Verslag van majoor J. Pannekoek

Afschrift.
--------------------

  Na enige tijd wachten komt eindelijk de chauffeur; een auto volgepakt met allerlei muziekinstrumenten wordt uitgeladen. Mijn adjudant en ik stappen in en voort gaat het! Inmiddels is het licht geworden. Bij het café aan het reeds meergenoemde kruispunt stoppen wij, we stappen uit, gaan het verlaten café binnen, zien daar niemand, stappen weer in en nu full speed naar mijn commandopost! De tijd dringt; volgens de mij in de hand gedrukte papieren moet de tegenaanval om 4.30 uur beginnen en het is nu reeds ongeveer half vier. Er moet dus spoed betracht worden!
  In mijn commandopost zijn reeds enkele Compagniescommandanten, de ontbrekende worden onmiddellijk ontboden. Direct na hun aankomst deel ik mede, hetgeen mij bekend is en geef ik aan de verschillende Compagniescommandanten hun opdrachten. Volgens de mij ter hand gestelde opdracht zal de tegenaanval door vier bataljons worden uitgevoerd, twee voor en twee achter. I-20 R.I. vormt een rechter-achterbataljon, waarvan de rechtervleugel de spoorbaan in Zuidelijke richting heeft te volgen, aanvalsdoel is de Rijn. Terwijl ik bezig ben, aan de hand van de kaart, het aanvals-bevel uit te geven, komt een overste binnen. Overste Land, Commandant 29 R.I., die ik nog ken van een vroegere, door hem geleide wintercursus in Eindhoven. Hij heeft bij zich een zekere Kapitein Bruens, commandant van twee Sectiën pag., die aan mijn bataljon worden toegevoegd. Overste Land deelt nog mede, dat de aanval eerst op een later tijdstip zal worden ingezet en door Engelse vliegtuigen zal worden gesteund (het zou naderhand blijken, dat deze steun in het geheel niet is verleend) en dat, daar het linkerachterbataljon nog niet is gearriveerd, de anders door een compagnie van dit bataljon uit te voeren aanval op Kruiponder nu door een compagnie van mijn bataljon moet worden uitgevoerd. In verband hiermede breng ik enige wijziging in de reeds opgegeven groepering; deze wordt nu als volgt: 1e Compagnie, (minus een Sectie) en 2e Compagnie respectievelijk rechter- en linkervoorcompagnie, elk versterkt met een sectie van de M.C.; een sectie der 1e Compagnie plus rest der M.C. vormen de bataljons reserve. De 3e Compagnie zal de aanval op Kruiponder doen; de beide Sectiën pag. voorlopig op kunstweg naar Achterberg.
  Bij het vernemen van de aan hem verstrekte opdracht zie ik het gezicht van Kapitein van der Meer, de commandant van de 3e Compagnie, verbleken, als hij Kruiponder op de kaart heeft ontdekt en ziet, hoe die aanval nagenoeg over vlak terrein zal moeten worden uitgevoerd. Ik begrijp zijn gedachten, druk hem de hand en wens hem sterkte, als hij afmarcheert.
  Het is nu volop dag, de zon staat reeds helder aan de ochtendhemel, dat het 2e Pinksterdag is dringt niet tot mij door. Nog is het rustig buiten, zodat de opmars naar de uitgangsstelling zonder incidenten verloopt. De compagnieën nemen hun plaatsen in, waarbij blijkt, dat de linkervoorcompagnie voorlopig meer rechts moet worden genomen, daar zij enige afstand vooruit in de eigen prikkeldraadversperringen zou zijn vastgelopen.
  Weldra is de uitgangsstelling ingenomen en wachten we af tot het ogenblik, waarop de aanval moet worden ingezet welk ogenblik nader door Overste Land zal worden aangegeven. De Luitenant-Adjudant ontdekt in een vlak bij de Zuidelijke Meentweg gelegen gevechtsopstelling, die blijkbaar inderhaast door de eigen troepen was verlaten, sigaretten en een trommel gevulde koeken! Hij presenteert mij ook en deelt ze verder aan de manschappen uit, die blij zijn, iets te eten te krijgen. Kort daarop arriveert Luitenant Jansen met het mij zo welbekende autootje no. 3773 met koffie, brood en worst. Gelukkig hebben we hier gelegenheid een en ander aan de manschappen uit te reiken. Ik krijg bericht, dat het linkerachterbataljon inmiddels is gearriveerd, zodat de aan de 3e Compagnie gegeven opdracht komt te vervallen. Ik ga achter deze compagnie aan, die juist het Oostelijke einde van de Zuidelijke Meentweg heeft bereikt en daar de 2e Compagnie slechts uit twee Sectiën bestaat, wordt de 3e Compagnie nu linkervoorcompagnie en de 2e Compagnie (min twee Sectiën) komt bij de Bataljonsreserve. De auto met munitie heeft voorlopig opstelling gekregen ter hoogte van het snijpunt Cuneraweg-Zuidelijke Meentweg. Ik verneem, dat bij dat punt artillerievuur is ontvangen en daardoor bij de pag. één dode en één gewonde zijn gevallen. Het vijandelijke artillerievuur, dat zich intussen heeft doen horen, neemt nu geleidelijk in sterkte toe. Ook de eigen artillerie begint nu haar stem te verheffen. Overste Land neemt zijn intrek in de commandopost van de Commandant van de compagnie 2-III-19 R.I. in een bosje bij de Zuidelijke Meentweg. Ik krijg nu bevel, om 7.45 uur voorwaarts te rukken en op dat tijdstip zet zich het Bataljon dan ook in beweging. Het terrein is steeds vrij dicht begroeid zodat het voorwaarts gaan slechts langzaam vordert. Blijkbaar is onze gereedstelling niet door de vijand opgemerkt, want wij ontvangen nog geen vuur. Na ongeveer een uur besluit ik mijn commandopost naar voren te verleggen en ik begeef mij nu met mijn commandogroep per fiets via de Zuidelijke Meentweg en de Cuneraweg naar de Poort bij paal 26 aan de spoorbaan. Van hier gaan we nu een landwegje (Snijdersteeg) in N.O. richting in. Ik merk hier, dat ik vóór de voorcompagnieën ben; na enige tijd passeert mij de 1e Compagnie, die zich met moeite een weg door het bedekte terrein heeft moeten banen. Ik kies mijn commandopost bij een open plekje weiland in het overigens vrij begroeide terrein. Het wederzijdse bombardement is nu in volle gang, aanhoudend dreunen de kanonnen en we hooren de projectielen in beide richtingen door de lucht suizen. Van dit artillerieduel hebben we echter geen hinder. Alleen hoor ik nu en dan een blijkbaar verdwaalde geweerkogel met tjilpend geluid langs mij heen vliegen.
  De natuur rondom ons heen is mooi en rijk in haar volle voorjaarstooi. Aan het landwegje, waarlangs we zijn gekomen, zit vlak bij in de struiken een nachtegaal zijn hoogste lied te zingen; alleen als er een zwaar schot van de niet veraf staande eigen artillerie valt, houdt hij even op, om daarna dadelijk weer zijn vreugdelied te hervatten. Getroffen luister ik even naar zijn heerlijk gezang, zijn loflied op de schepping in volle Meipracht. De mensheid slaagt er slechts in, deze zang te begeleiden met de doffe donder van dood en verderf zaaiende kanonnen; bitter glimlachend om zoveel menselijke dwaasheid, die zich in dit contrast zo duidelijk manifesteert, schud ik het hoofd.
  Met mijn adjudant, mijn oppasser en de ordonnans Kuiper ga ik na korte tijd verder met de bedoeling te zien, hoe ver de linkervoorcompagnie is gevorderd. Voor ik ga, adviseert de Luitenant Hijmans, die met de rest van de commandogroep ter plaatse zal blijven, de bronzen leeuw voor op mijn helm te laten afnemen, daar kogels, die op dat punt treffen, niet afketsen, maar doordringen, zoals de ervaring aan anderen heeft geleerd. Ik luister naar zijn raad en zo hakt Hijmans met zijn klewang de leeuw eraf en besmeurt de ontstane heldere metalen plek met modder, teneinde ze minder zichtbaar te maken. Het terrein verder ingaande, tref ik de 3e compagnie niet, doch hoor, dat ze al in de richting van het dorpje Achterberg is gepasseerd. Wel tref ik hier een stelling aan, een onderdeel van de Grebbelinie; ik zie de manschappen, niet tot mijn bataljon behorend, in een schuilloopgraaf hurken. Kort bij een boerenwoning zie ik een commandopost (Commandant III-19 R.I.), ik ga naar binnen en vind daar een aantal officieren bijeen, waaronder een Majoor, naar ik meen Majoor Weber, van 19 R.I. Mijn verzoek om inlichtingen levert weinig resultaat op; men schijnt hier al heel weinig te weten en in een vrij gedrukte stemming te verkeren; wijzer word ik althans niet. Verdergaan met de fiets in oostelijke richting is vanwege sloten en begroeiing niet mogelijk. Daarom ga ik terug, langs mijn commandopost, waar inmiddels de Sergeant Hart, één van mijn sergeants-toegevoegd, zich weer heeft gemeld. Bij de artilleriebeschieting de vorige avond bij Prattenburg hadden n.l. Hart en Mons, mijn beide sergeants-toegevoegd, het zo op hun zenuwen gekregen, dat zij er met de fiets van door waren gegaan, weer terug naar Woudenberg. Ik had 's nachts Luitenant Jansen opgedragen hun te gelasten zich weer onmiddellijk bij het bataljon te vervoegen. Hart heeft dit dan ook gedaan, maar Mons had een dusdanige zenuwschok gekregen, dat hij in mijn commandopost te Woudenberg als een vaatdoek was neergevallen.
  Ik fiets nu terug naar de Poort bij kilometerpaal 26 aan de spoorbaan, om zo het dorp Achterberg in te gaan. Bij het viaduct tref ik Kapitein van der Schoot met zijn M.C., die vanwege het moeilijke terrein de weg heeft gevolgd. Er heerst hier enige geagiteerdheid. Manschappen van de 1e Compagnie, die tot iets voorbij de kunstweg Poort-Achterberg zijn opgerukt, roepen: "Een verrader, een verrader!", daarbij wijzende op een mij onbekend officier, die op de hoge spoorbaan staat. Men deelt mij mede, dat die officier daarboven op de spoorbaan met zijn zakdoek zwaaiende seinen heeft gegeven aan de Duitsers. Ik roep de officier bij mij, die mij mededeelt, dat hij commandant is van een afdeling aan de andere zijde der spoorbaan en dat hij wel zijn zakdoek gebruikt, doch helemaal geen seinen gegeven heeft. Aan Luitenant Brinkman, wiens Sectie zware mitrailleurs bij het viaduct is opgesteld, geef ik ten aanhore van bedoelde officier opdracht, laatstgenoemde onmiddellijk neer te schieten, indien zou blijken, dat hij zou trachten te seinen.
  Na dit incident in de richting Achterberg verder gaande, zie ik in het gehucht tot mijn verbazing overal tussen en achter de huizen groepen Hollandse soldaten, wier aantal nog steeds toeneemt, doordat uit het voorterrein steeds meer soldaten teruggaan. Ik snel alleen naar voren, zie geen officieren en haast geen kader, op mijn vragen, wat er aan de hand is, krijg ik nauwelijks antwoord; de manschappen maken een versufte indruk. Ik begeef mij nu naar het midden van het dorp, waar een kapitein, een commandant van een M.C. (Kapitein Stevens, Commandant van M.C.-I-29 R.I.) op mij toekomt. Samen gaan wij een huis binnen (het gehele dorp is natuurlijk geëvacueerd). We gaan de trap op naar het balcon, waar de kapitein mij wijst, hoe zijn Sectiën zijn opgesteld. Ik draag hem op daar te blijven standhouden en buitenshuis teruggekeerd spreek ik de manschappen in mijn omgeving met kracht toe, spoor hen aan, hun makkers niet in de steek te laten en zeg hun de steun van het bataljon toe. Mijn woorden maken enige indruk, de soldaten in mijn omgeving maken keert en gaan weer naar voren. "Goed Zoo Majoor", hoor ik mij toeroepen uit één der groepen van de 1e Compagnie. Ik draag nu, vooral terwille van het morele effect, aan de Luitenant de Koning van mijn M.C. op, met zijn sectie zware mitrailleurs de zich scherp aftekenende bosrand op de Grebbeberg met enige vuurstoten onder vuur te nemen. Hieraan wordt onmiddellijk gevolg gegeven en weldra daveren enige salvo's in de richting Grebbeberg. Direct daarop hervat de 1e Compagnie met élan haar voorwaartse beweging. Vergezeld van mijn adjudant fiets ik nu, na nog kapitein Bruens opdracht te hebben gegeven, twee door mij aan gegeven kunstwegen, elk met een sectie pag. tegen pantsergevaar af te sluiten, verder het dorpje in. In het dorp worden we tot voorzichtigheid gemaand door een onderofficier van de Genie, die ons raadt, alleen het midden van de weg te gebruiken, daar hier langs de bermen landmijnen liggen; er staan daar dan ook enige rode vlaggetjes ter waarschuwing. Enkele projectielen, ik vermoed van mortieren, slaan met daverend geweld in, pannen, takken en grond wegslingerend. Hier en daar brandt een huis.
  In de Friese Steeg gekomen, merk ik, dat de linkervoorcompagnie nog niet tot hier gevorderd is; ik zie de voorste groepen links van mij achter een houtrand. Rechts van mij, dus ten Z.O. van de Friese Steeg, zijn gevechtsopstellingen waarin manschappen, vermoedelijk van de voorbataljons. Daar ik wens, dat de linkervoorcompagnie de voorwaartse beweging van de rechtervoorcompagnie zal volgen, geef ik aan haar het teken voorwaarts, waaraan onmiddellijk gevolg wordt gegeven.
  Ik ga nu weer terug naar de rechtervleugel, waar 1-I, de rechtervoorcompagnie geleidelijk aan terrein wint en aldus ter hoogte van paal 25 komt. Het artillerieduel duurt onverminderd voort, het gedonder der kanonnen is niet van de lucht, hoog suizen de projectielen over onze hoofden. Op Achterberg zelf valt slechts weinig vuur, meest van klein kaliber, vermoedelijk van mortieren. Nu en dan slaat er een vlak bij ons in, we dekken ons aan de kant van een sloot en drukken het gelaat tegen de grond, aarde en takken vliegen over ons heen. Door de spanning van het ogenblik, door de gevechtsactie, heb ik alle begrip van tijd verloren. Ik weet dan zelfs ook bij benadering niet meer, op welk tijdstip ik erop attent gemaakt word, dat zich mensen zwaaiende met witte vlaggen in het voorterrein bevinden. Werkelijk zie ik voor de 1e Compagnie duidelijk tegen de donkere bosrand van de beboste Grebbeberg, hoe personen, blijkbaar met hun jassen uit, zwaaiende met witte doeken zich in de richting van de spoorbaan begeven. Hierdoor ontstaat bij de troep enige weifeling; zou dit misschien een teken voor ons zijn, dat op eigen troepen wordt gevuurd. Ik weet het niet, maar geef order, met vuren, voor zover nodig, voort te gaan. Vóór de voorste lijn zie ik kort bij de spoorbaan zuilen van donkere aarde in de lucht opstijgen of wel inslagen van artillerieprojectielen of wel, zoals ik na de oorlogsdagen daar ter plaatse heb waargenomen, explosies van landmijnen van een bij pl. 25 aanwezig mijnenveld, waarin manschappen van de 1e Compagnie, onbekend met de aanwezigheid hiervan zijn terechtgekomen.
  In tegenstelling met de rechtervoorcompagnie, waar de aanval naar behoren vordert, vlot hij bij de linkervoorcompagnie niet. Geleidelijk aan zie ik manschappen van onze linker neventroepen terugvloeien, ook de manschappen, die ik aanvankelijk weer tot voorwaarts gaan had bewogen, volharden daarin niet. Een en ander heeft een nadelige invloed op het moreel der linkervoorcompagnie die blijkbaar ook geen kans ziet, de mannen tegen die stroom, in vooruit te brengen. Ik voel, dat het daar bij de voorbataljons verkeerd gaat! Steeds meer zie ik er terugwijken, vooral verder op de linkervleugel. Ook uit het dorp Achterberg zie ik ze nu terugkeren, richting viaduct. Het moreel is zienderogen geschokt, de mensen schijnen door angst bevangen te zijn. Ik tracht ze bij het viaduct tegen te houden en ik probeer, de eigen M.C. en enige verdere delen van het eigen bataljon met de terugwijkende troepen stelling te doen nemen langs het landwegje, waar ik mijn commandopost heb gehad. Met de mensen van mijn onderdeel gelukt dit, maar vooral wegens het ontbreken van officieren, slechts ten dele bij de anderen. Steeds groter wordt het aantal terugwijkenden, ik zie mensen van verschillende regimenten door elkaar, een niet te stuiten chaos. Ik spring op mijn fiets en rijd onder het viaduct door, om te trachten, wat meer Noordwaarts de zaak in de hand te krijgen. Nauwelijks echter ben ik, gevolgd door mijn oppasser en door ordonnans Kuiper, het viaduct door, of ik hoor het zware geronk van uit de richting Rhenen naderende vliegtuigen. Om zich te dekken valt ieder ter plaatse neder; het is, alsof op eens de weg van mensen schoongeveegd is. Ook wij laten ons van de fiets vallen en hoewel het licht is begonnen te regenen, druk ik mij bij een dikke boom plat tegen de grond. Een onbeschrijflijk tumult breekt nu los. Het zware geronk van een aantal laagvliegende bommenwerpers, vermengd met het gierende gefluit, veroorzaakt door hun scherpe wendingen en de afgeworpen bommen, maakt een hels lawaai. Telkens dreunen zware bominslagen, nu eens wat verder af, dan weer dichterbij. Soms heb ik het gevoel, met grond en al omhoog gelicht en weer neer gesmakt te worden. De zenuwen zijn tot het uiterste gespannen. Klein en hulpeloos voelt men zich op zulk een moment. Het einde schijnt nabij. Berustend druk ik mijn hoofd tegen de grond. Het is vreemd, maar ik voel mij wat gekalmeerd, als ik vlak voor mijn ogen op de grond een mier volg in zijn ijdele poging, tegen de rand van een holte in de grond op te klauteren. Eindelijk is de hel boven ons uitgewoed. Ik sta op, toch wel blij het er heelhuids te hebben afgebracht. Ook in mijn naaste omgeving zie ik geen slachtoffers. Ik stap weer op en fiets een paar honderd meter verder de Cuneraweg op; bij een zijweg stap ik af, om wederom een poging te wagen, de teruggaande vloed te stuiten. Als ik hier alle moeite doe, in een rand hakhout stelling te doen nemen, zie ik opeens uit de zijweg Overste Land aankomen, gevolgd door een ordeloze massa soldaten. De Overste is geheel van streek, vaalbleek is zijn kleur; als hij stilstaat wankelt hij, zodat ik hem moet tegenhouden, bevreesd dat hij vallen zal. Hij slaat mij op de schouder en drukt zijn blijdschap uit, dat ik laat stelling nemen. Maar de ordeloze stroom soldaten van allerlei onderdelen dooreen, die hem volgen, slepen ook de soldaten, die ik juist stelling laat nemen, weer mee en in door het luchtbombardement nog nerveuzer geworden stemming, gaat het verder de Cuneraweg op. Deelen van mijn eigen bataljon staan nog in stelling bij het viaduct; ik wil hen waarschuwen, wat verder terug te gaan, maar niemand durft naar voren, daar er geroepen wordt, dat op de weg naar het viaduct door de genie landmijnen zijn gelegd, Dan biedt mijn oppasser aan, er heen te gaan; rustig fietst hij onder het zenuwachtig geroep der anderen naar voren, er gebeurt gelukkig niets!
  Hierna fiets ik verder de Cuneraweg op, om ter hoogte van paal 28 opnieuw een poging te doen, de zaak in de hand te krijgen. Overste Land, nu weer gekalmeerd, is hier ook met nog enige andere officieren. Met grote moeite gelukt het ons, rechts en links van de weg stelling te doen nemen. De stemming der mensen is echter buitengewoon nerveus; er wordt geroepen, geschreeuwd; iemand, die wat meent te zien, vuurt en dan knettert opeens over de gehele linie het geweervuur, terwijl er nergens vijand is te bespeuren; wel zijn er nog enige mensen in het voorterrein. "Niet vuren! Ophouden met vuren!" wordt er doorgegeven. Slechts met de grootste moeite gelukt het eindelijk, de zaak enigszins te kalmeren. Dat vergt veel van je zenuwen!
  Op een gegeven ogenblik komt Overste Land met een open papier in de hand bij mij, zeggende: "We moeten aanvallen! Ik krijg zojuist bevel, opnieuw aan te vallen". "Maar Overste, dat kan toch niet! We mogen blij zijn, dat we de mensen een beetje tot rust en hier in stelling hebben; als er al aangevallen moet worden, zijn daarvoor verse troepen nodig". - "En ik val aan; als ik het bevel krijg aan te vallen, wordt er aangevallen".
  Ook andere officieren zijn unaniem van oordeel, dat het onmogelijk is, met deze mensen in ongelooflijk nerveuze stemming, die hier van allerlei onderdelen dooreen met uiterste inspanning in stelling zijn gebrachte opnieuw een aanval uit te voeren. Het is ons onbegrijpelijke dat de Overste niet inziet , dat in deze omstandigheden aanvallen tot de besliste onmogelijkheden behoren. Van mening zijnde, dat Commandant II L.K., van wie het bevel afkomstig was zelf zulks zou inzien, wanneer hij van de juiste toestand op dit ogenblik op de hoogte was, stappen een kapitein en ik in een aldaar staande auto, met de bedoeling Commandant II L.K. te gaan inlichten. Niet wetende, waar diens commandopost zich bevindt, gaan we eerst naar Veenendaal naar de commandopost van Commandant 10 R.I. om aldaar daarnaar te informeren. Daar aangekomen, treffen we juist bij overste van den Briel een officier van II L.K. aan; we zetten de situatie uiteen, waarna laatstgenoemde officier besluit met ons mee te gaan.
  Terug bij de boerenhoeve aan de Cuneraweg, waar zich rechts en links van de weg onze weerstandslijn bevindt, stappen we uit. Tot mijn verbazing zie ik tegen een schuur één van mijn luitenants van mijn M.C., Luitenant de Koning staan, met de veldmuts op en met een krijtwit gezicht. Enige officieren en minderen staan in de nabijheid in zenuwachtige stemming. Een mij onbekend kapitein, wiens gezicht zijn opgewonden toestand verraadt, staat met het pistool in de hand vóór hem. Naderbij gekomen hoor ik, dat deze Kapitein, Luitenant de Koning wil fusilleren, daar laatstgenoemde en Luitenant Brinkman de manschappen tot overgave zouden hebben aangezet en met een witte vlag zouden hebben gezwaaid. Betogend, dat ik de Luitenant de Koning voldoende ken, om hem niet als verrader te zien beschouwt en dat het nu, nu de Koning was weggevoerd toch niet meer aanging, iemand zonder vorm van proces neer te schieten, gelukt het, de Kapitein van zijn voornemens af te brengen. Luitenant de Koning wordt nu op last van de Overste Land afgevoerd. Ik verneem tevens nog, dat Luitenant Brinkman was opgesprongen en zwaaiend met een witte doek in de richting van de Duitsers was gelopen; op last van een officier was toen op hem geschoten en was hij, waarschijnlijk dood, neergevallen, (Naderhand is gebleken, dat Luitenant Brinkman, zich zonder getroffen te zijn, heeft laten neervallen en zo in Duitse krijgsgevangenschap is geraakt).
  Dit speelt zich in enkele minuten af. Overste Land en de met mij meegekomen officier van II L.K. gaan nu voor een bespreking in de boerderij. Na enige tijd komen beiden terug; de Overste zegt mij, dat hij machtiging heeft om te handelen naar bevind van zaken, dat hij ook van oordeel is, dat aanvallen thans niet mogelijk is. Hij voegt er nog aan toe, dat hij met de officier van II L.K. meegaat en daarom het bevel aan mij overlaat! Hierop stappen beide heren in de auto en verdwijnen! Sindsdien heb ik van hogerhand niets meer gezien of gehoord.
  Tijdens mijn afwezigheid was door de Overste Land - meer achterwaarts - onder commando van een andere majoor (Commandant III-29 R.I.) een tweede weerstandslijn geformeerd, waarin zich een groot gedeelte van mijn bataljon bevond. De troepen uit deze weerstandslijn bleken naderhand verder te zijn teruggetrokken.
  Allengs begint het te schemeren. De soldaten, hoewel wat gekalmeerd, verkeren nog steeds in zenuwachtige stemming. Telkens valt hier en daar een schot, als ze in het voorterrein maar enige beweging menen te zien. Steeds moet een oplaaien van het vuur worden onderdrukt, vooral nu de duisternis begint te vallen. Van de vijand is echter weinig te bespeuren; alleen vallen nu en dan ongewoon klinkende schoten, schijnbaar pistoolstoten van de vijand van rechts, van links, zelfs van achter ons. Wordt dan een patrouille naar het punt gestuurd, waarvan men met zekerheid meent te weten, dat de schoten worden afgegeven, dat blijkt steeds, dat er niets te bespeuren is. Ook gieren ons nu en dan kogels met vreemd gefluit om de oren om dan met een op kindervuurwerk lijkend geknetter uiteen te spatten. Wat het is, weten we niet; ik heb er niemand door gewond gezien geraken. Toch dekken we ons in de boerenwoning, als we ze horen aankomen. Al wordt er niemand door gewond, toch verhoogt het weer de nervositeit. Ook vallen zo nu en dan mortierprojectielen, waardoor enigen worden gewond. Gelukkig heeft een Kapitein-dokter, die niet bij mijn bataljon behoort en derhalve weg wil, aan mijn dringend verzoek om te blijven, daar we anders van alle medische hulp verstoken zouden zijn, gevolg gegeven. Enkele manschappen, die tengevolge van de zenuwspanning volkomen buiten zinnen zijn geraakt en wild schreeuwen, laat hij door anderen wegvoeren. De gewonden behandelt hij bij het bij de boerderij staande bakhuis en enigen van hen wil hij in de richting van Veenendaal laten afvoeren. Een raderbaar is er echter niet; onder een hooiberg, waaronder half onder het stroo verborgen een aantal dode varkens liggen, staat een boerenkar. Hier worden de gewonden opgeladen, een paar soldaten nemen de bomen van de kar, enige anderen duwen en zo trekt in het schemerdonker de droeve stoet achterwaarts.... Het mortiervuur neemt toe; ik ben bevreesd, dat de vijand van onze opstelling op de hoogte zijnde, een zwaarder vuur zal openen; ook wordt door dit vuur de onrust in onze weerstandslinie weer groter. Ik geef daarom, het zal ongeveer 20.00 uur geweest zijn, bevel terug te gaan naar een plm. 200 meter meer achterwaarts gelegen houtrand (ter hoogte Schoutensteeg). Het is niet te voorkomen, dat, begunstigd door de duisternis, manschappen in achterwaartse richting verdwijnen.
  In deze nieuwe opstelling, waarvan het gedeelte rechts van de weg onder commando van Kapitein Schippers en het gedeelte links van de weg onder commando van Kapitein Koudijs staat, valt nu al spoedig de duisternis. De vreemd-klinkende schoten hebben ons naar hier vergezeld, telkens valt er nu hier, dan daar een schot in de reeds landelijk grote duisternis. Vlak bij staat hier, wat hoog gebouwd een met riet gedekt landhuisje; een glazen windscherm op het terrasje is door kogels doorzeefd. Op het naamplaatje op de deur kan ik nog een Duitsklinkende naam onderscheiden. Voorzichtigheidshalve laat ik het huis, waarin de radio nog aan staat, doorzoeken, niets verdachts wordt ontdekt.
  Het is volslagen donker geworden, als mijn oppasser mij ontdaan meldt, dat mijn fiets, een dienstrijwiel, weg is. Hij had ze tegen een boom aan de weg gezet, zijn eigen fiets daarvoor geplaatst, plots ziet hij een soldaat zijn fiets wegzetten, de mijne pakken en voor hij het goed beseft, er mee van doorgegaan. Dat de fiets weg is, vind ik niet zo erg, maar daaraan hing mijn actetasch met o.a. wat ondergoed, een paar handdoeken, mijn scheergerei!
  Weg was dat nu alles! Warmenhoven, die steeds met zoveel zorg over mijn spullen had gewaakt, is er geheel van streek van; hij bezweert mij morgen net zo lang te zullen zoeken tot hij de fiets terug heeft!
  Het wordt nu kil, de manschappen trachten ter plaatse op de grond wat te slapen. Plotseling laaien vrij ver links achter ons (dat was omgeving Bergzicht) vlammen op, eerst op één punt, dan op meerdere punten. Een eigenaardig geknetter is hoorbaar.Wat zou dat zijn? Het lijkt wel, alsof munitiemagazijnen in vlammen opgaan. We begrijpen er niets van. Ons vermoeden is, dat vijand tot in onze rug is doorgedrongen en daar munitieopslagplaatsen in brand heeft gestoken. (Naderhand zijn wij tot de conclusie gekomen, dat alvorens uit de Grebbelinie werd teruggegaan, de munitievoorraden, die niet meer konden worden afgevoerd, aan de vlammen werden prijsgegeven.)
  Na beraad met de nog aanwezige officieren besluit ik, de uitgeputte troep wat meerdere rust te verschaffen en terug te gaan tot aan de alarmkwartieren, waar ons bataljon ook de korte vorige nacht heeft doorgebracht. In alle stilte wordt daarom, om ongeveer half twaalf, bij het bovengenoemde landhuisje verzameld en daarna in Noordelijke richting langs de Cuneraweg afgemarcheerd. Na ongeveer een half uur houden we halt, de manschappen betrekken onder bewaking van enkele wachten de alarmkwartieren. Met Kapitein Koudijs mijn adjudant en de Kapitein-dokter met de hem vergezellende officier neem ik mijn intrek in een woning, die op enige afstand van de weg onder donker geboomte staat. We treden binnen en op de tast vinden we in het pikdonker onze weg naar een kleine kamer, waarin een aantal stoelen staan en dekens liggen. Evenals de anderen neem ik plaats in een gemakkelijke stoel, blij eindelijk te kunnen rusten. Mijn uitrusting gesp ik los, maar houd ze om, daar ik ze, indien nodig, in de duisternis anders moeilijk zou kunnen terugvinden. Hoewel ik sinds donderdag in totaal nog maar ettelijke uren slaap heb kunnen genieten, is het mij onmogelijk de slaap te vatten. Ik dommel wat in, maar al spoedig word ik weer volkomen wakker. Hoor ik daar niet schieten? Ja, daar vallen enkele schoten en dan is het weer stil. Een mitrailleur ratelt even, niet zo heel ver van ons af. Een zekere ongerustheid komt bij mij op. Ik wil Kapitein Koudijs, die naast mij op enige dekens op de grond ligt, wekken, maar als ik met de hand in de duisternis rondtastend hem aanraak, blijkt hij ook wakker te zijn, want hij zegt: "Ja, Majoor, ik hoor het al, er wordt geschoten. We kunnen wel niet anders doen, dan maar rustig afwachten tot het licht wordt".
  Ik deel volkomen zijn mening, dat wij maar moeten wachten op de dingen, die misschien zouden kunnen gebeuren. De anderen in het vertrek zijn in diepe slaap, het is ons echter niet meer mogelijk in slaap te komen. Om op alles voorbereid te zijn, gesp ik mijn uitrusting weer om en neem het geladen pistool in de hand voor het geval we soms plotseling mochten worden overvallen. Koudijs en ik horen nog buiten praten, we kunnen het niet verstaan, maar het is Hollands; het zijn de posten, die buiten op wacht staan. Traag gaan zo de minuten voorbij, zelfs een korte nacht kan lang duren. Eindelijk als het wat licht begint te worden, gaan de Kapitein Koudijs en ik naar buiten. In de schemering zien we, dat het huis, pension Bergzicht geheten, tevoren door militairen, bezet is geweest en blijkbaar inderhaast is verlaten. Buiten liggen enige complete zadels met paardendekens. Bij de ingang ligt in een droge sloot een pantserafweerkanon, waarvan het sluitstuk is weggenomen; aan de andere kant van de weg ligt een onklare mitrailleur.
  Nu het lichter wordt en er nergens onraad is te bespeuren, voelen we ons opgelucht. Opeens zien we op de weg in Noordelijke richting troepjes soldaten gaan, we gaan er heen en van de daarbij behorende officier horen we, het zal ongeveer drie uur geweest zijn, dat de troepen uit de Grebbelinie zijn teruggetrokken en dat zijn afdeling het laatste gedeelte vormt van de achterhoede, die de terugtocht heeft gedekt en nu ook teruggaat. Terugtocht uit de Grebbelinie! We begrijpen het niet, ons ontbreken daarvoor dan ook alle gegevens; ik ben van mening, dat alleen het gedeelte ten Zuiden van Veenendaal zal zijn teruggenomen. Geen direct gevaar beseffend, besluiten we het uur van verzamelen, dat we op vijf uur hadden gesteld, niet te wijzigen, teneinde voor de manschappen de welverdiende en toch al korte rust niet nog te verkorten. Het is nu volslagen licht geworden, wederom een schone lentemorgen. Een lichte nevel hangt over de weilanden, het is stil en vredig. Hoog in een sparrenboom bij de ingang van het pension zit een lijster zijn hoogste lied te zingen. Koudijs en ik lopen op de weg heen en weer; toch voel ik enige onrust bij het ontbreken van elk bericht omtrent de toestand. Als geleidelijk aan de soldaten uit de woningen komen en zich bij pension Bergzicht op de weg verzamelen, waar ik ze naar het onderdeel, waartoe ze behoren, laat indelen, meldt zich bij mij een zekere Kapitein Sluis van 10 R.I. die mij zegt, dat hij, tot de achterhoede behorende, opdracht had, een dichtbij gelegen weg met 2 Sectiën af te sluiten. Ik vertel hem wat ik zo-even van de passerende officier heb gehoord; hij is ontstemd, dat hij van de terugtocht der achterhoede niet op de hoogte is gesteld en wil overeenkomstig zijn opdracht blijven stand houden. In de mening verkerende, dat Veenendaal nog wel bezet zal zijn, stuur ik Luitenant van Aalst, een der officieren van 1-I-20 R.I. die een motorrijwiel bij zich heeft, naar de commandopost van Commandant 10 R.I. te Veenendaal, om voor Kapitein Sluis eventueel nadere orders te halen. Luitenant van Aalst vertrekt, maar we hebben hem niet teruggezien. (Naderhand is gebleken, dat van Aalst Veenendaal totaal verlaten heeft gevonden, en op zijn terugweg bij het kruispunt bij Prattenburg, dus in onze rug, de vijand in de hand is gevallen). Als na enige tijd Luitenant van Aalst nog niet teruggekomen is, gaat Kapitein Sluis weer heen. (Naderhand zou blijken, dat hij korte tijd daarna achter de tegenover het pension Bergzicht staande boerderij is gesneuveld.)
  Terwijl de troep nog bezig is zich te verzamelen voor de afmars, komt Kapitein Koudijs mij melden, dat hij achter het pension een ruim voorziene kantine heeft ontdekt. Daar althans de manschappen van mijn bataljon sinds Zondagmorgen niet anders te eten hebben ontvangen, dan het in de uitgangsstelling gebracht brood, is deze mededeling buitengewoon welkom. Ik ga met Koudijs mee achter het pension, waar enige houten bijgebouwen staan, waarvan er één als militaire keuken is ingericht. Een grote ketel met gestolde soep, waarin een grote houten lepel vastzit, staat nog in de keuken, alles wijst op een overhaaste terugtocht. In een ander houten bijgebouw is blijkbaar een kantine gevestigd geweest, die zeker met het oog op de Pinksterdagen, buitengewoon ruim voorzien was; kisten met kogelflesjes, trommels met koeken van allerlei soort, sigaretten. Neen, dat kunnen we de mensen, die snakken naar eten en drinken toch niet onthouden. Bovendien is alles zo rustig, dat Kapitein Koudijs voorstelt, de uitrusting te laten afhangen en allen zich op hun gemak tegoed te laten doen. Ik ben daartegen, maar laat de troep, die nog ongeveer 200 man sterk is (in de nacht zijn er blijkbaar nog meer verdwenen) naast het pension een laan van hoge donkere sparren opmarcheren. Nu worden de kisten met kogelflesjes, de trommels met koeken aangedragen, sigaretten uitgedeeld. Eindelijk wordt weer gegeten en gedronken. Ik voel mij toch niet erg gerust. Een en ander duurt mij te lang, ik spoor daarom tot spoed aan, maar telkens doet Kapitein Koudijs nieuwe vondsten. Opeens wordt de stilte verstoord door knallende schoten, geweer- en mitrailleurvuur, afgegeven van dichtbij. Overvallen door de vijand. Door schrik bevangen vliegt de troep uit elkaar; helaas zijn er, die neervallen om niet weer op te staan. Weerstand bieden heeft geen zin meer. Met een gedeelte der manschappen snel ik achter de kantine om, een zandgraverij noodzaakt ons om links aan te houden. We komen nu op een kunstweg naar Elst, worden hier echter door een ijzeren hekwerk belet in het bos te verdwijnen, zodat we genoodzaakt zijn nog steeds onder het vuur van de vijand langs de weg voort te hollen. De meesten zijn vlugger ter been dan ik; ik raak achter, wil mij echter niet dekken door neer te vallen en zo de vijand in handen te komen. Houdt dat hek dan nooit op?......
  Als de nood het hoogste is, is de redding nabij, zegt het spreekwoord. Zo ook hier. Want bijna kan ik niet meer, als eindelijk het hekwerk ophoudt en...... midden op de weg een aantal fietsen liggen.
  Zij die voor mij uit zijn, hebben deels al een fiets gepakt, deels zijn ze in het bos verdwenen. Ook ik pak een fiets en met nog enkelen, die bij mij gebleven zijn, fiets ik nu voort, de eerstvolgende zandweg in. Ieder moet nu maar trachten het vege lijf te redden. Moeizaam fietsen is het, zandige wegen, grote hellingen, maar ik heb het gevoel, het er heelhuids af te zullen brengen, want in het zijterrein vermoed ik de vijand niet. Het is wel zaak de grote wegen te mijden. Links van ons woedt opnieuw de strijd; ik hoor vrij dichtbij kanongebulder en hevig mitrailleurvuur. In gezelschap van een vijftal anderen houd ik daarom zoveel mogelijk rechts aan in N.W. richting. Een kaart heb ik niet meer, die ben ik tegelijk met de fiets kwijt geraakt; ik richt mij daarom zoveel mogelijk naar de zon, die reeds vrij hoog aan de hemel staat het ons meer dan behoorlijk warm maakt. Nu en dan rusten we na een zware trap een ogenblik terzijde van de weg in het bos, daar hebben we het gevoel volkomen veilig te zijn. Dan gaat het weer verder, heuvel op heuvel af. Plots klinken voor ons op korten afstand schoten van een mitrailleur, in een oogwenk zijn wij van de fiets en terzijde het bos in. Na enige tijd onze weg vervolgend, horen we van twee man, die ongeveer 100 meter voor ons fietsen, dat op een kunstweg, die ons fietspad sneed, opeens een pantserwagen was komen aanrijden en bij het merken van de fietsers op de zijweg had gestopt en in de weg enkele mitrailleursalvo's had afgegeven. (Naderhand is gebleken, dat het grootste gedeelte van de bij pension Bergzicht overvallen troep bij het teruggaan de kunstweg had gevolgd en aldaar door een pantserauto verrast en aldus door de bemanning krijgsgevangen gemaakt was.)

Commandant I - 20 R.I.,
de Majoor J. Pannekoek.

Download brondocument in PDF-formaat Brondocument
(PDF, 7.71 MB)