Verslag van dienstplichtig soldaat H.J. Fransen

Het verhaal van H.J. Fransen, geboren 27 april 1917 te Hengelo (Ov),
als mitrailleurhersteller ingedeeld bij het 19e Regiment Infanterie.

--------------------------------------------------------------------------------

    't Rommelde in Europa, vooral in Duitsland. Hitler was daar in 1933 aan de macht gekomen en bracht de hele Duitse bevolking in extase. Ze schreeuwden allemaal "Sieg heil, sieg heil". Hitler werd hun god. Hij kon geen kwaad doen alleen maar geluk brengen. Het duurde dan ook niet lang of de Duitse weermacht viel het ene na het andere land en veroverde dat. Angstige tijden braken aan. Nederland was nog wel neutraal maar in 1939 werd de mobilisatie afgekondigd en zo vertrok ik op 29 augustus 1939 om mee te helpen het land te verdedigen bij een eventuele inval van de Duitsers.

    Verzamelplaats was eerst Deventer en van daar uit werden we overgeplaatst naar Rhenen bij de Grebbeberg. De inkwartiering was in Achterberg. De naam zelf zegt het al, achter de berg (de Grebbeberg), gemeente Rhenen. Ik was bij de commandogroep. Dat wil zeggen allemaal militairen met 'n functie. O.a. de koks, tamboers facteurordonnans en mijn functie: mitrailleurhersteller. We hadden ook gezamenlijk een apart kwartier in huize Rijksen. Die familie mocht beneden blijven wonen en het bovenhuis was voor ons gevorderd. Het was wel even een toestand. Ook voor de burgers kwam dat wel even hard aan. Zo het huis gevorderd voor die ruwe soldaten. Doch die gedachten werden met de dag anders. Per slot van rekening waren ook wij allemaal heel gewone jongens en... hoe het in die andere kwartieren toe ging weet ik niet, maar bij de familie Rijksen daar viel nog wel wat te beleven. De schuur van hen was ook gevorderd, een heel mooie trouwens, en die werd ingericht als keuken. En aangezien de koks hier ook ingekwartierd waren, zoals ik reeds zei, werd de familie Rijksen ook met de militaire maaltijden bediend. Dat scheelde aanmerkelijk in de huishoudelijke uitgaven. We konden ook opperbest met die mensen opschieten. We spraken elkaar ook gewoon met voornamen aan. Ik was dus gewoon Herman, en Rijksen, Jan. Als groep onder elkaar was het, op z'n Borns gezegd, "enen kloeten". We hadden alles voor elkaar over. Om 7 uur 's morgens vertrokken de tamboers bij ons van de kamer om de hele compagnie van ons, die in heel Achterberg verspreid was, te wekken met een speciaal hoorngeschal. Even later vertrokken we weer om te melden, "ik ben ook bij de kok in de keuken geweest". Ook alweer een bepaalde melodie. Dan kon ieder kwartier z'n eten komen halen. En dan weer later de jongens allemaal bij elkaar te trommelen voor vertrek naar de stellingen. Die lagen aan de voet van de Grebbeberg, iets op Wageningen aan.

    Die stellingen werden natuurlijk allemaal zelf gemaakt en waren bovengronds. Als de hele compagnie afgemarcheerd was begon voor mij de dagtaak. Ik had namelijk met de jongens afgesproken dat ze niets aan het kwartier hoefden te doen. Ik zou alles wel regelen. Dekens vouwen, afwassen en de kamer schoon houden zoals het hoort. Dat deed ik daarom omdat ik de enigste was die niet mee hoefde het veld in. Tamboers, ordonnansen en facteurs (postbode) wel. De koks hadden hun werk in de keuken, maar ik was m'n eigen baas. Zoals gezegd maakte ik eerst het kwartier schoon en dan begaf ik mij naar de buren van Rijksen, Jan Veldhoven, alwaar ik persoonlijk geheel voor mij alleen een appartement had onder een hooikapberg, wat ook gevorderd was. Daar kon ik mitrailleurs schoonmaken, repareren enz., enz. Ik had er een leven als een konijntje. Om 'n uur of 10 werd ik geroepen voor koffie drinken bij de familie. Dan kwam daar ook altijd tante Alie, 'n zus van Jan Veldhoven z'n vrouw. Die was ook weer getrouwd met 'n broer van Jan en heette Ab. Die woonden aan 'n straat die achter hun huis lag. 'n Paar honderd meter door de tuin en je was er. Die Ab en Alie Veldhoven daar kon ik bijzonder goed mee. Alle avonden en zondags was ik daar met collega Harink, de tamboer. We waren er als kind in huis.

    Doch ik wilde eerst nog even iets anders vertellen. Bij onze commandogroep hoorde natuurlijk ook 'n sergeant toegevoegd z.g.n. die lag ook bij ons, of liever gezegd bij Rijksen ingekwartierd, doch had boven een kamertje apart. Die sergeant heette Grevelink en was heel erg gebrand op z'n strepen. Dat kwam op 'n avond echt naar voren. Voordat we 's avonds naar boven gingen was het altijd nog even gezellig keuvelen met een kopje koffie bij Rijksen in de keuken. Eens dan op 'n avond kwamen we, Harink en ik, van Veldhoven en gingen nog even bij Rijksen binnen in de keuken. Daar zat de hele groep met Rijksen en vrouw gezellig bijeen. "Wilde ge ook 'n bakkie koffie Henk en Herman" vroeg vrouw Rijksen. "Nee laten we dat maar niet doen", zei ik, "want ik heb net nog een bakje gehad". "U mag me wel 'n kopje geven voor wat water". Onderwijl dat vrouw Rijksen me 'n kopje aanreikte keek sergeant Grevelink me heel uitdagend aan. Ik kon z'n gedachten raden.

    "Durf je niet", zei hij. Ik wist meteen wat of hij bedoelde. Ook de andere collega's keken even op. Ik bedacht me geen ogenblik, pompte m'n kopje vol water en pets, precies in Grevelinks gezicht. Dolle pret in de keuken. Maar niet bij sergeant Grevelink. Hij sprong overeind, keek me spinnijdig aan en schreeuwde: "zie je deze strepen", terwijl hij daar op wees. Dat KON slecht voor mij uitpakken doch ik kreeg hulp. Onze kok, Tornij genaamd en afkomstig uit Nijverdal, 'n boom van 'n vent, sprong overeind en brulde tegen Grevelink: "Wat ...!" Hier sla ik 'n paar woorden over. "Wol ie Fransen wat met die strepen van oe doon? Denke drum dan goj d'r wal an!". Die woorden sloegen aan. Ook de andere jongens deden er nog een woordje bij. En daar droop sergeant Grevelink mee af. Toch kon meneer zich niet goed vinden. Telkens als hij me dacht te kunnen vangen, en dat kwam nog al eens voor, dan was ik hem iedere keer te vlug af. Hij controleerde me dikwijls bij m'n werk maar moest altijd bot vangen. Ik paste heel speciaal op hem en werd bijgestaan door m'n collega's want die hadden hem ook ineens leren kennen. Nog iets over die Grevelink maar dat vertel ik later nog wel 'n keer.

    Maanden verliepen, de winter brak aan. Alle dagen trokken de manschappen naar de stellingen. Iedere keer werden er nieuwe gebouwd. Het waren bovengrondse loopgraven, zigzag van vorm om eventuele beschietingen van de zijkant af te weren. Het begon te vriezen en nog niet zo zuinig ook. De grond werd hard en de Grift, die van de Grebbe uit de Rijn naar Amersfoort liep, vroor dicht. En die moest nu juist open blijven daar die bedoeld was als voedingsbron voor de inundatie. Alles moest namelijk onder water lopen, van Rhenen, Wageningen, Ede - Amersfoort en nog verder. De hele Gelderse vallei, in geval de Duitsers hier binnen zouden vallen.

    Dus moest de Grift open blijven. Alle dagen moesten de jongens toen ijs hakken en kou lijden. Als ze dan 's avonds tegen 5 uur weer in 't kwartier kwamen waren ze maar wat blij dat het kacheltje lekker brandde en er alvast 'n warm kopje koffie klaar stond, waar ik dan voor zorgde omdat ik, zoals ik al reeds vermeldde, nooit mee ging het veld in. Alleen als er 'n keer oefening was.

    Zo verging de mobilisatietijd tot de 10e mei aanbrak. 's Nachts om 2 uur werden we gewekt en renden naar buiten. Vliegtuigen ronkten her en der, maar we konden nog niet geloven dat het oorlog was. Hitler had toch daags tevoren, de 9e mei dus, verklaard dat hij nooit neutraal Nederland binnen zou vallen. 'n Paar uur later waren ze er. We stonden allemaal te beven. Hoe kon het waar zijn? Duizend en één gedachten gingen door ons hoofd. Er hielp geen lieve moeder aan. In alle haast moesten we ons verzamelen. Gepakt en gezakt, en dat de stellingen in. Ieder op z'n eigen post. Zo belandde ik dan in onze commandostelling. Daar lagen dan al die aparte mensen zoals ordonnansen, rode kruis, facteur en ondergetekende als mitrailleurhersteller. Alle telefoonleidingen liepen hier naar toe want als er iets bijzonders was dan moesten wij in actie komen. Daar hoefden we beslist niet zo lang op te wachten. Binnen de kortste tijd kregen we al doorgeseind dat de "moffen", want zo noemden we de Duitsers, al weg waren naar Arnhem. Ondertussen was het 'n gedoe om ons heen. De hele bevolking van Achterberg moest geëvacueerd worden want het was oorlogsveld. 'n Gejammer van die mensen. Niets konden ze meenemen. Vee werd vooruit gedreven doch lang niet allemaal. Er bleef nog heel wat vee achter. Het werden verschrikkelijke dagen. Naar gelang de moffen oprukten des te heviger werden de beschietingen. Slachtoffers vielen er her en der. Veel wil ik hier niet over schrijven, het is te dramatisch. Een enkel ding wil ik nog wel memoreren.

    Alleen al maar om te kennen te geven dat ik persoonlijk heel veel geluk in die dagen heb gehad. We hadden namelijk 'n uitkijkpost in 'n paar bomen. Zo'n paar balken van de ene top naar de andere top. En daar overheen 'n paar planken. Als we daar op stonden konden we tot in Wageningen kijken en konden we zelfs verrichtingen van de moffen zien. Dit werd natuurlijk gemeld naar onze afweercommando's en dan enkele seconden later suisden de granaten van de Greb naar Wageningen, over ons heen. Vanzelfsprekend bleef dat niet onbeantwoord, en schijnbaar hebben de moffen ons ook waargenomen in die bomen. Op 'n gegeven ogenblik vlogen ons de granaten om de oren. Takken en bladeren tuimelden naar beneden. Ik zeg tegen m'n collega, "wat jij doet weet ik niet, maar ik ga naar beneden". Dat had ik niet tegen een dove gezegd. En zo kon het gebeuren dat we 'n paar tellen later beneden stonden, juist op tijd want we moesten maken dat we weg kwamen, want met donderend geweld kwam de hele uitkijkpost naar beneden. Geraakt door een voltreffer. Daar ontkwamen we op het nippertje aan de dood.

    Vier dagen hebben we 't volgehouden op de Grebbe. Er was geen houden meer aan. Als er één mof werd doodgeschoten kwamen er 10 voor in de plaats. Aan het nodige verraad ontkwamen we ook niet. Des nachts werden er lichtkogels afgevuurd en konden de moffen precies zien waar ze met de kanonnen op vuren moesten. Van de inundatie klopte ook geen zier. Er kwam geen water. Was toch een onbegonnen zaak want de moffen gingen er overheen met hun vliegtuigen. Overal werden de moffen gedropt. Er was geen houden aan bij ons. De vijand zat ons ook dusdanig op de hielen dat het beter was om terug te trekken achter de vesting Holland. Dat betekende voor ons loop en ren en probeer Utrecht te halen. Makkelijker gezegd dan gedaan.

    We pakten onze biezen en vertrokken al verdedigend richting Rhenen, Elst met een omweg, halfweg Veenendaal. Het was de laatste oorlogsnacht. Op 'n afslag naar Elst kregen we bevel om ons in te graven in 'n bos. Allemaal naast elkaar op plm. 0.5 meter afstand. Kleine langwerpige kuiltjes werden gegraven waar we languit in konden liggen. Vriend Harink lag naast me en we zagen het beiden niet meer zitten. Kanongranaten suisden over ons heen. We besloten nog een brief te schrijven en dan op de een of andere manier te posten. Dat zou de laatste brief zijn aan onze ouders. Inhoud zal ik besparen. Toen we daarmee gereed waren gaven we onze brieven aan de militaire post, hopende maar dat ze overkwamen. Straks hierover meer. Die nacht dat we in het bos hadden gelegen is wel de beroerdste nacht of tijd geweest van de hele 5-daagse oorlog. We bibberden van de kou want de nachten waren kil die tijd. Zo om 't vriespunt. En dan dat angstige gesuis en gegier van die granaten en kogels. Om 4 uur in de morgen kregen we order om weer verder terug te trekken. Stijf van de kou togen we weer op pad. Telkens heen en weer, niet over grote wegen wegens schietgevaar, op weg naar Elst. Van daar naar Amerongen en zo op Zeist aan om van daar Utrecht te halen. Die dag hebben we zo'n kleine 40 kilometer gelopen en steeds meer van onze uitrusting weggeworpen daar het ons te zwaar werd. Moeheid speelde ook 'n grote rol want van slapen was in al die 5 vorige dagen niet veel gekomen. Met Zeist in zicht scheen het voor ons afgelopen.

    Plotsklaps hadden we de moffen voor ons, op zij en achter ons staan. We waren volkomen ingesloten. Er restte voor onze kapitein niet veel anders dan de witte zakdoek aan het geweer te knopen en zo de moffen tegemoet te treden. Een eervolle overgave. Gedaan wat we konden. We werden allemaal in 't gelid gezet en zo moesten we onder escort van de moffen naar Zeist marcheren. Nu ja marcheren, dat was er wel af. Menigeen moest hinken.

    We werden naar het station gebracht waar we gewoon op het plein konden gaan zitten voor nader order. Door de Zeister inwoners werden we van drinken en chocolade voorzien wat in dank werd aangenomen. Rode-Kruis mensen verzorgden vele voeten. Er waren erbij die 't bloed in de schoenen hadden staan. Ik zelf was moe maar mocht me gelukkig prijzen dat ik van blaren en toestanden gevrijwaard bleef. Diezelfde avond werden we naar 'n school gebracht waar wat stro in gespreid werd en daar konden we de eerste nacht slapen. Snurken mag ik wel zeggen. Van Zeist werden we de volgende dag naar Benschop bij IJselstein gebracht alwaar we weer werden ingekwartierd, nu dan als krijgsgevangenen. Na enige tijd, 'n dag of wat, moesten we naar IJselstein lopen naar een steenfabriek om oorlogstuig te sorteren. De moffen brachten daar alles heen met grote vrachtwagens. Of het nu een veldfles was of een geweer of kanon, daar kwam het en moesten wij soort bij soort zoeken en allemaal netjes gesorteerd onder de droogrekken van de stenen opstapelen. Op een gegeven moment kwam er weer een auto binnen. Ik klom er boven op om te zien wat er allemaal was. Ik zette 'n paar grote ogen op toen ik zag dat het allemaal iets was van onze compagnie. Daar moest ik meer van weten. Haastig begon ik te pakken. Misschien was er ook nog wel iets bij van mijzelf, want ik had lang niet alles meegenomen vanwege de vracht. Plotseling viel m'n oog op 'n brief die daar nog half verscholen onder de rommel lag. 'n Grote schrik maar tevens gelukdoening maakte zich van mij meester. Daar lag nu de bewuste afscheidsbrief, bedolven onder al dat militair gedoe. Blij stak ik hem bij me, maar het volgende ogenblik bekroop me 'n angst. Vriend Harink had 'n dergelijke brief geschreven naar zijn ouders en tegelijk met die brief van mij verzonden. Ik spoedde mij dus naar Harink en vertelde hem wat ik gevonden had. Wij met z'n beiden aan 't zoeken, doch hoe we ook zochten geen brief van Harink. Dat die in de rats zat laat zich denken.

    Achteraf bekeken had hij die angst niet hoeven te hebben want zijn brief was wel op 't Hoge Hexel bij Wierden aangekomen. Vreemd genoeg de mijne niet in Borne maar toch op wonderbaarlijke wijze teruggevonden.

Familie H.J. Fransen.

2503