Verslag van reserve-kapitein A.G. Höpink
Verslag van de verdediging van het gebouw genaamd "Het Paviljoentje"
op de Grebbeberg op Maandagmorgen 13 Mei 1940.
Als Commandant van I-IV bat. Pag. had ik in den loop van Zondag 12 Mei, opdracht gekregen mij te melden bij Commandant 8 R.I. op de Grebbeberg. Ter plaatse gekomen kreeg ik bevel in elk vak, t.w. I-8 R.I. en II-8 R.I., 3 stukken onder commando van een officier te plaatsen.
Gezien het verloop van den strijd, was het echter noodzakelijk geworden, in den loop van den dag een hergroepeering voor te nemen. Na gehouden bespreking met commandant 8 R.I. de overste Hennink, verkreeg ik de opdracht mij in verbinding te stellen met commandant I-8 R.I., de majoor Landzaat, ten einde na overleg met deze, de bovengenoemde hergroepeering uit te voeren.
Ten dien einde droeg ik Zondagavond omstreeks 19.00 uur, het commando over aan mijn luitenant V.C. Coster van Voorhout en begaf mij, vergezeld van mijn sergeant toegevoegd, per motorrijwiel op weg naar de commandopost van I-8 R.I. welke geplaatst was in het woonhuis van den Heer Ouwehand op de Grebbeberg. Langs den straatweg gaande, reed ik nog onderdeden van 24 R.I. en 11 R.I. achterop, welke ik voor zoover mogelijk inlichtingen verschafte over de huidige situatie. Het voorwaarts gaande van deze troepen werd zeer bemoeilijkt door de vele draadhindernissen welke loodrecht op de marschrichting geplaatst waren. Hierbij kwam nog dat de schemer reeds begon te vallen en dat het geheele terrein regelmatig onder artillerievuur lag. Op de commandopost van I-8 R.I. aangekomen, trof ik daar de commandant en de kapitein Greter welke juist de toestand bespraken. Voor zoover nagegaan kon worden, was de frontlijn van de Rijn tot Kruiponder ingedrukt, hoewel, wat later gebleken is, sommige afdeelingen nog stand hielden. Daar het inmiddels volkomen donker was geworden en er bericht binnen kwam, dat de commandopost omsingeld was, hetgeen achteraf niet waar bleek te zijn, werd besloten, dat ik voorloopig daar zou blijven. Ook had het geen zin, om over een opstelling te praten, zonder een voorafgedane verkenning, welke wij den volgende morgen zouden uitvoeren. Inmiddels bereikte ons het bericht, dat de volgende morgen om vijf uur, een tegenaanval zou worden ingeluid, uit te voeren door vier bataljons, vanuit Veenendaal welke in zuidelijke richting tot den Rijn zou worden voortgezet.
Aangezien ik het minst bekend was in het terrein, geviel mij de taak ten deel te verkennen in de richting van de straatweg Wageningen-Rhenen. Majoor Landzaat met de nog andere aanwezige officieren t.w de kapitein Dales commandant M.C.-I-8 R.I. en de luitenantadjudant de Jong voerden verkenningen uit naar andere zijden.
Omstreeks 6.00 uur gingen wij op pad. Ik sloop met mijn sergeant toegevoegd door de loopgraaf in de richting van de straatweg tot aan hotel v. Oordt; er was niets te bespeuren. Het Hotel werd doorzocht, ook daar was niets te vinden. Weer buiten gekomen troffen wij een gewonde soldaat van 8 batterij 6 veld, welke wij droegen naar het hotel en welke wij daarop op een rustbank gelegd hebben. Voortgaande langs den weg in de richting Wageningen, zagen wij ter hoogte van de barak van 16 M.C., plotseling twee gewapende militairen, echter was het niet mogelijk te onderscheiden, of het vriend of vijand was. Daar ik natuurlijk zekerheid wilde hebben, riep ik ze aan, waarop ze niet reageerden. Na nogmaals aangeroepen te zijn, gaven ze het verkeerde teeken. Mijn sergeant riep toen: "Kapitein het zijn Duitschers". Ons plat te werpen en te schieten was haast één beweging, waarop de manschappen vielen. Tegelijkertijd verscheen er plotseling op de weg een afdeeling, naar schatting 50 à 60 man, met een stuk infanteriegeschut, dat onmiddellijk vuurde. Het schot ging ver over. Wij sprongen schielijk in het kreupelhout en renden naar de beschuttende loopgraaf. Hier droeg ik mijn sergeant op ten spoedigste de majoor in te lichten, terwijl ik zelf bleef zitten om de bewegingen van den vijand verder waar te nemen. Deze, als het ware verrast, troepen aan te treffen, op een punt waar zich geen verdedigingsstelsel bevond, rukte niet verder op, maar ging van de weg af. De vijand bevond zich toen aan de oostzijde van de prikkeldraadversperring, welke liep west van de ingang van Ouwehands Dierenpark. (Zie schets).
Ik heb mij toen wederom naar de commandopost van I-8 R.I. begeven, alwaar ik hoopte de majoor te treffen. Deze was hier niet te vinden. Ik waarschuwde de menschen op de commandopost en werden alle deuren en ramen bezet. Daar ik de majoor toch gaarne wenschte te vinden, informeerde ik links en rechts en werd mij medegedeeld, dat ik eens moest vragen bij de telefooncentrale welke zich in de kelder van het Paviljoentje bevond. Hiermede was nog telefonische verbinding te verkrijgen en bleek de majoor daar te vertoeven. Op weg naar de majoor trof ik in het magazijn van Ouwehand nog een lichte mitrailleur aan welke in een hoek stond, op mijn vraag waarom deze niet gebruikt werd, werd mij geantwoord: "Hij wil niet". Het bleek dat de patronen in de trommel wat droog waren waardoor de aanvoer haperde, met wat wapenolie over de patronen te gieten werd dit euvel snel verholpen en heeft deze mitrailleur, tot schade van den vijand, tot de laatste patroon onberispelijk gewerkt.
De sterkte van de bezetting in het Paviljoentje bestond bij mijn komst uit, de majoor Landzaat, de kapitein Dales van M.C.-I-8 R.I., de kapitein Franssen van 3-III-11 R.I. en circa 12 manschappen. De bewapening was, 1 lichte mitrailleur (door mij medegebracht) 12 geweren en 3 pistolen.
Vijf manschappen zaten op de eerste verdieping, de rest gelijkvloers. De lichte mitrailleur werd opgesteld op een tafel in de hoek van de gelagkamer.
De gelagkamer bestond uit glas en hout. Het hout bood wel gezichtsdekking doch geen vuurdekking, zoodat wij reeds in het begin twee manschappen verloren. De opstelling was bij het begin van den strijd ongeveer als nevenstaande teekening aanduidt.
Zuid liep de straatweg, terwijl oost een draadhindernis liep. De kruisjes geven de opstellingsplaatsen van de verdedigers aan, terwijl de majoor (aangegeven met een omcirkelde X) meer ambulant was. Aangezien de verdedigers voor het merendeel bestonden uit ordonnansen en verbindingspersoneel, kropen de majoor en ik om beurten achter de lichte mitrailleur. We bestreken met dit wapen juist de opening in de draadhindernis aan de straatweg, waardoor het den vijand practisch ondoenlijk was deze opening te passeeren.
Ook de hoofdschootsrichting van de geweren en karabijnen was eerst als door de pijl aangegeven, later, in verband met het omtrekken van de vijand in noordelijke richting en ook doordat het hout geen voldoende bescherming bood, werd de opstelling der geweerschutters herzien, ook kregen we nog versterking van 2 manschappen waarvan een schutter.
Toch zag de vijand op een gegeven oogenblik kans om al kruipende de hindernis te passeeren en gedekt in de sloot langs de weg naar voren te komen, trachtte een zware mitrailleur aan de overzijde van de straatweg recht tegenover het Paviljoentje in stelling te brengen. Deze poging faalde echter jammerlijk door persoonlijk ingrijpen van de majoor, welke staande in het midden van de gelagkamer de manschappen neerschoot. Deze onverschrokkenheid zette ons aan om ons tot het uiterste te verdedigen. Op aanraden van de majoor had ik mijn opstellingsplaats gewijzigd en had ik plaats genomen in de huiskamer bij de openslaande deuren, alwaar ik kalm op een stoel gezeten met mijn geweer de opening in de draadhindernis bleef bestrijken. Enkele soldaten welke besluiteloos rondliepen, riep ik toe zich in de kelder te begeven, teneinde de trommels der mitrailleur, uit hun tasschenvoorraad aan te vullen. Aardig was de reactie van een hunner die mij zeide: "Blijft U dan kapitein, dan blijf ik ook". Deze soldaat, wiens naam wel door de majoor Landzaat is opgenomen, maar die ik helaas niet weet, heeft kalm en rustig zonder munitieverspilling tot de laatste patroon gevuurd en is daarna geloof ik ontsnapt. Ook de mitrailleurschutter bleef onverschrokken doorvuren, ondanks het hevige vuur dat wij te verduren kregen. Maar gaven geen krimp. Wetende, dat als de tegenaanval zou gelukken de vijand in de flank genomen zou worden, verdedigden wij ons tot het uiterste. Op een gegeven oogenblik werd mij de handbeschermer van mijn geweer geschoten. Direct stond een der manschappen n.l. Dr. Chotzen klaar, mij zijn geweer te overhandigen met de woorden: "Kapitein U schiet beter dan ik, neemt U mijn geweer". Zelf bleef hij open en bloot munitie aangeven en is hij gewond zijnde hiermede door gegaan.
De vijand liet zich echter niet onbetuigd en kregen wij vuur te verduren van het infanteriegeschut, en zware mitrailleurs, waardoor wij ons meer moesten dekken, zoodoende kreeg hij kans door het kreupelhout kruipende te naderen en begon hij handgranaten naar binnen te werpen. De eerste aanvallers kwam dit duur te staan, omdat zij zich hiervoor bloot moesten geven, waarop wij kans zagen ze neer te leggen.
Na 4 uur vechten was de toestand aldus, beneden waren nog aanwezig de majoor, lichtgewond, kapitein Franssen, lichtgewond, de kapitein Dales, Chotzen, de mitrailleurschutter en mijn persoon, terwijl 5 man zich boven bevonden. Na een betrekkelijke rustperiode waarbij wij dachten het pleit gewonnen te hebben, kwam weer een zeer hevige aanval los, vooral het geschut vuurde lustig, zoodat het gebouw in zijn voegen begon te kraken. Hierdoor werden de manschappen boven gedwongen het veld te ruimen. Langs de keldertrap gingen ze naar beneden en naar buiten in de loopgraaf. De kapitein Franssen zakte gewond in elkaar, Chotzen werd toen leelijk verwond en zelf kreeg ik een stuk wegvliegend steen tegen mijn knie. Nog hielden wij stand, maar toen ik nog één houder had riep ik den majoor toe: "Majoor het is niet meer te houden, het loopt op zijn eind, er is geen munitie meer", waarop deze antwoordde: "We geven ons niet over" en tegen de manschappen: "Mannen jullie hebben als helden gestreden, mijn dank." Hierop stelde ik de majoor voor dan te trachten weg te komen, hetgeen deze goed vond. Zonder munitie had verdere weerstand geen zin, met vijf man waarvan 3 gewond was tegen de overmacht niet meer te strijden. De kapitein Dales verdween in de kelder. De mitrailleurschutter pakte de mitrailleur en verdween door de achterdeur, welk voorbeeld door mij en Chotzen gevolgd werd. Hoewel erop ons geschoten werd, kwamen wij er goed door. Ik noem deze volgorde omdat wij zoo het pand verlieten. De majoor was de laatste in het gebouw, doch schijnt het dat hij dat niet meer verlaten heeft. Want volgens latere berichten welke ik kreeg is hij gevallen op de plaats waar ik hem het laatste gezien heb. Een schot uit het infanteriegeschut moet hem geveld hebben, daar het vuur op dien hoek gericht was.
Door onbekendheid met het terrein ben ik langs de commandopost geloopen en kwamen Chotzen, welke bij mij gebleven was, en ik terecht in Ouwehands Dierenpark. Wij werden niet vervolgd en na een weinig op adem gekomen te zijn, zijn wij, nadat ik Chotzen zoogoed mogelijk verbonden had, door de bosschen geslopen, totdat wij kwamen bij de commandopost van II-8 R.I. welke nog bezet was. Met enkele woorden lichtte ik hen in omtrent de toestand en zijn we verder doorgegaan naar de commandopost van 8 R.I., waar ik mij wederom bij de overste meldde om verslag uit te brengen over het gebeurde. Hier moest ik vernamen dat mijn compagnie weg was. De overste beval mij te blijven en vroeg ik toestemming mij te laten verbinden, daar mijn knie mij nogal pijn deed.
Daar ik thans de vuurdoop ontvangen had, kwamen mijn ervaringen mij goed ten stade om de manschappen, welke zich in de commandopost bevonden, erop te wijzen, dat wij best tegen den vijand op konden. Vooral drukte ik hen op het hart, rustig te vuren en alleen maar te schieten als zij wat zagen en vooral op het lichaam te mikken, aangezien dit laatste een veel grootere trefkans bood. Aangezien de verdedigers op de borstwering plaats moesten nemen, raadde ik hen aan, vooral voor dekking van het hoofd zorg te dragen.
Op last van de overste, werden de borstweringen bezet en toen in de loop van den namiddag de vijand de aanval inzette, kreeg hij een warme ontvangt, dit heeft bij tusschenpoozen, de geheele nacht voortgeduurd. Over de verrichtingen op de verschillende fronten, behalve het noordfront, kan ik weinig mededeelen.
In den vroegte van Dinsdag 14 Mei was de vijand genaderd tot aan de prikkeldraadversperring. Hier heeft een sergeant kans gezien de bedieningsmanschap van een zware mitrailleur weg te schieten, de twee anderen lagen gedekt een meter of vier achter het stuk in een uitholling in het terrein. Het stuk stond tegen de draadhindernis en was vanuit de loopgraaf zichtbaar. Toen mij een en ander gemeld werd, besloot ik direct dat we deze moesten zien buit te maken. Te dien einde liet ik een lichte mitrailleur halen. De bedoeling was, door korte vuurstootjes de manschappen te dwingen het hoofd in de grond te houden, tegelijkertijd zou een patrouille uitbreken en omtrekkend naar voren sluipen om zoodra zij den vijand onder schot konden nemen deze neer te schieten. Te dien einde vond ik het raadzaam zelf achter de mitrailleur plaats te nemen, daar ik er dan zeker van was, dat er geen munitie verspild werd. De opzet is helaas mislukt. Er bleek niet één doch in totaal drie mitrailleurs ter plaatse te zitten, met van twee stukken de bediening nog volkomen intact, zoodat de patrouille moest terug keeren. Aangezien de opstellingsplaatsen toen bekend waren hebben wij deze onder vuur genomen, met succes, want in den namiddag nogmaals uitbrekende, hebben we als resultaat van onze moeite 2 mitrailleurs buit gemaakt. De watermantels waren zwaar beschadigd, waardoor te verklaren was, dat de vijand ze niet medegenomen heeft. De vijand zelf was vertrokken.In den loop van Dinsdag 14 Mei hebben wij geen vijand meer gezien en uitgezonden patrouilles deelden ook mede dat er geen vijanden meer te bekennen waren.
Reserve Kapitein Höpink.
|