijn nog vele anderen geweest, ik was het niet alleen" - is een prille zestiger, heeft een ietwat gegroefd gezicht, met hier en daar kleine littekens. Hij is aan één oor doof; jaren lang hoorde hij daarin het sissende geluid dat een stoomlocomotief vroeger onder de kap van een station maakte. Op het trommelvlies van het andere, zo heeft de dokter hem verteld, zit ook een litteken. Dat zijn alle beschadigingen die hij heeft opgelopen in de Slag om de Grebbeberg. De daden van de overste (nu buiten dienst) in die dagen - hij is dan kapitein bij de Koninklijke Marechaussee - konden worden gekwalificeerd met de begrippen "moed, beleid en trouw", die bepalend zijn voor de verlening van de Militaire Willemsorde. De overste is een van de vijf militairen die wegens hun optreden tijdens de strijd om de Grebbeberg deze onderscheiding hebben verdiend. Daarom: "Mijn naam niet in de krant, ik ben niet de enige geweest. Als je hoort wat anderen, die ook de MWO hebben gekregen, hebben gedaan - dan kan ik alleen maar bescheiden zijn.
Zijn relaas, gelardeerd met verhalen er omheen, duurt bijna vier uur en enerveert hem. "Eigenlijk wil ik er niet meer over praten. Het was een verschrikkelijke tijd. Ik denk er ook niet meer aan; ik ben er overheen." Maar zijn vrouw trekt deze veronderstelling in twijfel. Zij zegt: "Vroeger was je anders, was je veel vrolijker. Je zit soms zo te denken." Hij houdt dit tegen en herhaalt dat hij zijn ervaringen te boven is. Maar later zegt hij: "Straks neem ik, als ik naar bed ga, slaappillen. Ik wil er niet meer aan denken; ik wil rustig slapen."
Als hij na een kort inleidend gesprek zijn relaas begint, komt hij onmiddellijk tot zijn pregnantste ervaring van die dagen. "Ja, ik heb op eigen troepen geschoten. Ik moest het doen, ik kon niet anders. Ik had uitdrukkelijk bevel van de Generaal (commandant tweede legerkorps) orde te scheppen. Ik had de opdracht de troepen bij de Grebbeberg tot standhouden te dwingen en een ieder die vluchtte, neer te schieten. Hoe het bevel woordelijk luidde, weet ik niet meer. De generaal gaf mij de opdracht mondeling. Ik moest het doen, ik kon niet anders, en ook als ik die opdracht niet had gekregen, zou ik net zo handelen. Maar een toekomstige oorlog zal anders worden gevoerd dan de laatste.
Grimmig klinkt het niet. De overste is, hoewel zijn houding nog die van de militair is, niet het prototype dat gewoonlijk model staat voor de kortaffe beroepsofficier. Het lot schijnt mensen nu eenmaal voor situaties te plaatsen waarvan zij de hoedanigheden nauwelijks hebben kunnen vermoeden.
Paniek is iets verschrikkelijks, is onvoorstelbaar. Honderden gillende, huilende en brullende kerels kwamen op mij af. Ik dacht: als je een stap met hen meedoet, ben je verloren, ren je mee. Het was donker; het was een grauwe massa die naar voren stormde. Toen heb ik geschoten. Er zijn doden gevallen. Een van mijn eigen mensen, een wachtmeester, de beste van mijn detachement, is daarbij omgekomen. Ik heb hem een huis binnengedragen. Hij heeft nog maar tien minuten geleefd. Hij had een schot in zijn linker long. Hij had voor die vluchtende troep gestaan. Hij stond midden op het viaduct; hij probeerde hen tegen te houden, de armen gespreid. Hij was niet zichtbaar. Het was donker. Je zag alleen die troep kerels die naar voren renden.
En de overste herhaalt dat hij niet anders kon, dat hij wederom zo zou handelen als het moet. Maar toch: deze daad heeft hem langdurig beziggehouden. Hij is later, na de oorlog, naar de generaal (Harberts) gegaan die hem de opdracht gaf, en heeft met hem nog eens over het geval gesproken. En ook de generaal heeft geprobeerd hem van zijn zorg te ontlasten: "Als je het niet had gedaan, dan was de catastrofe niet te overzien geweest, dan waren er nog veel meer doden gevallen." Weliswaar maakt de overste dit argument tot de zijne, maar, zo vraagt hij zich nu af, "Ik weet niet of dit wel een rechtvaardiging achteraf kan zijn. Ik heb het niemand kwalijk genomen dat hij in die dagen in paniek raakte. Want wat wisten die mensen ten slotte van oorlogvoeren af. Het was meer dan honderd jaar geleden dat Nederland zoiets had meegemaakt. Die kerels waren zo, vanuit de wieg, naar het front gestuurd. Wisten zij veel. Zij wisten niet wat het betekende onder artillerievuur te liggen. Artillerievuur heeft een enorm demoraliserende uitwerking. Er was een vaandrig die zonder noemenswaardige weerstand zijn voorpost met zijn mannen had verlaten. Hij had de opdracht tot het laatste toe stand te houden. Dat betekent: totdat je munitie op is, of tot je het leven erbij laat. Maar ze hadden hem erbij gezegd: als het te erg wordt, trek je maar terug. En dat kan niet. Een van beide, je houdt stand of je trekt terug. Een tussenweg is er niet. Die vaandrig kwam voor de krijgsraad te velde, die in allerijl was geformeerd. Maar hij werd niet verder vervolgd. Wel een sergeant die men in Nieuwersluis arresteerde; hij was met een trekker aan de haal gegaan. Hij werd door de krijgsraad ter dood veroordeeld. Ze hebben hem bij de kogelvangers te Doorn gefusilleerd. Dat hadden ze niet moeten doen. Ze hadden hem mij moeten meegeven naar de voorste lijn."
De overste, die af en toe zijn verhaal onderbreekt, meent dat velen zich in die dagen voortreffelijk hebben gedragen. "Maar ik heb ook anderen gezien. Daarbij waren officieren. Ook voor hen gold dat zij het daadwerkelijke krijgsbedrijf niet uit ervaring kenden."
Wanneer de oorlog uitbreekt, zit de overste, dan nog kapitein, in Arnhem waar hij districtscommandant van de Koninklijke Marechaussee is. "Ik ging in de nacht van 9 op 10 mei om half twee naar bed. Ik was dagen lang met een onderzoek bezig geweest. Er was een man de grens overgekomen. Hij had twee koffers bij zich, met geel krijt gemerkt Romeinse één en Romeinse twee. De Arnhemse politie had hem slapende in een park aangetroffen. Hij had geen pas bij zich; daarom werd hij aan ons overgegeven. Hij noemde zich Lohrenz, Lohr en later nog Lork. Hij vertelde een schitterend verhaal, zo goed ingestudeerd dat je wist dat het niet klopte. Hij zei uit het Duitse leger te zijn gedeserteerd bij de Westwall en via Frankrijk en België naar Nederland te zijn gekomen om zich bij de Nederlandse strijdkrachten te voegen in de komende oorlog tegen Duitsland. We namen dat onderzoek ernstig: het was duidelijk dat hij de Nederlandse neutraliteit had geschonden, een standpunt dat strikt werd nageleefd. Ik vroeg hem de situatie in de Westwall te tekenen. Ik had daarvan een kaart en kon hem dus controleren. Hij wist de kleinste bijzonderheden. We ontdekten dat hij gelogeerd had in Winterswijk, in een hotel. Ik met die man erheen. In de hal van het hotel kwam de eigenaar mij tegemoet. Ik kende hem goed; ik had er dikwijls geluncht. Ik vroeg: Heeft u nog post ontvangen voor een zekere Lohrenz. Er was een brief voor hem van een meneer uit Rotterdam, een leraar Frans. Nader onderzoek wees uit dat de man - hij bleek Zwitser en in eigen land te worden gezocht - aan de zijde van de socialisten had meegevochten in de Spaanse burgeroorlog. Kinderen vonden in de bossen van Rozendaal zijn koffer met de Romeinse twee erop. Die andere had hij bij zich toen hij door de politie werd gevonden; daarin zat niets bijzonders, zijn hemden en zijn scheerapparaat. Die kinderen gingen met die koffer naar een kapperszaak; de dingen die erin zaten, leken op kappersspullen. Daar zat juist een expert-vuurwerker onder het mes. Die zei dat het gevaarlijk explosief materiaal was. Zo kwam de koffer bij ons terecht. Ik heb toen nog uitgebreid met die man gesproken. Het was een prachtkerel; hij was hier gekomen om inderdaad te vechten tegen de Duitsers. Hij zei me voorzichtig te zijn met de inhoud van die tweede koffer, dat er een klein flesje met vloeistof of pilletjes - dat weet ik niet meer precies - in had gezeten. Een kleine hoeveelheid van dat spul was voldoende om een spoorlijn op te blazen. Het flesje had hij daar en daar begraven bij een boom. We hebben er later nog naar gezocht. Het is nooit gevonden. Toen het onderzoek was afgelopen, moesten we hem wel over de grens zetten; hij had onze neutraliteit geschonden. Maar voor we dat konden doen, brak de oorlog uit. Hij werd toen overgedragen aan de gemeentepolitie, en die heeft hem later aan de Duitsers uitgeleverd. Ze hadden hem naar Zwitserland moeten sturen, hoewel hij daar gezocht werd. Maar goed, ik was die nacht tot half twee met die man bezig geweest. Ik ging naar bed. Om half vier werd ik wakker van het geluid van vliegtuigen. In mijn pyjama rende ik naar het raam en zag honderden toestellen. Golven tegelijk. Ze kwamen vanachter een wolkenbank. Waar gingen ze heen? Naar Engeland?
De overste wordt al gauw uit de droom geholpen. En hij verteld dat hij met zijn mensen op de fiets naar Zeist, waar de commandant veldleger zat, is gereden. Hij meldt zich daarna bij de commandant van het tweede legerkorps te Doorn en maakt daar enige tijd het werk op de commandopost mee. Op de 12e mei krijgt hij van de generaal zijn opdracht. In een vrachtwagen die hem ter beschikking wordt gesteld, vertrekt hij, met 14 man. De rest van zijn detachement blijft achter ter bewaking van Huize Doorn, waar de Duitse keizer verblijft. Op weg naar de commandopost van de vierde divisie wordt hij tegengehouden door Nederlandse militairen. De eerste slachtoffers van geruchten. Ze zeggen dat er een auto langs moet komen met een vent erin die fout is en er met de kas van het regiment vandoor is gegaan. Die moet terstond worden doodgeschoten. Een hachelijk moment.
"Ik meldde me na dit incident bij de commandant vierde divisie. Met een veeg van de duim werd me op de kaart aangewezen waar orde op zaken moest worden gesteld. Dat gebied dat aldus werd aangewezen, het was een kaart met een schaal van 1 op 50.000... dat was dus nogal wat. Ik heb eerst nog om eten gevraagd. We kregen boontjes met vlees; die aten we staande in een loopgraaf op. Na tien minuten, een kwartier, gingen we verder. In de straten van Rhenen was het vol met mensen die hun uitrusting hadden afgelegd. Wat doen jullie hier, vroeg ik. Er waren verwarde verhalen over Duitsers die overal zaten, in bomen waren geklommen en granaten gooiden. Maar ik begreep dat velen nooit een Duitser hadden gezien. Alleen geruchten waardoor ze in paniek waren geraakt. Zij waren volkomen gedemoraliseerd. Ik heb mijn mannen over deze troep verspreid om hen tot rede te brengen en orde te scheppen. Maar het was een weerloze troep. We hebben hen naar boven gebracht - de straten liepen daar op - over een afstand van een kilometer, via het viaduct, dat tot iedere prijs moest worden verdedigd, richting Dierenpark. Samen met een wachtmeester ben ik toen teruggegaan naar Rhenen. De wachtmeester stuurde ik door om de brigade B, die ter versterking onderweg was en die ik reeds eerder had gezien, tot spoed aan te zetten. Toen ik terugkwam bij het viaduct, was het al donker. De situatie was hopeloos. Ze kwamen op het viaduct af. Er waren officieren bij. Ik heb hen laten verzamelen. Ik gaf hen opdracht staand te houden en zich links en rechts van het viaduct op te stellen, in loopgraven die daar waren. Met velen was al niets meer te beginnen. Die renden verder en werden door mijn mannen opgevangen, zodat ze niet de troepen van het tweede legerkorps, dat erachter lag, in paniek konden brengen. Ik vond bij het viaduct Friese ruiters; die heb ik zelf aan de oost- en de westzijde ervan opgesteld. Ik ben op de bakstenen leuning van het viaduct geklommen en heb die kerels aan de andere zijde toegesproken. Laat ik het zo maar noemen; toegesproken. Ik heb geraasd en getierd. Ik was boos. Goed, ik sprak ze dus toe, heb gezegt dat ze stand moesten houden en dat ze in mijn vuur lagen. Ik had één zware en vier lichte mitrailleurs achter de ruiters laten opstellen. Ik heb hen, al schreeuwende, een kwartier in bedwang kunnen houden. Toen ik op de leuning stond, werd er op mij geschoten door de Duitsers, die er vlak achter zaten. Ik kon goed horen dat het vuur van de Duitsers was; zij schoten met lichte wapens - voorlopers van de Engelse stengun, heel gemakkelijk te hanteren - het klonk anders dan ons vuur. Toen kwamen ze op het viaduct af, en toen heb ik geschoten."
Toen ik terugkwam bij het viaduct, was het al donker. De situatie was hopeloos. Ze kwamen op het viaduct af. Er waren officieren bij. Ik heb hen laten verzamelen. Ik gaf hen opdracht staand te houden en zich links en rechts van het viaduct op te stellen, in loopgraven die daar waren. Met velen was al niets meer te beginnen. Die renden verder en werden door mijn mannen opgevangen, zodat ze niet de troepen van het tweede legerkorps, dat erachter lag, in paniek konden brengen. Ik vond bij het viaduct Friese ruiters; die heb ik zelf aan de oost- en de westzijde ervan opgesteld. Ik ben op de bakstenen leuning van het viaduct geklommen en heb die kerels aan de andere zijde toegesproken. Laat ik het zo maar noemen; toegesproken. Ik heb geraasd en getierd. Ik was boos. Goed, ik sprak ze dus toe, heb gezegt dat ze stand moesten houden en dat ze in mijn vuur lagen. Ik had één zware en vier lichte mitrailleurs achter de ruiters laten opstellen. Ik heb hen, al schreeuwende, een kwartier in bedwang kunnen houden. Toen ik op de leuning stond, werd er op mij geschoten door de Duitsers, die er vlak achter zaten. Ik kon goed horen dat het vuur van de Duitsers was; zij schoten met lichte wapens - voorlopers van de Engelse stengun, heel gemakkelijk te hanteren - het klonk anders dan ons vuur. Toen kwamen ze op het viaduct af, en toen heb ik geschoten."
De overste vertelt dat er een auto van een militaire arts tegen het hek van een woning stond geparkeerd - slecht stond geparkeerd.
"Ik ben achter de motorkap gaan zitten; vanaf die plaats kon ik het viaduct overzien. Achteraf bezien, was het natuurlijk onzin dat ik daar zat. Zo'n motorkap biedt geen enkele dekking. Je kan er dwars doorheen schieten, maar misschien, zo dacht ik, zouden de schoten worden opgevangen door de motor zelf. Ik heb de gehele nacht vuurstoten laten geven, alleen om lawaai te maken en om te laten merken dat ik er zat. Het was mijn bedoeling duidelijk te maken dat wij sterker waren dan de Duitsers en dat men niet terug kon. We schoten door de Friese ruiters heen; het was een fantastisch gezicht; de kogels ketsten tegen het prikkeldraad, de vonken vlogen in alle richtingen."
Over die auto zegt hij nog: "Die eigenaar kwam later bij mij. Hij wenste van mij een getuigenverklaring dat zijn wagen was beschadigd. Die heb ik geweigerd. Wat moest die man ook met een auto in de frontlinie. Je gaat nu eenmaal niet met je eigen wagen naar voren."
Dan kwam de troep - het is nu licht geworden - onder Duits artillerievuur te liggen.
"We gingen in een loopgraaf die daar was aangelegd. Het vuur hield aan. Ik ben achter de muur gekropen om te zien hoe het lag. Het gemiddelde trefpunt lag net verkeerd. Ik ging terug naar de loopgraaf en zei: Hier zitten we veilig, er kan ons niets gebeuren. Toen kwamen de Duitsers. Vanuit de huizen aan de overkant van de spoorlijn werd op ons geschoten en vanachter een dijk die het terrein van een fabriek - "De Stoomhamer" - begrensde. Het vuur was heftig, maar ze konden ons niet te pakken krijgen. Op een gegeven moment zag ik aan de overkant over de grond twee helmen naar voren komen. Ze kropen onder een vrachtauto die daar stond. De Duitse helmen waren duidelijk zichtbaar. Ze glommen, juist waar de knik zat. Alleen de helmen zag ik, daartussen het gat van de loop. Ik keek er recht in. Ik heb altijd goed kunnen schieten; ik had scherpe ogen. Ik zag alles. Duitser links - schot - weg. Duitser rechts - schot - weg. Die twee had ik gauw te pakken. Later vond ik op de plaats waar zij hadden gelegen, de patroonhouder van hun mitrailleur. Die ligt nu ergens boven, in een kist."
Hij zegt dat hij een fotografisch geheugen heeft, dat hij alles zou kunnen tekenen. "Ik zie alles weer precies voor mij, haarscherp. Ik zie nog dat er al die tijd bij het viaduct een straatlantaarn heeft gebrand. Ik dacht nog: "Zou er nou niemand zijn die dat ding uitdraaid? Het zijn net foto's die ik zie."
De spoorlijn was goed bezet, zij het in enkele lijn.
"Maar de soldaten die daar lagen, hadden in de meeste gevallen in twee dagen niet gegeten. Ik stuurde een ordonnans naar de commandant vierde divisie, met het schriftelijk verzoek om eten. Maar al schrijvende, moest ik 600 veranderen in 400, en later bleek mij dat we nog maar met zijn vijftienen waren. Iedereen liep weg. Er waren twee escadrons wielrijders aangekomen om tegen de ochtend een tegenaanval te ondernemen, maar daarvan kwam nu niets meer. Ik heb in totaal vier ordonnansen weggestuurd, maar zij kwamen niet terug."
Hij zegt: "Bij mij waren ook de eerste-luitenant Hollert (nu generaal) en de reserve-eerste-luitenant Ketelaar. Ketelaar had in de nacht de mitrailleur bediend. Hollert had de beschikking over een stuk pantserafweergeschut. Ik zei Hollert dat hij zijn stuk in stelling moest brengen op de stoep van het huis achter mij en het vuur openen op de erker van een huis aan de overkant. Daarin zaten Duitsers van wie ik veel last had. Ik zei: Denk erom, het eerste schot moet raak zijn - de eerste steen recht onder de vensterbank. Het eerst schot was mis, het tweede, onmiddellijk daarna, raak, feilloos. Hij schoot met een vertragende buis, dat wil zeggen, het projectiel explodeerde pas nadat het in het doel was binnengedrongen. Er werd in die kamer een enorme ravage aangericht; dat heb ik later van de bewoners gehoord.
Om half twee kregen we een luchtaanval van Stuka's (duikbommenwerpers). Tijdens die aanval vloog het viaduct de lucht in. Stenen, modder, vlogen huizenhoog de lucht in. We doken weg, voorover, in elkaar. Ik dacht dat het viaduct een voltreffer had gekregen. Maar even later kwam sergeant van Rossum van de genie naar me toe en vroeg wat ik er wel van vond. Hij had de gehele dag onder het viaduct gezeten om, onder bescherming van ons vuur, ladingen aan te brengen. En juist op het ogenblik van de aanval had hij de zaak laten springen."
"De Duitsers zijn nooit over dat viaduct gekomen. Ik heb daar bijna twaalf uur achter elkaar staan schieten met de lichte mitrailleur. Het was de vierde. De andere drie weigerde na verloop van tijd. Ik kreeg verwondingen aan mijn gezicht. Het bloed liep in de boord van mijn blauwe uniform - ik vocht in mijn nette pak - en ik vroeg iemand om een zakdoek. Heel gek, ik vond het niet netjes, of niet prettig - ik vond dat het niet kon, bloed in mijn boord."En hij vertelt dat hij ten slotte zelf naar achteren is gegaan om voedsel en munitie te halen. "Al die tijd hadden vier mannen in een schuilnis voor mij de patroontrommels gevuld. Zij deden niets anders. Ik wist: we komen hier nooit levend uit. Ik dacht: ik heb nog altijd mijn pistool en mijn sabel (marechaussee-officieren droegen toen nog te velde een sabel) - dat was gelukkig goed geslepen. Ik gaf opdracht stand te houden en ging weg. Achter de stelling stonden auto's langs de weg waarvan de ruiten door de explosies matglas waren geworden.
Met mijn sabel sloeg ik de ruiten van de eerste auto eruit, maar hij wilde niet starten. Naar de volgende - ook daarvan sloeg ik de ruiten in. Ik kreeg hem aan het rijden. Het was een pag-trekker. Om Rhenen heen, dat achter onze rug in brand was geschoten - we hadden er niets van gemerkt - ging ik over Veenendaal en Elst naar de commandopost van de vierde divisie. Het was een prachtige commandopost bestaande uit een net van loopgraven. De enige die ik vond, was een dode korporaal. Waarom die daar lag, hoe dat kwam, weet ik niet. Verder was er niemand. Niets. De post was geheel verlaten. Ik ben toen doorgereden naar Doorn, naar de commandant tweede legerkorps, om van hem persoonlijk versterking en munitie te krijgen. Ik werd daar door officieren uit mijn auto getild, naar binnen gedragen en voor de generaal neergezet. Hij zei mij dat ik niet meer terug mocht. Hij had reeds bevel gekregen van de commandant veldleger om terug te trekken. Ik mocht beslist niet meer naar het viaduct. Ik vreesde het ergste voor de mensen die ik achter had moeten laten."
De overste moet voor de officieren van de commandopost te Doorn zoiets als een geestverschijning zijn geweest.
Hij zegt: "Ik ben drie keer gesneuveld gemeld. De eerste keer in Westervoort. De tweede keer in Arnhem. En voor de laatste maal bij het viaduct. Dat had een ordonnans verteld die ik had weggestuurd, maar die kennelijk onderweg de kluts was kwijt geraakt."
In een luie stoel is hij toen in slaap gevallen, voor het eerst sedert twee dagen.
"Een van de officieren maakte mij wakker en zei: Zou je je niet eens gaan wassen? Toen heb ik mij zelf in een spiegel gezien. Ik herkende mij zelf niet. Ik was helemaal zwart en bebloed. Van die verwondingen had ik weinig gemerkt. Ze hadden mij over mijn vinger geschoten. Hier, kijkt u maar, het is aan de nagel nog te zien.
Ze hebben bij het viaduct tot het laatste toe standgehouden. Toen de munitie bijna op was, weigerde de mitrailleur. Ze zijn erin geslaagd weg te komen. De Duitsers zijn er niet doorgekomen."
Hij herhaalt dat hij niet de enige is geweest die stand heeft gehouden aan de Grebbelinie. Hij noemt namen: behalve zijn eigen mensen - o.a. Hollert en Ketelaar - majoor Landzaat (MWO postuum), overste Hennink (MWO) en nog vele anderen; wil daarom niet dat hij te veel aandacht krijgt.
En ook: "Burgemeester Westerik van Barneveld heeft zich voortreffelijk gedragen. Na de eerste aanval op de Grebbelinie trokken de Duitsers in noordelijke richting terug, naar Barneveld. De bevolking was geevacueerd. Alleen de burgemeester, die mij dit verhaal zelf vertelde, was er nog, samen met een veldwachter. Zij liepen op straat toen er een auto met Duitse officieren aankwam. Zij hielden de burgemeester staande en vroegen hem of hij een kaart van het gebied van Amersfoort had. Ze wilden daar kennelijk een nieuwe aanval proberen. Ja, zegt de burgemeester, die heb ik wel, ik zal hem even voor u halen. Hij ging weg en belde daarop - dat was een van die gekke situaties - de commandant van het vierde legerkorps in de Lage Vuursche, dat dat gedeelte van de stelling moest verdedigen en deed hem zijn verhaal. Hij zei: Ik zal die kaart geven, maar ze zitten in "de Bonte Koe". Onze artillerie - 10-veld, uiterst modern geschut - heeft toen met een ongelooflijke precisie dat hotel beschoten. Schot na schot was raak. Je kon als het ware aan de overkant een biertje zitten drinken en het hele schouwspel gade slaan zonder te worden geraakt. De gehele staf van de betrokken Duitse divisie kwam om. Trouwens, de Duitsers hebben zware verliezen geleden, juist door de Nederlandse artillerie, die vele vuren had voorbereid, dat wil zeggen: men hoefde niet in te schieten. Ze hebben er maar een paar honderd begraven op de Grebbeberg - later zijn die graven geruimd en naar Duitsland overgebracht - de rest ging in lange kolonnes van vrachtwagens naar het Ruhrgebied, om, naar men destijds zei, in de ovens te worden verbrand. Mensen in Arnhem hebben die kolonnes langs zien komen, allemaal vrachtwagens met daarop stapels lijken. Erop stonden kerels die de lijken verlegden als ze door schudden eraf dreigden te vallen. Weet u dat de SS en de Wehrmacht nog ruzie hebben gemaakt op de Grebbeberg? De SS wilde zijn doden niet naast die van de Wehrmacht begraven. Ze wilden daarvoor een stuk terrein aan de andere kant van de weg hebben. De burgemeester heeft dat geweigerd. Ten slotte werden ze toch bij de doden van de Wehrmacht begraven. Maar gelukkig zijn die graven geruimd. Het is nu helemaal een Nederlandse militaire begraafplaats. Als ik daar in de buurt ben, ga ik altijd even naar die begraafplaats.
De overste zegt reeds in 1932 te hebben vermoed dat er oorlog zou komen."Toen ik in Arnhem mijn standplaats had, had ik mijn tentakels over de grens. Ik stuurde wekelijks en later, vlak voor de oorlog, dagelijks rapporten naar de inlichtingendienst van de generale staf. Ik wist zo ongeveer wat er over de grens gebeurde."
Hij herhaalt nog eens dat een volgende oorlog op een andere wijze zal worden gevoerd. "Maar er zijn toch wel een paar lessen uit de gebeurtenissen van die dagen te trekken. Hink nooit op twee gedachten - er moet een vaste lijn zijn. Denkt u maar aan die vaandrig, die tot het uiterste stand moest houden, maar als het te erg werd, mocht terugtrekken. En: in het algemeen is men te voorzichtig geweest. Overigens, die Duitsers waren fantastisch getraind, waren in prima conditie. In kleine groepjes, van drie tot vijf man, verplaatsten zij zich razend snel over korte afstanden. Ik heb hen gezien. Ik kon precies volgen hoe zij te werk gingen. En hoe je het ook bekijkt, ze vochten voor een idee, ze waren bereid dood te gaan voor die maniak."
De overste vertelt dat hij er veel heeft doodgeschoten. Hoeveel weet hij niet; het interesseert hem kennelijk ook weinig. Het waren smeerlappen, zegt hij, want toen ze hem aan de spoorlijn niet uit zijn mitrailleurnest konden krijgen, gebruikten ze Nederlandse krijgsgevangenen als dekking.
"Ik zag plotseling zo'n dertig à veertig hoofden verschijnen, Nederlanders met de handen omhoog. Ze werden duidelijk onder dwang opgesteld op het terrein van de 'De Stoomhamer'. En vanachter die rij werd op mij geschoten. Wel schoot ik op links en rechts van die rij opduikende Duitsers. Maar ik kon het op den duur niet houden. Toen heb ik een lijn vuur op ongeveer tien centimeter hoogte over die rij hoofden gegeven. Die verdwenen prompt en toen kon ik de Duitsers, die erachter stonden, onder vuur nemen."
Vechten tegen de Duitsers is voor hem een vanzelfsprekende zaak geweest. Schieten op eigen troepen niet. En toch: "Ik zou het weer doen als het nodig zou zijn."
Hij zegt: "Het is eigenlijk belachelijk dat ik nog leef. Ik heb daar twaalf uur staan schieten. De loopgraaf was niet diep genoeg. Ik stond zo (en hij gaat staan, half hurkend). Ik heb daarvan nog veel last gehad; ik kreeg aambeien."
Bron: Elseviers Weekblad van zaterdag 8 mei 1965
|