Het relaas van de sergeant-capitulant Jan Harm Veldman

sectiecommandant 4e sectie M.C.-II-19 R.I.

Klik hier voor een uitvergroting
Sergeant-capitulant Veldman tijdens de mobilisatieperiode. Op zijn linkermouw het vaardigheidsembleem van geoefend handgranaatwerper.
Mijn dienstplicht
10 Oktober 1936 was het dan zover. Ik moest me in Deventer melden voor "mijn nummer", zoals het toen werd genoemd. Vanuit het toch wel rustige en beschermde Kampen met zijn strakke kerkelijke vormen naar "buiten de stad". Een vreemde, maar wel interessante ervaring, want je betrad een geheel andere wereld.

Al spoedig merkte ik dat al wat een streep of ster had mijlenver boven je bleek te staan. Die "meerdere" mocht je commanderen, je uitvloeken, je straf geven, je in de bak gooien enz. Het verbale vermogen van sommige van deze lieden, met name de grove en godslasterlijke taal, maakte op mij als streng calvinistisch opgevoede jongen een heel vreemde indruk. Sommigen waren meesters in het uitdenken van de meest vreemde scheldkanonnades. Maar de "sterren" dat waren pas "hogen". Die moest je met eerbied antwoord geven op hun vaak botte vragen. Later pas kwam je tot de ontdekking dat er veel kaf onder het koren zat. Door afkomst of traditie waren er heel wat officier geworden, die in de latere jaren totaal ongeschikt bleken om vaak honderden "minderen" te leiden.

Wanneer je voldoende aanpassingsvermogen hebt kom je vrij gemakkelijk door de eerste weken heen. Alles is natuurlijk nieuw en dat geldt voor al je maten. Door mijn opleiding werd ik gelukkig bij de onderofficiersopleiding geplaatst. De "kaderklas" gaf toch wel enkele voordelen. Bepaalde saaie diensten behoefde je niet mee te draaien omdat je grotendeels een aparte opleiding kreeg.

Ik meen dat we met zo'n man of 14 in die opleidingsklas zaten. In korte tijd kende je elkaar en dat gaf direct al een betere stemming en later ook een zekere kameraadschap. Kameraadschap komt het best tot uiting in moeilijke en lastige tijden. Je komt er dan gemakkelijker doorheen als je op elkaar aan kunt, elkaar kunt vertrouwen en genegen bent elkaar te helpen.

Om enkele voorbeelden te noemen: we waren ingedeeld bij de zware mitrailleurs. In die tijd moest je de karren, waarop de wapens vervoerd werden met mankracht trekken. Eén achter de wagen en vier man in trekzelen ervoor. In de omgeving van Arnhem, waar ik toen "lag" is het nogal heuvelachtig. Het was dus wel nodig dat iedereen trok om het zo lang mogelijk te kunnen volhouden. De kantjes er aflopen ging ten koste van je maats en dat werd terecht niet op prijs gesteld.

Lui waren we allemaal wel eens, maar permanente traagheid - luiheid - wekt bij jonge kerels toch frustraties. Er was er één bij die, zodra hij zijn krib (slaapbed) zag er op ging liggen. Meestal lag hij dan te slapen. Hij was er bijna nooit voor "in" om wat te kaarten, te kletsen of te dollen. Op een middag lag hij op zijn krib, op zijn rug, wijdbeens met zijn benen (hij was erg lang) over de stalen zijkanten, te slapen. We hebben toen, uiterst voorzichtig, zijn armen en benen met ranselriempjes vastgebonden, zijn krib op de kop gezet, zodat hij met zijn hoofd naar beneden lag. Een uiterst lastige houding en niet erg comfortabel. Hij kon er niet afrollen, maar zich ook niet losmaken. Flink tekeer gaan kon hij wel. Het op de krib liggen werd daarna stukken minder. De opleiding verliep voor mij voorspoedig. Op de gezette tijd werd ik korporaal en later sergeant. Het jaar zou spoedig om zijn, de soldaten dienden toen 9 maanden en de onderofficieren 12. En ik had nog geen werk.

Klik hier voor een uitvergroting
Na de eerste oefening (dienstplicht) doorliep Veldman tijdens zijn kaderopleiding opnieuw de rangen. Hier staat hij (links met bril) als korporaal met zijn klasgenoten.
Capitulant
In de herfst van 1937 was er nog veel werkeloosheid. Ik had gehoord dat er een mogelijkheid was om capitulant (onderofficier, die vrijwillig in dienst blijft) te worden. De salarissen in die tijd waren vrij matig, maar dit was ook geen vetpot. Alles vrij, dus kleding, huisvesting en drie gulden in de week zakgeld. Later verhoogd tot vijf gulden. Toentertijd had ik een redelijke typevaardigheid en toen ik hoorde dat op het garnizoensbureau onderofficieren werden gevraagd om de drukte, die was ontstaan door de toenemende spanning, op te vangen, heb ik me gemeld.

Ik werd aangenomen en kwam terecht in een wonderlijke chaotische situatie. De vaste bezetting, meest oudere officieren en onderofficieren, was een rustig, gezapig leventje gewend. Door de toevloed van bevelen van bovenaf werd dit leventje grondig door elkaar geschud. Deze betroffen zowel opstelling van troepen als een partij sokken, die naar een bepaald mobilisatiedepot moesten. Er moest dus een vloed van correspondentie verwerkt worden. De normale krachten konden dit niet aan en ook wij als hulpkrachten werden overstelpt met werk. Het werd zo erg, dat de kapitein binnen kwam en vroeg: "Wat ben je aan het tikken?". Op mijn antwoord, dat het voor die en die luitenant was, trok hij de brief uit de machine met de opmerking: "Dit eerst, mijn brief gaat voor". Je bent ondergeschikt en je slikt het enkele keren, totdat je iets gaat verzinnen om van dit vervelende gedoe verlost te worden. Als er voortaan iemand vroeg voor wie ik aan het tikken was, dan was het altijd voor een hogere. Er waren rangen genoeg, dus ik liep niet zo gauw fout.

Tot mijn geluk moest ik op een keer, een stuk dat ik getikt had, zelf naar de garnizoenscommandant brengen, hem laten tekenen en voor verdere afhandeling zorgen. Hij was erg vriendelijk en vroeg mij hoe het mij beviel. Ik zei hem dat het me goed beviel, maar dat ik binnenkort de dienst ging verlaten omdat mijn tijd er op zat. Indien mogelijk zou ik wel als capitulant willen blijven. Je weet, zei hij, dat het niet zo gemakkelijk is, want er zijn nogal wat gegadigden, maar ik zal mijn best voor je doen. Hij deed inderdaad zijn best. Ik kon blijven als capitulant, moest een contract tekenen voor zes jaar en had daarna de mogelijkheid om te blijven of bij een andere rijksinstelling te komen. En je mocht in die tijd niet trouwen. Vaste verkering had ik niet, dus ik nam dit nogal licht op.

Klik hier voor een uitvergroting
"Ons vertrek uit Kampen - 1 juli 1939 - 2e sectie". Veldman (met bril) staat in het midden. (1 juli 1939)
Instructeur bij de S.R.O.I.
Na enige tijd kon ik naar de troep terug, want om administratief werk te blijven doen lokte me niet erg aan. Er kwam voor mij een kans om in Kampen geplaatst te worden als instructeur bij de S.R.O.I. (School voor Reserve Officieren der Infanterie). Ik werd gelegerd in de Van Heutz-kazerne aan de Oudestraat. Dit was voor mij een gemakkelijke dienst, lekker dicht bij huis en bij het meisje. Ik kon er veel aan sport doen: schermen, boksen, pistool schieten en natuurlijk zwemmen in de toentertijd nog schone IJssel.

We hadden daar een minder prettige compagniescommandant, waar ik op een gegeven moment mee in aanvaring kwam. Als gewezen mitraillist droeg ik bij het uitrukken van de troep een pistool, hoewel ik ingedeeld was bij de tirailleurs, waarvan de onderofficieren een geweer droegen.

Een pistool was minder zwaar dus prettiger te dragen dan een geweer. De kapitein had al eens een keer tegen ons gezegd, (er was nog een gewezen mitraillist), dat we voortaan een geweer moesten dragen, maar we hadden dat meer voor kennisgeving aangenomen. Op een morgen kwam hij met een nijdige kop naar mij toe en schreeuwde: "Vanmiddag draag je een geweer, anders zwaait er wat". Ongelukkigerwijs was ik 's middags wat laat voor het appèl en volgens oude gewoonte greep ik vlug mijn koppel met pistool. Op de binnenplaats had ik in de gaten dat ik fout zat. Ik had nog even een moment en gaf een soldaat die achteraan stond vlug mijn koppel en pakte zijn geweer. Helaas had de kapitein die manipulatie gezien. Hij ging bij de inspectie naar die soldaat toe en hij vroeg: "Waar is je geweer?". Ik liep naar hem toe en trachtte hem de zaak uit te leggen. Hij had altijd al een rooie kop, maar nu was hij vuurrood, luisterde totaal niet en schreeuwde: "Om vier uur bij mij op rapport".

Aldus geschiedde. Dit gesprek verliep voor mij zeer ongelukkig. Hij wou van mij niet aannemen, dat dit geen opzet was en dat ik het pistool uit macht der gewoonte in mijn haast had meegenomen. Hij werd steeds kwader en maakte mij uit voor al wat mooi en lelijk was. In mijn drift zei ik: "Val dood, man". Toen was het vonnis gauw geveld, want dat mag je natuurlijk nooit tegen een kapitein zeggen. Ik kreeg 4 dagen verzwaard arrest. Dit hield in, dat je om zeven uur de cel in moest tot de volgende morgen reveille. Dit was natuurlijk niet zo leuk, maar het ergste was, dat ik een verdere carrière wel kon vergeten. Nu was het toen ook al mogelijk om een bezwaarschrift in te dienen. Ik kreeg de kans om via een bevriende collega mijn bezwaarschrift bij de Majoor, de commandant van de S.R.O.I., heel snel op zijn bureau te krijgen. Daar het natuurlijk zelden voorkwam dat een onderofficier verzwaard arrest kreeg, trok dit bezwaarschrift direct zijn aandacht. Ik was in de gelegenheid om één en ander rustig aan hem uit te leggen, de straf werd beperkt tot 2 dagen verzwaard arrest en de mutatie werd zodanig gewijzigd, dat er voor mij weinig bloed uitliep.

Klik hier voor een uitvergroting
Lokatie en namen onbekend.
Paraat in Deventer
Aan het leven in Kampen kwam ook weer een eind. We kregen hoog bezoek, de commandant Veldleger, Generaal van Voorst tot Voorst. Officieren en onderofficieren aangetreden. Een enkeling kreeg contact met hem en helaas ik ook. Hij vroeg iets over een nieuw soort wapen, dat was ingevoerd en bemerkte dat ik er niets van af wist. "Dat heb je in Laren geleerd?", zei hij. Ik vertelde hem dat ik nooit in Laren geweest was. Hij vroeg daarop hoe lang ik capitulant was. Sinds herfst 1937 (het was toen zomer 1939). Binnen een week zat ik in Laren.

Kamp Laren in het Gooi was een kamp wat ondermeer gebruikt werd voor bijscholing van de capitulanten. Door één of andere administratieve fout hadden ze mij er nooit voor aangewezen. Ik zat er maar kort. Direct daarna brak de mobilisatie uit in Augustus 1939. Ik had als mobilisatiebestemming Deventer en moest als kwartiermaker fungeren. Wat dat inhield merkte ik pas toen ik in Deventer was. Er was niets, alleen op papier. Je moest scholen vorderen, rijdend materieel, zoals paarden enz. Toen hadden we nog keukenwagens die door paarden getrokken werden. De gemeente Deventer werkte goed mee.

De scholen waren al gauw gevorderd. Mijn eigen onderdeel kreeg ook een school toegewezen, helaas een kleuterschool, met uiteraard kinder W.C.'s. Wel eens geprobeerd op zo'n kinder W.C. je behoefte te doen en als het mislukt wie ruimt de troep op? Gelukkig zijn we daar maar even geweest. Het was een beetje chaotisch, niemand had ooit een mobilisatie meegemaakt. Er moest voedsel komen, keukenwagens, die uit depots kwamen, moesten een plek hebben. Bakkers, slagers, kruideniers moesten overtuigd worden, dat de orders die we uitschreven rechtsgeldig waren en dat ze hierop hun geld konden halen op het gemeentehuis. Dat vorderen van paarden vond ik niet zo leuk. Enkele burgers die er meer verstand van hadden dan ik, waren bereidwillig genoeg om te helpen. De kok behoorde ook bij de voormobilisatie. Dus eten konden we gelukkig al gauw. Een voornaam ding voor Jan Soldaat. Onze fourier kwam met alleen zijn militair jasje aan met touwtjes dichtgeknoopt en verder in burger. Ik vroeg hem waar de rest was. "O, die komt met Van Gend en Loos. Er paste mij niets meer".

Wonderlijke dingen gebeurden er. Ik herinner me dat we bij die voorbereiding ook nogal eens een café bezochten. Met name de eerste avond kwam ik bij een gemoedelijke cafébaas terecht. Gezellig drinken en babbelen en ongemerkt was het ver na middernacht. Het drong tot mij door dat ik geen slaapplaats had. Geen probleem, hij had nog wel een kamer voor mij. Hij heeft mij de kamer gewezen, ik heb die kamer bereikt, wel enigszins aangeschoten. 's Morgens werd ik wakker door het schaterlachen van zijn vrouw. Ik had blijkbaar de verkeerde kamer genomen en was terecht gekomen in een kamer met een kinderbed. Daar lag ik volledig gekleed, maar wel mijn schoenen en sokken uit (volgens het oude patroon, dat een soldaat altijd zijn schoenen en sokken uit zal trekken, anders krijg je koude voeten). Mijn blote voeten tegen het glas van het raam. Ik was natuurlijk veel te lang voor dat kinderbed. Ik had nogal moeite om mijn voeten weer warm te krijgen. We zijn heel kort in Deventer gebleven.

Klik hier voor een uitvergroting
Mobilisatie 1939/'40 - Wageningen. Veldman (met bril) staat links op de foto. Geheel rechts sergeant G. van Gerrisheim. (1939-1940)
Ingekwartierd in Wageningen
Na wat omzwervingen kwamen we uiteindelijk terecht in Wageningen, waar de onderofficieren bij burgers werden ingekwartierd. De soldaten kwamen terecht in allerlei gebouwen en loodsen van de Landbouwschool Wageningen. Ik herinner me die mobilisatietijd als een vreemde, verwarrende tijd. Er kwamen verontrustende berichten binnen, dan weer alarmfase dit, dan weer dat. Op het laatst werd je daar wat apathisch voor en ging je geloven dat de Duitsers Nederland niet binnen zouden vallen.

Er moesten loopgraven worden gegraven, prikkeldraadversperringen worden aangelegd, met behulp van burgers en in de winter 1939-1940 het riviertje de Greb vrij van ijs houden. Dat was een zeer koud karweitje. Meestal liepen wij maar wat rond, maar om de kou te verdrijven pakte je ook wel eens een bijl en deed je even mee. Dat bekwam mij slecht. Ik ging op een stuk staan, dat de vorige dag was los gekapt en daarna 's nachts weer bevroren. Een flinke klap en ik sloeg mijzelf het water in. Het water uit en toen rennen naar de dichtstbijzijnde boerderij. Tijdens het lopen voelde ik al, dat ik ging bevriezen. Het lopen werd door die bevroren kleding steeds moeilijker.

De boerin was een kordate vrouw. "uit met die kleren". Zo naakt als ik was wreef ze me droog met droge handdoeken, rolde me in een wollen deken en stopte me in bed. Het duurde een hele tijd voor ik me weer een beetje behaaglijk begon te voelen.

Op een gegeven moment was de menagemeester (chef van de keuken) ziek. Ik moest hem vervangen. We hadden daar goede koks, dus de zaak liep wel. De bevoorrading was soms wel eens een probleem, daar je niet precies wist hoeveel man in de menage was. Je moest meerdere dagen van tevoren het voedsel bestellen. Op een gegeven moment kwam het bericht door dat we 150 man aanvullingstroepen zouden krijgen. Dat waren pas opgeleide dienstplichtigen. Voor dat aantal werd dus extra besteld. De 150 man kwam niet, die kwamen een week later. Het vlees voor die mannen was er echter wel. Koelruimte was er practisch niet, althans veel te weinig. Eerst maar grote karbonades, maar zo gauw werk je vlees voor 150 man niet weg. Dan maar gehakt gemaakt en grote ballen bij het ontbijt. Gelukkig zijn de meeste soldaten gezonde eters. Dus dat was opgelost. Alleen moest je wel zorgen, dat je de eerste dagen geen gehakt meer op het menu zette.

De loopgraven die we in Rhenen aanlegden waren op een gegeven moment natuurlijk klaar. We hadden zelfs ingegraven houten onderkomens met een laag grond bedekt. Ze stonken wel ontzettend naar carbolineum, meer een kniesoor die daarop let. We hoopten maar dat er geen artillerietreffer op kwam, want dan konden we het wel schudden. Dit is tijdens die paar dagen toch gebeurd. Gelukkig zat er op dat moment geen mens in dat onderkomen. Het was meer als slaapplaats bedoeld. Er viel in die paar oorlogsdagen niks te slapen, als je de kans kreeg ging je maar tegen de kant van de loopgraaf zitten.

Donderdag 9 Mei 1940
Donderdags kwam het bericht dat we de luchtdoelmitrailleurs moesten bemannen, want die nacht zou het gebeuren. Even daarvoor, Dinsdag of Woensdag, precies weet ik het niet meer, kwam de order dat alle sterke drank weggespoeld moest worden. De Militaire Politie (M.P.) controleerde of het inderdaad gebeurde en we niet stiekem enkele flessen meenamen. Die avond hebben we toch wel gedronken, o.m. Tokayer. Dit had ik nog nooit gedronken evenmin als whisky. Zo zie je maar wat een mens al niet leren kan tijdens de mobilisatie.

Mijn sectie was toevallig aan de beurt voor het bezetten van de luchtdoelmitrailleurs, dus we kwamen direct in actie. 's Morgens waren er inderdaad Stuka's. Het ergste van die dingen vond ik de onvoorstelbare herrie die ze maakten als ze op je afdoken. Er werd me later verteld dat ze een soort sirene aan boord hadden, ik ben er nooit goed achter gekomen of dit waar was. De eerste keer dat ze op ons afdoken en schoten waren we allemaal onnozele kinderen en bekeken het als een soort toeschouwers die een beetje dichtbij het vuur waren gekomen. Toen de diarree aan kogels toch wel angstig dichtbij kwam werden we bang. Bij de volgende die op ons afdook lag iedereen verstijfd van angst op de grond en probeerde in de grond te kruipen. Ook aan dit vliegtuig zijn voor- en nadelen verbonden. Voor die tijd was het een snelle schutter, ik meen 1100 schoten per minuut, dus als de piloot b.v. een colonne voertuigen of soldaten in de gaten kreeg kon het goed raak zijn. Begon hij te laat dan ging het meeste voorbij, begon hij te vroeg dan was hij zijn munitie kwijt voor hij bij zijn object was. Bij ons waren het waarschijnlijk geen ervaren schutters, er werd niemand geraakt. Een vliegtuig boorde enkele honderd meters verder in de grond. Een sergeant bij onze sectie [vermoedelijk dienstplichtig sergeant C.N. Jongerius, afstandmeter bij de 4e sectie], die vrij van dienst was omdat hij onder de steenpuisten zat, voornamelijk op zijn "batterij", was net bij ons met die aanval, wierp zich ook op de grond, gaf een paar schreeuwen, stond grijnzend op en riep: "Ze bint allegoar deur". Hij bedoelde dat zijn steenpuisten allemaal door waren, wij dachten nog even dat hij geraakt was.

Vrijdag 10 Mei 1940
Wij betrokken daarna de stellingen, want het werd nu wel bittere ernst. Die vrijdag werd er bij ons verder geen schot gelost. De volgende dag en Zondag werd de activiteit groter. De artillerie die een paar honderd meter achter ons stond opgesteld, ging de buurt van Wageningen beschieten en kreeg daarna natuurlijk prompt antwoord. We troffen het niet dat we zo dicht bij die artillerie-opstellingen lagen. Ieder salvo dat te kort lag zou op onze stellingen terecht kunnen komen. Het viel nog wel mee. We hebben een voltreffer gehad op een van de onderkomens. Op dat moment gelukkig niet bezet.

Voor we de stellingen betrokken hadden we nog wat op te ruimen. In ons voorterrein stond een stelletje oude gammele schuren, waar zo nu en dan blijkbaar wel eens geiten in werden gehouden. Ik gaf opdracht aan enkele mensen de zaak even te bekijken en daarna met enkele handgranaten de zaak in de fik te steken. Het brandde lekker. Helaas bleek er toch nog een geit in gezeten te hebben. Ons eerste oorlogsslachtoffer.

Als zware mitrailleursectie lig je niet in de allereerste lijn. Die wordt bezet door tirailleurs. Ons schootbereik was 2000 meter, maar een beetje effectief was het maar 1000 meter. De Duitsers stuurden sluipschutters door de frontlinies om paniek te zaaien. Naast me kreeg één van onze mensen zo te zien een "kopschot". Het bloed kwam onder zijn helm uit en hij viel op de grond. We lieten hem voor dood liggen en speurden het terrein af om te kijken waar het schot vandaan was gekomen. Wat later gaf hij ineens tekenen van leven. We lichten de helm van zijn hoofd en tot onze verbazing had hij niet meer dan een erg bloedende huidbeschadiging. Vermoedelijk had een sluipschutter met een pistool-mitrailleur van te grote afstand op hem geschoten. De kogel heeft dan niet voldoende kracht meer, dringt nog wel door de helm heen maar is verder uitgewerkt. [het is met vrij grote zekerheid te stellen dat deze gebeurtenis zich niet op de 10e of 11e mei heeft afgespeeld, de Duitsers stonden toen immers nog voor het Hoornwerk, onderaan de Grebbeberg. Het moet in één van de volgende oorlogsdagen zijn voorgevallen, vermoedelijk op 12 of 13 mei 1940 - redactie].

Sommige beelden komen tijdens het schrijven van deze herinneringen (het is nu 50 jaar geleden) weer bij mij boven. We hadden een compagniescommandant, een reserve-kapitein [C.W.A. Wezepoel], ik meen adjunct-directeur van de Haagse tram. Een brave man, die geen vlieg kwaad deed maar totaal ongeschikt was om in oorlogstijd een compagnie te leiden. Op een bepaald moment dook hij bij ons op met een 98 cc. motorfietsje. Die had hij ergens op de kop getikt. Hij wou naar voren om het voorterrein te verkennen. "Kapitein dat hoeft niet, we kennen dit voorterrein van haver tot gort en als het nodig is sturen we er wel een goed bewapende patrouille op af. Er zitten sluipschutters in het voorterrein". Hij wou toch gaan, het zou zo'n vaart niet lopen enz.

Zet dan in ieder geval die helm op. Hij had niet eens in de gaten, dat hij die op zijn rug droeg i.p.v. op zijn hoofd. Hij ging en kwam zonder een schrammetje weer terug. "Weinig te zien of te horen", zei hij en tufte weer naar achteren. Dit was geen heldendom maar gewoon een grenzeloze naïviteit die gelukkig goed afliep.

Als je de stelling inging moest je zorgen dat je in ieder geval een gevulde veldfles bij je had en je noodrantsoenen. We hadden ook de zorg voor de koeling van de 3 zware mitrailleurs. Deze dingen hadden een watermantel die de loop moesten koelen, anders liep bij lang vuren de zaak onherroepelijk vast. We haalden uit de huizen een eind achter ons een grote teil, vulden die half met water, anders was hij haast niet te verslepen op afstand en een aantal emmers gevuld met water, die we weer in de kuip leeg gooiden om niet teveel plaatsverlies te hebben. We hadden dan tegelijk een noodvoorraad water. We wisten niet hoe lang één en ander zou duren en we zagen nu al wel dat het haast niet mogelijk was om bij hevig vuur over dit terrein te lopen. De volgende morgen maakte ik een rondje door de loopgraven en zag tot mijn grote woede, dat het water vuil was geworden. Een van de soldaten zei dat hij het gebruikt had om zich te wassen en dat hij niet wist dat we het voor drinkwater wilden gebruiken. Het was intussen wel wat link geworden om met een teil water door het terrein te lopen sjouwen. Ik heb het maar zo gelaten.

De luitenant van onze compagnie [J.M. Folmer], waarmee ik enkele avonden daarvoor nog wat gedronken had sneuvelde in de voorste lijn. Eén van de sectiecommandanten van de tirailleurs moest vervangen worden. Hij of ik moest gaan. Hij stond er op, dat hij zou gaan, hoewel ik naar voren bracht dat hij een vrouw en een kind had. Hij was officier en ik onderofficier. Hij kreeg zijn zin. Had mij anders zijn lot getroffen? Ik zal het gelukkig nooit weten. Jongens die we later gesproken hebben en die er bij waren vertelden het volgende: "Hij was niet ingesteld op de grote gevaren in het voorterrein. De mensen die er zaten wisten dat je overal vuur vandaan kon krijgen, niet alleen van voren, maar ook van opzij en soms zelfs van achteren. Het waren weliswaar sluipschutters, maar wel levensgevaarlijke. Hij dekte zich slecht en helaas werd hij op een gegeven moment in zijn rug dodelijk getroffen. Het schot kwam uit een boom. De schutter verried zijn plaats daardoor en werd dan ook prompt uit de boom geschoten."

Het terrein op de Grebbeberg is erg bebost, dus een ideaal terrein voor sluipschutters. Bovendien pikken ze liever een officier dan een onderofficier of soldaat. Ze moeten verwarring zaaien. We zagen in het voorterrein, ongeveer 1 á 2 kilometer bij ons vandaan, we zaten op een glooiing en keken via de holle weg bij Rhenen naar de helling aan de overkant, steeds weer Duitse troepen. Er werd door ons regelmatig vuur afgegeven, zodra we een geschikt doel in het oog kregen, maar we waren met te weinig mensen.

Dag en nacht ging de artillerie door. Onze eigen artillerie achter ons en het tegenvuur van de Duitsers uit Wageningen. Hoe raar het ook klinkt, je gaat er aan wennen. Als het wat rustiger werd, werd je ongedurig, voelde je je meer bedreigd. We gingen dan meer opletten, bang dat we zouden worden overvallen.

Klik hier voor een uitvergroting
In blauw gemarkeerd de opstelling van de 4e sectie M.C.-II-19 R.I. (13 mei 1940 - 7.00 uur)
Zondag 12 Mei 1940
Achteraf bleek dat die steeds meer terugkerende pauzes werden veroorzaakt door het terugtrekken van onze eigen troepen, de sectie's naast ons en de omtrekkende bewegingen van de aanvallers. We hadden totaal geen contact met de naast ons liggende sectie's en onze commandant.

Zondags tegen de avond rolde een ordonnans onze stelling binnen, die zei, dat hij verdwaald was. Hij vroeg zich verbaasd af waarom wij daar nog zaten. Hij had die ochtend reeds opdracht gekregen het bevel tot terugtrekking door te geven. Zover hij wist was de sectie naast ons reeds vertrokken. De artillerie was bezig terug te trekken. We gingen ook weg, opgelucht dat het misschien voor ons was afgelopen. De munitie hebben we zo goed mogelijk begraven.

Na een eindeloos gesjouw waarbij ons al gauw bleek, dat de gehele bezetting van de Grebbeberg op de vlucht was, kregen we weer contact met onze eigen compagnie. Eén van de twee vaandrigs [Cadet-vaandrig Van Goolen], kreeg toen ineens de kolder in zijn kop, trok zijn pistool en begon in het wilde weg te schieten al schreeuwende: "Dit mag niet. We moeten doorvechten". Een oudere beroepsonderofficier gaf hem op het goede moment de knock-out. Hij werd door een hospik afgevoerd naar de dokter. Hij schijnt nog wel enkele maanden in observatie te zijn gebleven, omdat hij volkomen de kluts kwijt was.

Er kwam een vage opdracht dat we moesten terugtrekken op fort Honswijk. Wij gingen op weg. Een collega van mij, ook een capitulant, negeerde de order en ging met zijn sectie rechtstreeks naar Utrecht. Hij had goed gegokt en kwam niet in krijgsgevangenschap.

Fort Honswijk lag er vredig bij. We kwamen binnen en installeerden ons zo goed en kwaad als het ging. We hadden nog maar weinig wapens bij ons. Ik denk dat de meesten hun wapens gewoon ergens hadden laten liggen, dan hoefden ze die ook niet meer mee te sjouwen. De vermoeidheid maakt je geest steeds doffer. We hadden geen van allen slaap gehad de laatste dagen. In het fort werd eten uitgedeeld, daarna zocht iedereen een zacht plekje ergens in het gras om wat te slapen. Boven ons vliegtuigen en rondom Duitse soldaten. Op een gegeven moment kwam er een Duitser binnen die opdracht gaf dat we ons moesten verzamelen en afmarcheren naar Wijk bij Duurstede. Alle wapens moesten worden ingeleverd.

Capitulatie
Veel meer wist hij ook niet te vertellen. Al gauw ging het gerucht dat we naar Arnhem (een hele tippel en we waren al zo verschrikkelijk moe) moesten lopen. Daar zouden we worden vrij gelaten. Enkelen die het niet vertrouwden lieten zich van de dijk rollen en gingen liever op eigen gelegenheid naar huis. Die kenden de Duitsers blijkbaar beter dan wij. Ik heb toen wel geleerd dat je bij dergelijke gebeurtenissen zoveel mogelijk moet vermijden om bij een massa te komen. Of alleen of nog liever in kleine groepjes.

Uiteraard kwamen we weer langs Rhenen, het doodsveld van menige jonge kerel. Er hing een verschrikkelijke stank, een weeë zoete lucht. De lijken lagen in rijen langs de weg, ze waren nog niet afgevoerd, maar al wel verzameld. Ze lagen als bundels vuilnis, bedekt met een laag stof, gelukkig met de gezichten naar beneden. Je voelde dat er in de hele colonne een sfeer hing van afgrijzen en woede dat dit allemaal gebeurd was. We sjokten toch maar verder, onbewust aanvoelend dat we op dat moment volkomen machteloos waren.

In Arnhem werd onze hoop op bevrijding al spoedig de bodem ingeslagen. We werden verder getransporteerd naar Westervoort. Daar op de trein gezet naar Meppen, net over de grens bij Coevorden. Toen we uit fort Honswijk werden weggevoerd had ik onderweg een burger het adres van An in Kampen gegeven met het verzoek haar te berichten, dat ik helaas krijgsgevangen was, maar wel in goede gezondheid.

In Arnhem trof ik nog een kennis die haar verloofde Dick zocht. Bij onze groep was hij echter niet. Ook zij kon een bericht naar An sturen. Daar bleven we maar een dag en werden weer in veewagens geladen, in oostelijke richting afgevoerd. Geen mens kon of wilde je vertellen waar je heenging. Die veewagens waren afschuwelijk. Je moest meestal staan, als je 't een beetje regelde kon je om de beurten zitten. Dat vond ik nog erger. Ga maar eens in een benauwde ruimte tussen staande mensen zitten. Om de beurt mocht je tegen één van de zijkanten staan. Dat was wat comfortabeler.

Die reis duurde eindeloos lang. Achteraf schat ik het op 24 uur ongeveer. We moesten vaak lang op stations wachten, alle andere treinen gingen meestal voor. Ook werd er wel midden in het veld gestopt. Van die gelegenheid werd vaak gebruik gemaakt om te poepen of te plassen. Daar de trein op de meest onverwachte momenten weer begon te rijden leverde dit soms de meest komische taferelen op. Jongens die nog niet klaar waren als de trein plotseling weer ging rijden en met hun broek half op hun knieën weer in de trein probeerden te klimmen.

Krijgsgevangenkamp Lückenwalde
Lückenwalde bleek onze eindbestemming te zijn. Een kamp waar, later bleek, ca. 30.000 krijgsgevangenen waren ondergebracht. Fransen, Belgen, Franse kleurlingen, Polen en wij Nederlanders. Lückenwalde ligt tussen Berlijn en de Poolse grens in een bos heide gebied. Ik lag in een grote legertent met enkele honderden anderen. Een oude adjudant was tentcommandant en ik werd groepscommandant over 20 man. Je diende te zorgen dat je mensen op tijd op het appel waren en je zorgde voor de verdeling van het eten. Het eten was slecht en veel te weinig. Een halve liter lauw koolwater met hier en daar een sliertje kool en om de dag een stuk brood van ongeveer 4 cm. dikte. Verder niets.

Als je bij de kraan kon komen kon je water drinken. Het gemis van sigaretten was een groot probleem. Ik herinner me, dat ik op een gegeven moment in de borstzak van mijn tuniek nog een sigaret vond. Met ons vijven hebben we de kostbare sigaret heel zuinigjes opgerookt. Om beurten een trek, ieder keek met argusogen of er niet te hard aan werd getrokken. De rook zachtjes uitblazen en dan al happend proberen de rook terug te halen. We hadden toen nog nooit gehoord dat je van roken longkanker kon krijgen. Het was een zeer waardevol ruilmiddel. Je kreeg voor 1 sigaret minstens een sneetje brood.

Het weinige voedsel gaf op de duur toch wel problemen. Er werden heel wat mensen ziek. Iedere morgen was er ziekenrapport onder leiding van de Stabsfeldwebel. Een kleine, niet onvriendelijke man van omstreeks 40 jaar, die je altijd op zijn fiets door het kamp zag rijden. Hij had al eens gevraagd naar iemand die Duits sprak, maar niemand van de gevangenen sprak Duits, zeiden ze. Op een gegeven moment was ik naar de latrine (w.c.) geweest, de hoek omgaande, stuitte ik op de Stabsfeldwebel. Hij vroeg mij iets en in mijn verbouwereerdheid antwoordde ik hem in het Duits, waarop hij prompt reageerde. "Sie sprechen ja Deutsch. Komm mal mit".

Ik ging met hem mee naar de ruimte waar iedere morgen ziekenrapport werd gehouden. In het kort kwam zijn verhaal hierop neer. Voortaan moest ik als tolk optreden bij het ziekenrapport. Het leek mij vrij onschuldig totdat ik in de gaten kreeg, dat je de gebeten hond werd als je z.g. zieken terugstuurde. De helft van de zieken waren simulanten, heel begrijpelijk. In het lazaret kreeg je wat beter te eten. Na enkele dagen had ik het spelletje door. Ik voelde er weinig voor de gebeten hond te spelen. De Stab moest zijn eigen zaakjes maar opknappen. Ik was na het appel niet te vinden. Het was niet zo moeilijk om hem te ontlopen. Zoals alle Duitsers liep hij te schreeuwen: "Wo ist der Sanitäter?" (Waar is de hospitaalsoldaat). Hij dacht namelijk dat ik een half opgeleide arts was, omdat ik er een paar keer mensen had uitgepikt, die erg ziek waren. Twee vielen er flauw voordat ze bij de dokter waren. Dat had een blind paard kunnen zien, maar volgens hem was ik ineens de deskundige. Het was een paar dagen voor we weer naar huis gingen. Toen we afmarcheerden stond hij ons na te kijken. Hij kwam naar me toe en bedankte me voor mijn werk.

Eén van de bewaarders, een man van omstreeks 50 jaar, was voor ons erg soepel. Het eten was het ergste probleem. Op een gegeven moment zei hij zo langs zijn neus weg, dat zieken een extra rantsoen kregen. Prompt waren er de volgende morgen enkelen ziek. Toen ik het 's morgens bij hem meldde, meende ik dat hij knipoogde, maar hij kan ook wel een vuiltje in zijn oog gehad hebben.

We hadden een Joodse sergeant bij onze compagnie, wie schetst onze verbazing toen enkele dagen nadat we gearriveerd waren, hij bij ons kwam, al handen wrijvende, (het was dezelfde man van de steenpuisten bij de luchtaanval). "Ik heb het voor elkaar. Ik ben hulp in de keuken geworden". Toeval dat hem dit lukte of is de doorsnee jood toch slimmer dan de niet-jood. Misschien door de eeuwenlange onderdrukking toch beter in staat zich direct aan verslechterde omstandigheden aan te passen. Hij leed geen honger meer en de groep waar hij bij was ingedeeld profiteerde er ook van als hij kans zag wat mee te slepen.

In het kamp
Wassen en scheren werd ook een probleem. De enkele kranen die er waren bleven gedurende de uren dat we buiten de tenten mochten constant bezet, omdat er veel te weinig kranen waren. Steeds in de rij staan om bij een kraan te kunnen komen. Overdag werd het vaak meer dan 30 graden. Na veel gezeur vond de kampleiding het goed dat de prikkeldraadomheining werd verzet, zodat we overdag onder de bomen in het nabijgelegen bos konden verblijven. Een hele verbetering omdat we nu wat schaduw hadden.

's Nachts lag je met je overjas en al je kleren aan te bibberen in de tent. De temperatuur daalde soms tot bij het vriespunt. We lagen op een heel dun laagje stro, practisch op de grond. Officieel mocht je 's nachts niet uit je tent komen, maar om de kou te verdrijven ging ik vaak om de tent wandelen. Overdag haalde ik de schade wel weer in. De dag voor ons vertrek kregen we "Spitzkäze" als extraatje. Het heeft iets weg van Limburgse kaas. Een afgrijselijke lucht, zoiets als 50 paar zweetsokken na een mars van 30 km. Ze waren verpakt in kistjes en hadden de vorm en grootte van een kroket. De buitenkant was erg zacht en de binnenkant erg stevig. Wanneer je ze ging eten kon je het beste eerst je neus dicht knijpen en dan een hap nemen om niet over te geven. De smaak was wel goed en het hielp uitstekend tegen de honger. Toen we terugreisden in de bekende veewagens bleef de lucht van de kaas bij ons. Het stonk wel erg, maar zo erg toch ook weer niet dat het overal doorheen drong. Het raadsel werd opgelost, toen één van de knapen een paar van die kaasjes tevoorschijn haalde en ze smakelijk begon op te eten. Het schelden was natuurlijk niet van de lucht.

We kwamen aan in Twente en onze groep werd gelost in Almelo. En wie zagen we daar, onze fourier, Jan ter Brake. Hij woonde daar en was werkzaam bij een regionale krant. Hij was uiteraard de krijgsgevangenschap ontsprongen, want fouriers zitten nu eenmaal niet in de voorste lijn. Ik werd door hem meegenomen naar zijn ouderlijk huis. Ik herinner me nog de vraag van zijn moeder. Wat wil je eerst, je wassen en scheren of eerst eten. Ik ging heerlijk in het bad en kon me weer eens lekker scheren. Het was een verstandige vrouw, ze had mager eten voor me klaar gemaakt, anders zou ik vast hebben overgegeven, omdat mijn maag in die vier weken geen vet voedsel meer gewend was. De kappers knipten alle krijgsgevangenen gratis. Bij sommigen hadden ze er een hele klus aan. Toch een mooi gebaar.

Naar huis
De volgende dag naar huis om te bekomen van alle narigheid. Na enige tijd bleek mij dat men nog steeds aan het demobiliseren was. We moesten ons melden bij de demobilisatiebureaux. Na enige omzwervingen kwam ik weer in het kamp Laren terecht. Daar was niets te doen, alleen wacht lopen en met verlof gaan. Later werd natuurlijk ook dit kamp opgegeven. Ik kwam dus weer thuis zonder werk. Ik heb in Kampen heerlijke zomermaanden doorgebracht. Als capitulant kwam ik in aanmerking voor een baan bij de politie of douane. In de eerste jaren van de bezetting gingen nog vele diensten gewoon hun oude gang. De grootste ellende begon na de invasie in Normandië.

Rijksveldwachter
September 1940 werd ik aangenomen bij de toenmalige rijksveldwacht in Friesland. Een zeer rustige baan met goed eten en drinken. Daar was alles volop verkrijgbaar. In een mum van tijd werd ik dan ook veel te dik. Een kwaal die me mijn hele verdere leven bleef achtervolgen. Ik wist natuurlijk weinig van politiedienst af en moest voor scholing twee maanden naar de politieschool in Hilversum. Een leerzame tijd, daarna weer terug naar Zürich.

Ik herinner me dat we ook dienst deden op de schaatsen, zoals bekend heeft Friesland ontzettend veel water. Dit was erg geinig. Een beetje toezicht houden op het ordelijk verloop bij schaatswedstrijden die overal in Friesland werden gehouden. We waren ook niet te beroerd om zo nu en dan met plaatselijke schonen een baantje te rijden. De oude brigadier kwam ook wel eens kijken en kon dit toch niet goedvinden. Je bent hier om dienst te doen en niet om te vrijen, dat doe je maar in je vrije tijd.

Hij was weduwnaar en woonde in Bolsward, waar we ook wel eens dienst moesten doen. We wisten dat hij contact had met een vrouw, maar we wisten niet wie het was. Bij een nachtdienst, toen het gesneeuwd had, zijn we zijn fietsspoor gevolgd. Het werkte feilloos. Hij bracht ons precies naar de woning van de vrouw. We gunden hem graag zijn pleziertje, want hij was voor ons een geschikte commandant.

Mijn directe chef vond ik minder geschikt. Na korte tijd kreeg ik al de indruk dat hij erge Nazi-sympathieën had, hetgeen later door anderen werd bevestigd. Ik was dan ook zeer gereserveerd tegen hem en hield me op de vlakte. "Wil je morgen paling?", vroeg hij op een bepaald moment. Ik zei natuurlijk "graag". Dan gaan we morgen vroeg als het licht wordt daar en daar tegen de dijk liggen. Zo gezegd, zo gedaan. Op een gegeven moment zagen we een hoofd boven de dijk uitsteken en kwam er een man te voorschijn met een zak in zijn hand.

Toen we opstonden zag hij ons natuurlijk en op het bevel staan te blijven, bleef hij rustig staan en zei: "Je boft vandaag want er zit aardig wat in". Inderdaad had hij een mooie zooi paling uit zijn clandestiene fuik gehaald. De kantonrechter in Sneek werd gebeld en er werd hem formeel gevraagd wat we met de in beslag genomen paling moesten doen. Ter plaatse verkopen, was het te verwachten antwoord, het was toch aan bederf onderhevig. De kopers waren wij dus. Het geld (veilingprijs) werd op de giro van de Griffie gestort en er werd keurig proces-verbaal opgemaakt. De man kreeg meestal f.10,- tot f.15,- boete en de zaak was af. Op mijn vraag dat die man het toch niet leuk zou vinden om gepakt te worden, was het lakonieke antwoord: "We hebben hier zo'n 5 á 6 vissers die regelmatig clandestien fuiken uitzetten (dit was door de Duitsers verboden) en als ik zin in paling heb gaat er één voor de bijl". Je moet natuurlijk niet steeds dezelfde pakken anders gaan ze het vervelend vinden. Zo werd er toen gedacht.

Aan dit gezapige leventje kwam weer een eind, doordat ze er achter kwamen dat ik een bril droeg. In die tijd was het onbestaanbaar dat een politieman een bril droeg. Ik kon er toen moeilijk buiten en ik droeg hem zo nu en dan wel eens. Bij de keuring had ik vlug het bord met tekens in mijn hoofd gestampt (ik heb een beetje een fotografisch geheugen). Ik kon wel zien waar hij aanwees, maar niet goed wat er stond. Voor de ogentest slaagde ik dan ook zonder problemen.

Ik moest daarna in Leeuwarden gaan werken op het districtsbureau en ze zouden dan wel eens zien wat ze er aan doen moesten. Er kwam een andere indeling in Friesland. De rijksveldwacht zou worden opgeheven en zou rijkspolitie worden. Er kwam een nieuw district met als hoofdplaats Heerenveen. Ik zou met de nieuwe districtscommandant kapitein Onderstal, (een gewezen Indisch officier) meegaan voor de administratie. Dit was voor mij gelukkig geregeld totdat er een order van de Duitsers kwam dat we een nieuwe opleiding moesten volgen in Schalkhaar bij Deventer. Dit was natuurlijk onder Duits toezicht, waar ik niets voor voelde. Ik besprak dit met kapitein Onderstal, voor mij een heel prettige commandant. Hij gaf mij gelijk en adviseerde mij ontslag te nemen. Dit was gemakkelijk gezegd, maar dan liep ik kans om naar Duitsland afgevoerd te worden om in de oorlogsindustrie te werken. Want werkelozen kenden ze toen niet.

Controleurs van de Centrale Crisis Controle Dienst
Er was werk genoeg in of om het Duitse leger. Onderstal had goede relaties in Den Haag en gaf mij een introductiebrief voor het Ministerie van Landbouw. Ik werd daar aangenomen en bij de Controleurs van de Centrale Crisis Controle Dienst geplaatst. Thans bekend onder de naam Algemene Inspectie Dienst. Deze kapitein Onderstal werd kort na dit gebeuren opgepakt en als gijzelaar naar Vught gestuurd. Hij was betrokken bij de "luchtbrug" naar Engeland via het Sneekermeer. Meerdere jongelui, vaak studenten, werden daar vandaan gehaald met Engelse watervliegtuigen. Meerdere politiemensen van de rijksveldwacht waren hierbij betrokken. Eén van deze mensen bleek achteraf de zaak aan de Duitsers te hebben verraden. De laatste keer was het vliegtuig al gedaald maar de piloot nam het risico om, toen hij merkte dat de zaak fout zat, en fel op hem werd gevuurd, weer op te stijgen en gelukkig zonder geraakt te zijn te ontkomen. De jongelui, die in een boot op het vliegtuig lagen te wachten, waren natuurlijk de pineut en gingen de bak in. Ze hadden wel sterke vermoedens, wie de leidende figuren waren, maar de opgepakten wisten gelukkig weinig en hielden hun kaken op elkaar. Of de verrader de oorlog heeft overleefd is mij niet bekend. Om die reden werd kapitein Onderstal dus opgepakt op vermoeden van betrokken te zijn bij de "luchtbrug" naar Engeland. Helaas was nadien die vluchtweg af gesloten.

Zomer 1941
Zomer 1941 moest ik me melden in Rotterdam-Zuid om te gaan werken voor 't Ministerie van Landbouw. Het bleek achteraf een verzamelplaats te zijn van allerlei lieden, die op één of andere manier aan de Duitse druk probeerden te ontkomen. Het grote voordeel van die baan was, dat je niet voor ander werk kon worden ingezet, omdat je "onmisbaar" was voor de voedselvoorziening. Heel wat producten gingen naar Duitsland.

Het enige wat de leiding van deze afdelingen kon doen was alles zoveel mogelijk afremmen en indien mogelijk te saboteren. In de bezettingstijd is het niet zo gemakkelijk om lang achter elkaar iets te vertragen. Dit gold voor allerlei sectoren, b.v. de scheepsbouw en machinebouw in Rotterdam en omgeving. Uiteindelijk kwamen er toch producten klaar en werd er toch geleverd omdat de oorlog veel langer duurde dan we aanvankelijk dachten. Voorts zat je met de narigheid dat er heel wat Hollanders extra hun best gingen doen voor de Duitsers om een beter baantje te krijgen. Verraad van die kant kwam dan ook voor. In de eerste jaren ging het met de voedselvoorziening redelijk. De meeste artikelen waren gerantsoeneerd. De grootste ellende begon na de Invasie in Juni 1944 in Normandië.

Klik hier voor een uitvergroting
Trouwfoto van sergeant J.H. Veldman (M.C.-II-19 R.I.) (mei 1942)
Getrouwd
In Mei 1942 gingen we trouwen. Men zegt wel eens, trouwen doe je in je onschuld en dat kan zeker gelden voor trouwen in oorlogstijd. Maar An en ik kenden elkaar al erg lang. Ik kon een huis huren, wat toen ook al niet zo gemakkelijk was. Dus hollen maar. We hebben er gelukkig nooit spijt van gehad. Toen mijn zoon in Augustus 1943 werd geboren was er nog wel aan voldoende goed voedsel te komen. Het moest wel vaak clandestien want op de bon kreeg je niet veel. Later werd dat beduidend minder. Daar ik bij de buitendienst zat had ik heel wat connecties in de voedselsector. Melk en tarwe was nog wel aan te komen, maar boter en vet, evenals kolen ging heel wat moeilijker. Na September 1944 (Dolle Dinsdag) gooiden we al onze energie in het verkrijgen van voedsel. Dit werd toen werkelijk voor een hoop mensen volkomen hopeloos. De door Londen verordineerde spoorwegstaking was mijns inziens een volkomen foute beslissing. De Duitse troepen kregen hun voorraden toch wel aangevoerd, zij het wat moeilijker, maar de burgerbevolking werd door deze staking bijna volkomen verstoken van voedsel, met name in de grote steden. Hier en daar waren ondergrondse groepen uitsluitend met bevoorrading van voedsel bezig.

In Rotterdam-Zuid was een speciale afdeling voor hongeroedeem patiënten die bijna uitsluitend door clandestiene leveringen werd bevoorraad. Zelf ben ik met Han Smit in de tank van een melkauto naar Maasdam gereden. Daar lag een binnenschip, die we zouden bevoorraden met aardappelen. Deze aardappelen zouden dan door de ondergrondse verdeeld worden. Er kwam helaas niets van terecht. In Puttershoek, op geringe afstand van Maasdam, stonden V.1 installaties opgesteld. Die V.1's gingen als het goed ging, over onze hoofden heen richting Engeland. Die krengen vlogen vrij langzaam. Je kon ze dan ook gewoon zien gaan. Op een bepaald moment ging het dus niet goed. Je hoorde dat de V.1 haperde en ja hoor, hij duikelde naar beneden. Zo te zien op onze pet, maar hij sloeg circa 100 meter verder in een straat. Een groot gat maar verder gebeurde er niets. Een blindganger dus, dachten we. Zo vlug we konden renden we er naar toe en met ons nog tientallen anderen. Een paar Duitsers kwamen aangereden en begonnen te schreeuwen. "Weg, weg, sofort explodiert er!". Zelf renden ze ook weg. Wij zijn toen toch maar snel weer naar het schip terug gegaan. Enkele minuten later ontplofte de bom. De schipper had een zoontje aan boord van een jaar of tien. Die kreeg een brok trottoirband op zijn arm, die op enkele plaatsen werd gebroken. Wel wat ravage aan boord, maar geen onherstelbare schade. De schipper hield het verder wel voor gezien en ging naar een plek in de polder waar geen V.1's rechtstreeks over kwamen. We moesten dus onverrichter zake weer naar Rotterdam. Weer met de tankauto maar nu waren er alleen maar volle. Ze werden weinig gecontroleerd. We hebben het maar gewaagd in de cabine en we kwamen weer behouden terug.

Op 10 November 1944 's morgens vroeg een Duitser aan de deur. Ik had een afspraak met mijn buurman gemaakt om vroeg weg te gaan om te proberen wat tarwe op de kop te tikken. Dat lukte het beste in de Hoekse Waard, maar je moest er wel enkel tientallen kilometers voor fietsen. Toen ik de bel hoorde, trok ik de deur open en dacht dat Chris het zou zijn, "Antritten mit Gepack, schnell, schnell". Je weet niet wat je overkomt. Ik liet mijn papieren zien dat ik werkzaam was voor de Voedselvoorziening, maar dat interesseerde hem niets. Eerst mee komen, onze papieren zouden later wel gecontroleerd worden. Alle vergunningen of "Ausweise" hielpen je niets. Iedereen moest mee, waar naartoe wisten we niet en daar kwam je ook niet achter. Vlakbij de Waalhaven werden we in een grote loods verzameld en daarna in lange rijen afgevoerd naar de Maashaven. Overal stonden natuurlijk de vrouwen en oudere mannen langs de kant. An had me nog gauw een eigen gebakken brood toegestopt, zodat we de eerste tijd wel wat te eten hadden.

We werden met Rijnaken afgevoerd via Utrecht en het Amsterdam - Rijnkanaal naar Amsterdam. Verder via de Oranjesluizen en het IJsselmeer naar Kampen. Ik weet niet meer of we onderweg nog voedsel gekregen hebben. Bij Utrecht vlakbij de elektriciteitscentrale was ons schip door een verkeerde manoeuvre uit de koers geraakt. Op een bepaald moment lagen we langszij een klein binnenschip. Nu mocht je alleen uit het ruim om boven te plassen. Ik was naar boven gekomen en zag het binnenschip naast onze Rijnaak liggen. Impulsief besloot ik mijn kans te wagen. Ik zag geen bewaking. Het andere schip was veel kleiner dan de Rijnaak. Ik liet me dus al zittend op de rand van het schip naar beneden zakken. Opeens werd ik in mijn nek gepakt met "Was wollen sie, mensch?". Je schrikt je natuurlijk te pletter en je bent met stomheid geslagen. Ik had nog wat shag in mijn zak. Dit bood ik die soldaat aan. Hij pakte dit gelukkig aan en liet me vrij. "Schnell, nach unten". En dat wou ik zeer graag. Voorin het schip zaten een paar hokken, waarin ze touw e.d. bewaarden. Als je niet deed wat ze zeiden werd je er in gestopt. Je kon er net gebogen in zitten. Om daar een paar uur in door te brengen werd me gelukkig bespaard.

Toen we de Oranjesluizen passeerden mochten we allemaal aan dek. Dit konden ze niet meer tegenhouden, we zaten met een paar honderd man op een schip en zoveel bewaking was er nou ook weer niet. Ik wachtte mijn kans af om van boord te komen in de sluis, die vrij smal is. Als je aan de goede kant stond, kon je zo van boord stappen en dat hebben er ook wel enkele gedaan. Helaas stond ik aan de verkeerde kant met een grote strook water tussen mij en de wal. Als je van boord was konden ze je niet meer vinden, want aan weerskanten stond het zwart van het publiek. De tocht over het IJsselmeer vond ik erg luguber, temeer omdat we de order kregen om aan dek te blijven en te gaan zwaaien als er Engelse vliegtuigen overkwamen. Dat gebeurde inderdaad, we stonden allemaal met iets te zwaaien, zij het wel met bibberende knieën. Als die piloten het niet door hadden en begonnen te schieten of bombarderen was je volkomen machteloos, want je kon nergens heen. Of ze hebben het geweten dat we gevangenen waren of ze hadden belangrijker werk te doen. Er gebeurde niets.

We bereikten de Ketelmond en gelukkig stopten we in Kampen. Op de kade stonden mensen met gamellen met koffie en brood. Bij ons allen zeer welkom. Onze groep werd ondergebracht in de kantine van de Van Heutz kazerne. Ik had hier menig kopje koffie gedronken.

Klik hier voor een uitvergroting
Den Haag/Scheveningen. Veldman (rechts) en "ome" Han Smit (links) waarmee Veldman de rest van z'n leven bevriend is gebleven. (1945)
Vluchten
Ik had al uit zitten knobbelen hoe ik er vandoor kon. Ik wist dat het W.C.-gebouw een plat dak had en dat ik via dit dak (wat niet moeilijk te beklimmen was) in de straat achter de kazerne kon komen. De jongens die bij mij waren had ik al ingelicht en we zouden zoveel mogelijk apart een poging wagen. Ik vertelde hen waar mijn ouders woonden en dat ze moesten proberen die te bereiken. Helaas lag die woning nogal een heel eind van de kazerne af. Ik had net mijn schoenen uitgetrokken, toen ik op mijn schouder werd getikt. Het was Jaap Vos, een jongen die ik goed kende van diverse verenigingen waar wij op gezeten hadden. Hij droeg een band van een of andere hulporganisatie. Hij zei: "Waar is de zieke?" en fluisterde mij toe: "Det bin ie. Niks vroagen, mien alleen maor volgen". Ik volgde hem, we kwamen veilig de poort door en liepen richting IJsselkade, waar in het militair tehuis een ziekenpost was gevestigd. Want er waren natuurlijk ook werkelijke zieken. Het was inmiddels reeds donker (November) en toen we liepen hoorden we soldatenschoenen achter ons. Jaapie, nu moet ik je de ziekenpost binnen brengen. Er gebeurd je niks. Je fantaseert maar één of andere ziekte en dan sturen ze je wel verder. Je krijgt je kans wel. Ik ga nu terug om nog meer jongens er uit te halen. Als je pech hebt krijg je een N.S.B.-dokter, maar die zal je heus niet verlinken.

Ik kwam binnen, de dokter zag me en vroeg naar mijn papieren, daar was ik niet zo happig op, want zonder papieren begon je in de bezettingstijd weinig. Hij zei (fluisterend): "Gewoon doen wat ik vraag". Ik gaf de papieren en ik zei: "mijn ouders wonen hier". Hij noteerde zogenaamd allerlei gegevens, maar krabbelde maar wat. Hij vroeg wat mij mankeerde en hoe raar het ook klinkt, daar had ik nog niet over nagedacht. Nu ik dit opschrijf komt me dat erg dom voor. Maar je dacht maar aan één ding: Hoe kom ik hieruit. Ik zei, dat ik het erg benauwd had en wees op mijn borst. "Dat kan gevaarlijk zijn", zei hij, b.v. longontsteking. Ik stuur je naar hiernaast, toentertijd een café "De Kamper Bar", daar zitten meer doktoren. Als Kamper weet je wel de weg, je kunt dus wel alleen gaan, en gaf mij een knipoog.

Tussen dat militair tehuis en het café loopt een steeg. Het was dus niet zo moeilijk die steeg in te lopen en via de Oudestraat naar de IJsseldijk te komen. Er waren uiteraard heel weinig mensen op straat, wanneer ik klompen hoorde (het was hartstikke donker, alles was verduisterd) dan wist ik dat ik goed zat. Als het laarzen waren dook ik even weg. Voor 8 uur, dan werd het spertijd, was ik bij mijn ouders, doodop en erg blij. Die zelfde avond zijn er nog enkele Rotterdammers gekomen. Voor hen was het nog moeilijker om in een onbekende stad in het donker de weg te vinden.

In die tijd stonden er huizen aan de IJsseldijk die een lange voortuin hadden. Sommigen afgezet met lage heggen, sommigen met lage stenen muurtjes. Als het goed donker is, probeer je zoveel mogelijk langs de huizen te lopen om te weten of je wel rechtuit gaat. In volslagen duisternis en heel dichte mist is het haast ondoenlijk om rechtuit te blijven lopen, omdat je geen oriëntatiepunt hebt. Als je langs de huizen loopt, loop je het risico om allerlei obstakels tegen te komen. Over zo'n laag muurtje val je dan ook prompt heen. Of je loopt tegen een heg op met prikkels. Je gaat dan heel behoedzaam lopen, totdat je denkt dat er niets meer aan de hand is. Het volgende muurtje of heggetje brengt je dan wel tot anderen gedachten. Toen ze aankwamen zagen ze er dan ook niet toonbaar uit. Ver na achten werd er bij mijn ouders gebeld, hoewel ik hen op de hoogte had gesteld schrokken ze toch wel. De eerste stond op de stoep, later nog gevolgd door twee anderen. Het was voor mijn ouders natuurlijk een hele belasting. Er moest voor slaapgelegenheid gezorgd worden en voor eten.

De volgende morgen zagen we een hele colonne langs komen, richting Wezep. Onderweg zijn er uit die colonne ook nog heel wat mensen verdwenen. De Duitsers begonnen razzia's te houden in Kampen om te proberen ontsnapte gevangenen weer op te pakken. Het huis van mijn ouders lag aan de rand van de stad, zover zijn ze nooit gekomen met die razzia's, wel in Zuid. Ze hadden bij ons thuis een ruimte onder de vloer gemaakt en we trainden serieus om te kijken hoeveel tijd we nodig hadden om onder de vloer te komen.

Buiten aan de rivierkant was er door de buren ook nog een vluchtruimte in de beschoeiing gebouwd, maar die was maar geschikt voor één persoon. Al gauw kwam het plan op om te proberen naar de polder te komen, want het werd toch wel moeilijk thuis. Via de ondergrondse heeft Tiny voor papieren gezorgd, zoals een rentekaart e.d. 's Morgens met fietsen op pad, richting Keteldiep. Een hele afstand nog.

Daar werden we door de lichtwachter over de IJssel gezet. Via de normale weg zouden we nooit de polder in kunnen, daar die wegen streng bewaakt werden. Je moest daar "polderpapieren" voor hebben. Op aanwijzing van die lichtwachter vonden we de goede weg naar Markenesse. Dit was een ontzettend eind lopen, het koste ons de gehele dag. Er was geen Duitser te bekennen. Je kwam helemaal geen mens tegen. Een enkele boer met paard en wagen. De Duitsers hadden er alle belang bij dat de verdere ontginning van de polder ongehinderd doorging i.v.m. de voedselvoorziening. Ik herinner me van die tocht nog, dat het prachtig weer was en de stemming prima, maar dat de weg erg lang was. Toen we in dat werkkamp aankwamen en ons verhaal vertelden werden we goed ontvangen. We kregen een flinke snee lekker bruin brood met echte boter en bruine suiker. Ik denk dat dat het lekkerste was, dat ik ooit gegeten heb, en nu ik dit neerschrijf is het nog zo. Voor mij onvergetelijk.

Onze vreugde was echter van korte duur. De volgende morgen moesten we helpen bij het rooien van suikerbieten. Eén van ons groepje, Jan Meijer, een echte Rotterdammer, maakte schertsend bezwaar. Hij zei: "Thuis heb ik een tuintje van 20 m2 en daar laat ik een tuinman voor komen, hoe kan ik nou aan al die hectaren beginnen". We hebben echter weinig suikerbieten kunnen rooien. We kregen al gauw bericht, dat de Duitsers de polder uit gingen kammen op zoek naar onderduikers.

Razzia
Ze hadden daar nog nooit een razzia gehouden, maar met al die vluchtelingen werd het hun zeker te bar. Waarheen nu, de barakken waren natuurlijk onveilig. In de verte zagen we uitgestrekte rietvelden, die nog ontgonnen moesten worden en waar het riet meer dan manshoog op stond. In grote aantallen gingen we in die richting om ons daar te verbergen. Het leek mij intuïtief niet zo'n goed idee om en masse dezelfde kant op te gaan. Op het veld stonden hier en daar mijten met stro en riet. Met een klein groepje liepen we daar naar toe. Ik had in die mijten gewild om ons te camoufleren met dat spul.

Het was helaas zo stevig tegen elkaar geperst, dat het gewoon niet lukte om er in of onder te kruipen. We hebben ons er zo dicht mogelijk tegen aangedrukt in de hoop dat ze ons niet zouden zien. Het duurde uren voor we de kust veilig achtten. Goede raad was duur. We hadden geen eten of drinken en waren niet erg warm gekleed. Het was November dus vroeg donker. We zijn maar weer teruggegaan naar het kamp Markenesse in de hoop dat de Duitsers intussen waren vertrokken.

Dichterbij komend hoorden we niets bijzonders en we hoopten iemand te zien om te vragen hoe de situatie was. Op een gegeven moment kon je zien dat er iemand tegen de iets lichtere achtergrond stond. Hij had geen geweer of iets dergelijks bij zich, dat konden we wel zien. Op ons "Psst", reageerde hij gelukkig op zijn Hollands met "Ja, wat is er". Het bleek een schipper te zijn die in het kanaal lag met zijn schuit. Hij vertelde dat er nog steeds Duitsers in het kamp zaten en een groot deel van de mensen was weggevoerd. De Duitsers hadden mitrailleurs op het riet gericht en ook geschoten, waarbij enkele doden waren gevallen. Daarop waren de meeste mensen tevoorschijn gekomen. We vroegen hem hoe we uit die polder moesten komen, want we voelden ons daar als ratten in een val.

Hij heeft ons de weg uitgestippeld en gaf ons nog wat eten, heel sympathiek van de man. We moesten eerst een water over, waar toen alleen nog maar een veer was. Hij wist niet of dit veer door de Duitsers was bezet of niet. We moesten maar hopen, dat dit niet zo was. Daar aangekomen zagen we dat de veerboot aan de overkant lag. Het is zo'n weids land, het is er nooit aardedonker, je ziet altijd nog wel vage schimmen. Zover we zien konden waren er geen mensen te zien.

Op ons geroep en gefluit verscheen er iemand die naar ons toe kwam roeien. Nadat we hem het één en ander uitgelegd hadden zette hij ons over. We kregen nog wat te drinken en op zijn aanwijzingen gingen we toen verder in de hoop dat één en ander goed zou uitpakken. Na een hele tijd gelopen te hebben hoorden we een paard en wagen aan komen ratelen. De man die er op zat reed vrij hard, zodat hij al uit de verte te horen was. We sprongen op de weg, toen hij een eindje van ons af was, en riepen: "Wacht eens, goed volk". Hij stopte en we zagen dat hij erg van ons geschrokken was. Hij had op die weg niemand verwacht en hij was op weg naar zijn zoon om hem te waarschuwen dat hij moest onderduiken. De Duitsers waren al bij zijn boerderij geweest. Hij was zelf boven de leeftijd, bovendien lieten ze de meeste boeren wel op de boerderij blijven i.v.m. de voedselvoorziening. Hij waarschuwde ons, dat een eind verderop een Duitse post was, die iedereen oppakte, die langs kwam. Hij raadde ons aan om van de weg af te gaan en door het land (alle gewassen waren van het land af) er met een boog omheen te lopen en natuurlijk zo stil mogelijk. Nadat we een eind gelopen hadden hoorden we in de verte geluiden. We gingen van de weg af en met een grote boog om de post heen. Ik wist niet dat het zo moeilijk was door omgeploegd land te lopen. Je schoenen worden steeds zwaarder door de klei die er aan blijft hangen. Je moet regelmatig met je handen die klei er afhalen en dan maar weer verder. We kwamen gelukkig weer op de verharde weg. Een heel eind verder zagen we schepen in het water liggen. Het water dat de polder scheidt van het vaste land. We trachten een schipper te roepen om hem te vragen of hij ons over wilde zetten. Hoe het ook klinkt, we zagen geen kans om aan boord te komen. Achteraf bleek dat hij een deklast had die helemaal overboord stak. Je kon alleen bij de roef aan boord klimmen, maar in het donker was het een heel gezoek. Op ons voorzichtig geroep kwam er een hoofd uit de roef steken. Hij schrok wel, maar schippers zijn over het algemeen niet zo gauw van hun stuk gebracht. We mochten binnen komen en we kregen wat eten en drinken van de schippersvrouw. We hebben nogal wat moeten soebatten om de schipper zover te krijgen dat hij ons naar de overkant bracht. Zijn vrouw gaf de doorslag. We klommen bij hem in de roeiboot en daar gingen we. "Er is hier een steiger", zei hij, "als je even zoekt vind je hem wel. Die loopt over de ondiepte en dan kom je zo op de dijk. Je volgt die dijk maar en bij de eerste de beste boerderij klop je maar aan". We kwamen aan de overkant, hij zette ons af, maar niet op de steiger. Die was in het donker erg moeilijk te vinden. Het was er ondiep en we liepen door het water naar de dijk die we als een wazige schim zagen liggen.

We kwamen gelukkig op droge grond, maar stonden plots voor een sloot. Ik liep de sloot in en hoopte dat deze niet te diep zou zijn. Nat waren we door de aanhoudende miezerige regen toch al, dus dat maakte niets uit. De diepte viel nog tegen, bovendien was er een eindje van de kant af, prikkeldraad aangebracht. Hoever het zijwaarts doorliep was ook niet te zien, dan er maar overheen, want we wilden wel uit het koude water vandaan. Het water kwam tot mijn buik, maar één van ons, was een stuk kleiner en ik hoor hem nog roepen: "Jan, je laat me toch op het laatst niet verzuipen". Het water stond hem tot zijn schouders. Nat en wel kwamen we over de draad heen en op de dijk terecht. Om warm te worden probeerden we hard te gaan lopen, maar dat valt behoorlijk tegen op de kruin van een dijk in het donker, waar geen voetpad is. Iedere keer ga je weer van de dijk af. Als je het je niet voor kunt stellen moet je het maar eens proberen. Een eindeloze tijd later zagen we vaag de omtrek van een boerderij. Het was intussen al na middernacht geworden. Op ons gebons kwam er een ruige boerenkop te voorschijn met "Wat muj". De zaak uitgelegd, we mochten binnenkomen.

Tijdelijk onderdak
De boerin kwam ook uit bed, bekeek de zaak eens en zei: "De kleren moeten uit, je moet droog goed hebben anders gaan jullie allemaal dood." Ze zorgde voor pap en brood en kwam met allerlei kleding te voorschijn. We waren met ons drieën. Het ene paste beter dan het andere, maar dat was op dat moment onbelangrijk, het gaf warmte. Hij had een flinke hooizolder met genoeg hooi. Dus wij de ladder op en in het hooi gedoken. Ik lag te bibberen als een juffershondje en kon maar niet warm worden. Ik had toen pas in de gaten hoe door en door koud we waren geworden. Ik ben toch in slaap gevallen en werd wakker door een hooivork. De boer die hooi bij elkaar aan het graaien was met de hooivork, schrok zich een ongeluk. "Gunst man", zei hij, "ik heb nog gezegd, dat je rechts van het gat moest gaan liggen, maar nu lig je links". Ik denk, dat dit niet meer tot ons doorgedrongen is, we waren volkomen afgepeigerd. Onze kleren waren nog niet helemaal droog, maar in de loop van de morgen konden we ze toch weer aantrekken. Met een stevig ontbijt en teerkost onderweg en zelfs nog met wat Belgische shag verlieten we de gastvrije boerenfamilie. De man die eerst zo stug leek, was een prima vent.

We trokken richting Genemuiden. Daar moet je een veer over, we wisten niet of er controle was. Dat viel gelukkig mee. We waren inmiddels al weer knap moe geworden van dat gesjouw. Even buiten Genemuiden kwamen we drie meisjes achterop, die daar stonden te overleggen. We konden er een praatje mee maken en we kregen ze zover, dat wij konden fietsen en zij achterop de bagagedrager gingen zitten. Dat ging een tijdje goed totdat er een band klapte. Verder fietsen ging niet en repareren ook niet. De band was te slecht. Dus maar weer lopen, maar nu met een fiets met een lege band. Toch een hele klus. Ten langen leste kwamen we bij de IJsselbrug en daar stonden natuurlijk weer soldaten. Het was intussen wat schemerig geworden. We overlegden en besloten toen te proberen om als verliefde paartjes over de brug te komen. Innig gearmd lukten dat wonderlijk goed. Er werd niet naar papieren gevraagd. Ik denk, dat ze meer letten op mensen die Kampen uitgingen dan die Kampen binnengingen. Na afscheid van de meisjes te hebben genomen was de IJsseldijk gauw weer gevonden.

Klik hier voor een uitvergroting
Na de oorlog kwam Veldman (tweede van rechts) opnieuw in militaire dienst. Deze foto is mogelijk in Willemsdorp gemaakt. (1945-1946)
Weer thuis
Pa en Ma waren natuurlijk blij ons weer te zien. Ze hadden al gehoord van de razzia in de polder en waren natuurlijk erg ongerust. Met ons drieën konden we natuurlijk niet bij ons thuis blijven. Theus, één van de drie, ging naar de Wilhelminalaan, de familie Schipper, oftewel mijn schoonouders. Ik probeerde weer naar Rotterdam te komen, maar hoe?

Via, via hoorde ik dat enkele mensen van de Rotterdamse politie wel eens in Kampen kwamen met één of andere opdracht. De werkelijke reden was natuurlijk voedsel proberen te krijgen. Eén van hen was Dick Weijmer. Met zijn broer Jo, die ook bij de politie in Rotterdam zat gingen we veel om. We hadden Dick daar ook wel eens ontmoet. We zochten contact met zijn familie die ook in Kampen woonde en we kregen het voor elkaar dat hij mij en Gerrit Bosman mee zou nemen naar Rotterdam, zodra hij weer naar Kampen of omgeving moest. Op een gegeven moment was het dan zover. We vertrokken met hen, we werden enkele keren onderweg aangehouden maar hun papieren waren zo goed, dat we door iedere controle heen kwamen. Bij het gebouw van de G.G. & G.D. werden we afgezet en toen de tunnel doorgelopen, richting Wolphaertsbocht. Wat een weerzien, je vrouw en je zoon weer in je armen te kunnen houden.

Er brak nog een hele moeilijke tijd aan, het voedsel werd erg, erg schaars. De mensen liepen als skeletten door de straat. Enkele vond je dood op straat, werkelijk gecrepeerd van de honger. De voedseldropping kwam op het nippertje. We zaten nog vrij goed, tulpenbollen werden ook al schaars. We hebben ze gelukkig nooit behoeven te eten. We hebben nog steeds iets kunnen machtig worden. Het gas was het grootste deel van de dag afgesloten, maar we hadden altijd nog wat gas, omdat we op de 2e etage woonden en gas lichter is dan lucht, dus naar boven stijgt via de buizen. Met water, dat ook regelmatig werd afgesloten lag het voor ons moeilijker. De benedenburen hadden het langst water. Zo konden we elkaar soms helpen. De vliegtuigen met voedselpakketten kwamen als engelen uit de hemel.

Op een Zondagmorgen zagen we de eersten. Ik werd nog ingeschakeld bij de afvoer van het voedsel, want iedereen probeerde wat van zijn gading te krijgen. Ik zat op een terrein bij Terbregge. Ik herinner me nog dat ik de hoek van een bosje omkwam en er iemand op een verschrikkelijke manier stond over te geven. Wat bleek. Hij had een blik met eipoeder open gemaakt en haastig naar binnen gewerkt. Dat kon zijn maag na al die tijd natuurlijk niet verdragen. Nu is het erg moeilijk als je eten voor je ziet en niet genoeg, maar door strenge distributie kwam er geleidelijk aan toch wat verbetering. Aan de harde kaakjes zal mijn zoon nog wel een vage herinnering hebben, want die heeft er heel wat opgemaakt. Eindelijk de lang verwachte bevrijding, gelukkig geen opblazen van de tunnel, waar we erg bang voor waren.

De bevrijding
Geweldige feesten op straat, iedereen was maatje van iedereen. Iedereen danste en zong, plotseling was er toch weer drank. Brabant was natuurlijk langer bevrijd dan wij dus die zullen wel goede zaken gedaan hebben. Iedereen had ook geld, want in de afgelopen tijd kon je haast niets kopen. Iedereen schreeuwde "nooit weer oorlog". Waarschijnlijk is oorlog een onuitroeibaar kwaad, die bij de mensheid is ingebakken. Na al die tijd en op aandrang van anderen ben ik er toch toegekomen om één en ander op papier te zetten. Het is zo voor de vuist weg neergeschreven, maar taalkundig natuurlijk wel voor verbetering vatbaar.

J.H. Veldman.

Bron: dagboek J.H. Veldman, geboren 29 augustus 1917 te Oldebroek

3110