Relaas van sergeant Povel over inzet 2-I-46 R.I. bij de Slag om de Grebbeberg
Sergeant Povel diende in mei 1940 bij 2-I-46 R.I. en lag in stelling in de Betuwe. In de namiddag van 12 mei 1940 kreeg dit 1e bataljon opdracht op te trekken naar Rhenen om aldaar de Divisiereserve te versterken. De sectie van Povel werd geplaatst in de opstelling west van de spoorlijn lopende vanaf het station in noordelijke richting. Aldaar was hij getuige van de Stuka-aanval en de treffer in de loopgraaf waarbij een groot aantal manschappen van zijn groep sneuvelden.Twee jaar, van 1937 tot 1939 ging in Groningen alles goed. In augustus 1939 kwam de mobilisatie en werd ik in Haarlem geplaatst als sergeant bij een opleidingscompagnie van het 7e Regiment Infanterie. Dat ik bij die opleiding zou blijven werd mij uitdrukkelijk verzekerd; ik had ernaar gevraagd alvorens naar Haarlem te verhuizen. Niet zodra echter waren we ingericht of ik werd overgeplaatst naar het Veldleger met standplaats Ommeren in de Betuwe. Toen ik me ter plaatse meldde, bleek dat ze eigenlijk niemand nodig hadden. Maar teruggaan was weer wat anders, dat ging niet. Als onderofficier had ik recht op een eigen kamer in een boerderij en dus kon mijn vrouw Lilo daar vaker bij mij komen logeren. Eten was geen probleem, je kreeg toch altijd grotere porties dan je weg kon werken.
In het voorjaar van 1940 schreef ik daar twee hoorspelen: DE OORLOG DIE WE NIET ZIEN, een spionnageverhaal, en ZOALS HET WERKELIJK IS, een spel over het leven in de mobilisatie. Dat werd in maart door de VARA geaccepteerd maar door het uitbreken van de oorlog is het nooit tot een uitzending gekomen.
Voor onze compagnie werden fietsen gerequireerd en we reden naar Rhenen waar we op 13 mei achter de spoorlijn de tweede linie op de Grebbeberg moesten versterken.
Het enige contact met de vijand was een aanval van een Stuka (Ju 87), een Sturzkampfflugzeug , dat een bom op onze stelling afwierp. Die ploegde onze stelling om en blies links van mij zeven man van mijn groep de lucht in; er bleef geen spoor van hen achter. Ik ontsprong de dans.Na de wapenstilstand heb ik met Lilo de plek bezocht en een vleugel van die noodlottige bom gevonden. Ik heb hem meegenomen en de namen van de gesneuvelden erop geschilderd. De gezichten van de jongens zie ik niet meer vóór me, alleen van één met wie ik, op de avond voordat we onze loopgraaf betrokken, in Rhenen in de keuken van een verlaten huis heb zitten praten over God en het hiernamaals.
Er liggen nog wat beelden vast in mijn geheugen: het verbeten gezicht van een soldaat die een met paarden bespannen munitiewagen met de zweep naar de voorste linie dreef. Ik zie nog dat zijn tuniek open stond en hij daaronder een geruit hemd droeg. En ergens tijdens de opmars stond er een wit geitje op een hoogte tegen de bloedrode hemel afgetekend, en dan later de eindeloze rijen terugtrekkende soldaten. Sedert de Betuwe zat ik niet meer in mijn eigen regiment maar in 42 R.I., allemaal jongens uit Rotterdam. Het valt niet te beschrijven hoe de uitwerking was van de eerste berichten over het lot van die stad.
|